V

Christus of Asclepius



Ik weet uwe werken en waar gij woont, namelijk, daar de troon des Satans is; en gij houdt mijnen naam en hebt mijn geloof niet verloochend.

Openb. 213. a


Behalve wat aan Smyrna geschreven is, heeft ook de brief aan de gemeente te Pergamus (of Pergamon) voor ons onderzoek beteekenis.

Pergamus was in de dagen van het Nieuwe Testament een stad van 40.000 „burgers”. Naar schatting woonden er dus ongeveer 120.000 menschen. Het was de oude Attalidenstad; als hoofdstad van Mysië hadden de Attaliden (284-133 v. Chr.) haar tot residentie verheven en hun glans aan het stadsleven gegeven. Koning Attalus had er een bibliotheek gesticht, die zeer beroemd was; ons woord „perkament” herinnert nog aan den naam Pergamus.

Toen de Romeinen in 129 voor Chr. de stad in bezit namen, bleef ze haar roem handhaven. De Grieksche cultuur had haar stempel op Pergamus’ leven gedrukt, en verscheiden prachtige |58| tempels verkondigden er den lof der goden van Griekenland. 1)

Ook in Pergamus nu kent Johannes een gemeente.

Aan haar adres moet hij eveneens een brief richten.

Want de christenen daar hebben het zwaar te verantwoorden.

In Pergamus toch ziet Jezus Christus den troon des Satans, en die Satan heeft daar geen tabernakel gebouwd, maar een tempel, en hij is er niet voor een oogenblik, maar wonen doet hij daar (213).

Waarom Christus zoo scherp over Pergamus spreekt?

Ongetwijfeld 2) zinspeelt de brief op den in deze stad door de heidensche bevolking geoefenden eeredienst van Asclepius. 3)

Wie is Asclepius?

Asclepius is gemakkelijk te herkennen aan ons woord „aesculaap”. Met dien naam duiden wij iemand aan, die genezen kan, die tegen ziekte raad schaft. |59|

En dat is ongeveer ook van den heidenschen god Asclepius de groote roem. Asclepius was de genezer van ziekte en ongeval. Ver buiten de grenzen van Klein-Azië werd hij vereerd; en Pergamus bleef in dien eeredienst niet achter. Er was daar een akropolis met een groot altaar, waarop voorstellingen waren aangebracht van titanen, wier lichaam eindigde niet in beenen, maar in twee groote slangen.

Die slang nu was voor Joden en Christenen beide het zinnebeeld van Satan. En zoo komt al wat dichter naar ons toe de scherpe kritiek op Pergamus, die in den naam „troon des Satans” opgesloten ligt. 4)

Dat nu juist in Pergamus de Asclepius-cultus een hoogtepunt bereikte, is te begrijpen: de stad had den naam, dat beroemde geneesheeren onder haar burgers geweest waren; vooral Galenus is bekend. En niet zonder reden is Pergamus genoemd: het antieke Lourdes. 5)

Deze afgodische vereering van Asclepius nu bracht de christenen van Pergamus telkens weer, zonder dat zij dat wilden, in een pijnlijk conflict. Aan Asclepius werden meer dan eens schitterende |60| feesten gewijd. En dan kwam vanzelf naar voren de antithese tusschen Asclepius en Jezus Christus.

Het schijnt, dat deze antithese tusschen Christus en Asclepius van de zijde van het heidendom bewust gezocht en verscherpt werd.

Reeds de naam werkte daartoe mee: Asclepius droeg den naam „Soter”, en dat is dezelfde naam, als die door de christenen aan hun Koning en Heer gegeven werd; „Soter” beteekent immers: heiland, redder?

En dan dat symbool: de slang! Wat voor de christenen het zinnebeeld van den satan was, op wien zelfs de naam van de slang werd overgedragen (129, 202), dat was op Pergamus’ heilige feesten het attribuut van Asclepius, dien men knielend had te vereeren.

Nog eens, dit was geen spel van toeval. Maar het was volle ernst. In Pergamus zat wel degelijk de bedoeling voor, Asclepius te stellen boven Christus, mag men althans de berichten der kerkvaders gelooven. Gelijk de Christenen alles opeischten voor hun Soter, hun Heiland, zoo werd te Pergamus Asclepius als de groote Soter, de universeele Heiland, verheerlijkt. Hij „verdrong alle andere goden” 6).

Al verder ging dan ook straks de parallel tusschen Christus en Asclepius. Evenals Hermes een zoon heette van Zeus, den oppersten God |61| der Grieken, en daarbij een tegenstelling opkwam tusschen hem en den Christus, als Logos, als het „Woord” van God (vgl. Joh. 11), zoo werd ook de vergelijking tusschen Christus, den Zoon van God, en Asclepius, als godenzoon, nog scherper naar voren gebracht. 7)

Daarvoor was ze dan ook sprekend genoeg.

De beelden, die van Christus voor en na vervaardigd zijn, vertoonen met die van Asclepius verscheidene punten van overeenkomst 8).

En de verhalen, de wonderverhalen, die van Asclepius de ronde deden, brachten het hunne bij. Waarin was Asclepius eigenlijk minder dan Christus? Christus had genezingen verricht, die de wereId hadden doen verstomd staan. Maar Asclepius van Pergamus dan? De vereering van dezen god helpt tegen de pest 9). Zijn wonderbare genezingen zijn niet te tellen; en terwijl Jezus Christus zijn evangelisten heeft, die met papier en inkt zijn wonderen aan het nageslacht overdragen, daar heeft Asclepius zijn vereerders, die zijn merkwaardige genezingswonderen in steen beitelen: de opschriften, die ons nog uit Epidaurus bekend zijn, spreken duidelijk 10). Eén van die inscripties, te Epidaurus later |62| ontdekt, spreekt zelfs van de parousie van den Heiland-God Asclepius. En als men weet, dat juist voor de christenen de parousie van hun Heiland, zijn glorierijke verschijning, om te oordeelen en te richten, de groote vertroosting was in het lijden, dan wordt het conflict Asclepius-Christus bitterder dan ooit 11).

Voeg daar nog bij, dat ook van Asclepius verteld werd, dat hij ten hemel was gevaren, en . . . de „concurrentie-strijd” van Asclepius- tegen Christusdienst ligt voor u in alle scherpte. Al is nog niet volkomen bekend, hoeveel elementen uit den Asclepius-dienst van later ook reeds ten tijde van Johannes te Pergamus ingedrongen waren, toch is wel zooveel duidelijk, dat voor de christenen van dien tijd Asclepius de grootste aanstoot was. Ja, zóó diep werd door die christenen de smadelijke concurrentie van Asclepius-dienst met Christusvereering gevoeld, dat later christelijke beeldhouwers uit Rome in de steengroeven van Pannonië wel Victoriën en Cupido’s (heidensche afgoden), ja ook nog zelfs den zonnegod op den wagen, gebeiteld hebben, doch steeds weigerden, een beeld van Asclepius te maken 12).

*

|63| En zoo stonden daar in Pergamus twee redders, twee heilanden, tegenover elkander.

Christus of Asclepius?

’t Is de strijd over het zwaartepunt, het accent in het leven. De een neemt zonde weg, de ander ziekte. De een verlost van eeuwigen, de ander van tijdelijken nood. Wat is beter: Golgotha, waar men het paradijs op de lange baan schuift, of de Acropolis van Pergamus, waar Asclepius’ altaar staat, en waar men het paradijs vandaag gaat veroveren? Zal men het zwaartepunt verleggen van kruis naar Asclepius-tempel, van zonde naar ziekte, van genade naar gezondheid, van ziel naar lichaam, van geest naar stof, van Woord naar brood, van den hemel naar de aarde, van recht op het leven naar kracht in het leven, van rechtvaardigmaking naar heerlijkmaking, van paradijs Gods naar heilstaat der menschen?

Nietwaar, die vragen zijn nòg vragen van den dag? En gelijk de christenen van Pergamus in conflict kwamen met de Asclepius-optochten op Asclepiusdag, zoo komt nog menig christen-werkman in botsing met de menschen, die op Jezus Christus tegen hebben, dat hij geen aesculaap, geen toovenaar, geen weeldebezorger is; Christus, die, als uw kinderen de tuberculose krijgen, u laat prediken, dat er een hemel is, straks, wel te verstaan, waar niemand |64| meer zeggen zal: ik ben ziek. (Jesaja 3324).

Maar de christenen van Pergamus hebben dan toch wel geweten, wien ze te kiezen hadden. Wat baatte hun Asclepius? Achter ziekte ligt zonde; „op den bodem aller plagen ligt der wereld zondenlast”.

En daarom blijft de christen wel mensch; ook hij ziet met verlangen uit naar die stad, waar het „water des levens” (216) ook voor het lichamelijk leven zijn verjongende kracht hebben zal, en waar geen dood, geen rouw, geen gekrijt, geen moeite meer zal zijn (214). Ja, zijn begeerte naar physieke kracht en levensharmonie is sterker dan die van den aanbidder van Asclepius. Ziet hij niet uit met sterk verlangen naar het „geboomte des levens” 13), dat eenmaal het verlies van den „boom des levens” uit het verloren paradijs herstellen zal? (222). Evenals de mensch den levensboom in het verleden van den eersten hof ook lichamelijk kon genieten, zoo zal ook in de verwachting van de „wedergeboorte aller dingen” voor den christen, die de Openbaring van Johannes las, het geboomte des levens een klank zijn geweest van veel rijker belofte, juist voor het lichaam, dan ooit de Asclepius-dienaar heeft gegrepen.

Maar — de levensboom vraagt toch eerst om den doodsboom. Pergamus’ christenen hebben het groene hout van het geboomte des levens |65| niet willen aanvaarden zonder het dorre hout van het kruis . . . het kruis van Golgotha.

En daarin worden zij sociale profeten.

En zoo hebben zij dit hun sociale grondbeginsel beleefd in eenvoudigheid.

Want „Christus of Asclepius”, . . . dat is meer dan een contrast op papier geweest.

Als Paulus (2 Cor. 128) spreekt over zijn lichamelijk lijden, dan zegt hij, dat hij daarover driemaal „den Heere” heeft gebeden. En met dien naam „Heere” bedoelt hij hier niet God als zoodanig maar Christus Jezus, dien hij met lichaam en ziel toebehoort. En gelijk Paulus in zijn lijden tot Christus bidt, zoo roept een man uit Klein-Azië, M. Julios Apellas, tot zijn Heer Asclepius. Tweeërlei Soter . . . . tweeërlei Heiland . . . . En beiden worden betrokken in lichamelijken nood. Maar, zoo vraagt iemand terecht 14), maar . . . . wat is meer, wien heeft zijn Heiland het meeste gegeven?

Laat de historie spreken.

De man, die Heiland Asclepius vraagt om genezing, moet er een flink honorarium voor afstaan aan zijn Heer Asclepius, en bovendien wordt hij door zijn Heiland Asclepius verplicht, naar hij zelf bericht, de wonderbare genezing in marmer te beitelen voor de navolgende geslachten.

Maar de zwakke Paulus krijgt ten antwoord: |66| „mijne genade is u genoeg want mijn kracht wordt in zwakheid volbracht”. Dat is alles. Omdat die genade alles is. Alles — om niet. En als Paulus van die ervaring uit zieke dagen vertelt in een brief aan arme handswerkslui van Corinthe dan kan hij niet weten, dat die brief de eeuwen trotseeren zal.

Maar, zóó is dan ook de kracht van het christendom en van zijn sociale prediking in „zwakheid volbracht”. De dienaren van Asclepius hebben met veel gerucht den lof bezongen van hun geneeskrachtigen god; maar zoodra zijn wonderen zich terugtrekken, is het vuur der hoop op hem gebluscht. Doch als Paulus van zijn Heiland óók voor het lichaam zijn nooddruft verwacht, dan is de intrekking van de wonderen, die voor oogen zijn, hem geen verhindering om verder te gaan; de krachten der toekomende eeuw worden immers in zwakheid volbracht?

Asclepius of Christus.

Tweeërlei Heiland.

Tweeërlei vrijheid.

Tweeërlei losprijs.

Van Asclepius werd gezegd, dat hij met zijn „losprijs” slaven vrijkocht uit dienstbaarheid. Maar die slavernij was slechts uiterlijk. En die vrijheid was slechts lichamelijk. En die losprijs . . . . werd eigenlijk onder vroom priesterbedrog door de vrijgelatenen zelf betaald met hun zuur |67| verdiende denaren, die in Asclepius’ tempel achterbleven in priesterhanden.

Ook van Christus wordt gezegd, dat hij met zijn „losprijs” slaven vrijkoopt uit dienstbaarheid. Die „losprijs” heet in de taal van het Nieuwe Testament precies zoo als de prijs, waarmee Asclepius zijn dienaren heette vrij te maken. Maar de slavernij, waaruit Christus verlost, is allereerst geestelijk. En de door hem geschonken vrijheid is verlossing uit de tyrannie der zonde. Ook is de losprijs zelf geheel door hem betaald, zonder eenig toedoen van de verlosten zelf. Die prijs is niet het goud of zilver of zelfs maar koper van de slaven, maar het bloed van hun Heiland en Heer. 15)

Dat is een sociaal gegeven van eeuwige beteekenis.

En in de Openbaring klinkt het na: gij hebt, o Soter, o Heiland, ons gekocht, gekocht, gekocht, met uw bloed. (59, vgl. 143).

Hier is de zaligheid, ook voor het lichaam — om niet.

En zoozeer is dit motief voor het sociale leven door de christenen der eerste eeuw binnen de sfeer van hun dagelijksch leven gebracht, dat er heeren van slaven zijn geweest, die in naam van het christendom, in naam van den grooten losprijs, dien Christus voor de vrijheid van hun ziel |68| gegeven had, aan hun slaven de vrijheid van het lichaam hebben geschonken 16).

Zoover heeft Asclepius de harten tot sociale liefde niet kunnen bewegen.

Wie in Asclepius’ tempel alleen het heden zoekt, verliest zoowel het heden als de toekomst.

Maar wie achter Christus aankomt en zijn kruis draagt, die wint de toekomst en het heden daarbij.

Asclepius heeft den tijd verloren, al heeft hij zijn leuzen daaraan ontleend. Maar Jezus Christus heeft den tijd veroverd door de eeuwigheid.

Ziekte verdrijft alleen, wie zonde wegneemt. En de tijdelijke nood is een last, die alleen tegelijk met den eeuwigen nood kan worden weggedragen.

Dat laatste heeft niet Asclepius, maar Christus gedaan.

Gelijk Pergamus’ gemeente stond voor de keuze tusschen dien tweeërlei Soter, zoo staat nog altijd, zoo staat vooral de gemeente der toekomst, voor dit dilemma. Want de troon des Satans wordt straks ook buiten Pergamus gebouwd. Dat zegt ons het vervolg wel van dit tranenboek, de Openbaring van Johannes.

En daarom mag in al deze dingen de christen van dezen tijd telkens weer een quietief zien |69| in de onrust der tijden. Nog altijd is de menschheid geneigd, de roeping tot het waarachtige apostolaat slechts aan de dynamische ontwikkeling der verlossingsgedachte te verbinden. Discipelen moeten wonderdoeners worden; en als ze ziekten genezen en de demonen verdrijven, voorzoover die het natuurlijk leven knechten, dan ontvangen hen de steden der menschen.

Maar toen Christus Jezus eenmaal van de zeventig discipelen vernam, dat zij zóóver al gevorderd waren, dat ook de demonen van ziekte en uiterlijke ellende voor hun overmacht wijken moesten, toen heeft hij hun gezegd: verblijdt u niet daarover, dat u de geesten onderworpen zijn, maar verblijdt u veel meer, dat uw namen geschreven zijn in de hemelen. (Lucas 1020). En met dat richtwoord heeft Christus gezegd: achter het dynamische element in de verlossing ligge het juridische: een demon verslaan, die het leven aan den buitenkant in boeien slaat, dat helpt u niet, tenzij de rechtsstrijd wordt uitgestreden tusschen God en den Satan, die in banden des doods en der zonde de wereld bindt. En in dat woord ligt de tegenstelling tusschen Christus en Asclepius voor alle tijden gegeven. In deze tuchtoefening over de blijdschap van zijn jongeren heeft Jezus Christus ons voor altijd gepredikt, dat niet wat kan, doch wat mag, de eerste vraag is in het koninkrijk der hemelen. Op deze vraag zoekt God zelf in |70| Christus het antwoord; en aan de souvereiniteit van deze probleemstelling Gods in de geschiedenis der Godsopenbaring is de menschheid voor alle eeuwen gebonden. Wie Asclepius verheerlijkt, op diens lippen brandt de vraag, naar hetgeen kan: zijn de demonen onderworpen? Maar bij Christus leert men vragen, naar wat mag: is mijn naam geschreven in de hemelen? Slechts Gods recht geeft kracht, en wie mag, die alleen kan. Hij ver-mag alle dingen door Christus, die Hem kracht geeft. 17).






1. Holtzmann, a.w. 98 ; D. Rudolf Knopf, Einführung in das N.T., 2e Aufl., Gieszen 1923, S. 358, 26 ; v. Veldhuizen, Bijbelsch Kerkelijk Woordenboek, Gron.-Haag, II, (N.T.) s.v.


2. Dat de uitdrukking „troon des Satans” op den Asclepius-tempel slaat en niet op dien van Augustus is vaak ontkend. Maar voor de argumenten van Zahn (Einl. N.T.), die aan den Asclepius-tempel denkt, zijn velen gezwicht. Vgl. Joh. Weisz, art. Klein-Asien in P.R.E.3, 10, 551, 50v.


3. Ondanks de bezwaren van N.Th.Studiën, 1925, bl. 144, wettigt de gewoonte de schrijfwijze Asclepius naast het latijnsche Aesculapius.


4. Dr. K.H. Boersema, Allard Pierson, Eene cultuur-historische studie. ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1924, blz. 163. Vergelijk Openb. 129, 202, 2 Corinthe 113. Vgl. hier bl. 69, noot.


5. Lourdes, de plaats, waar duizenden bedevaartgangers genezing zoeken bij het wonderdoend Mariabeeld. Vgl. Joh. Weisz-Wilhelm Heitmüller, Die Offenb. d. Joh. in: Die Schriften des N.T. v. O. Baumgarten u.s.w., IV, Göttingen, 1920, S. 245.


6. Zahn, Inl. N.T., etc. II, 688.


7. Zahn, a.w. II, 695.


8. Nikolaus Müller, art. Christusbilder, P.R.E.3, 4, 81, 29v.


9. D. Dr. Paul Wendland, Die Hellenistisch-Römische Kultur in ihren Beziehungen zu Judentum u. Christentum, Die Urchristlichen Literaturformen, 2e u. 3e Aufl., Tübingen, Mohr, 1912, S. 137, vgl. 129, 436/5.


10. Wendland, a.w. 163, 218. Epidaurus is een Grieksche stad (in Argolis).


11. Deissmann, Licht vom Osten, 4e Aufl., 1923, S. 317.


12. Th. Zahn, Inl. tot het N.T., vertaling van J.B.T. Hugenholtz, Kemink, Utrecht, II, blz. 695.


13. Zoo is de juiste vertaling van 222.


14. Deissmann, Licht vom Osten, 1923, S. 261/2.


15. Deissmann, 280.


16. Deissmann, 280 . Vergelijk den brief van Paulus aan Philemon, en J. Waterink, Vertrouwende op uwe gehoorzaamheid, Zutphen, J.B. v.d. Brink & Co., 1923.


17. Vergelijk nog wat d. Z. schrijft in „Bergopwaarts” (3 Mei 1924): „Onder de vier beschermgoden van Pergamum, Zeus, Athena, Dionysus en Asclepius, vertegenwoordigen de twee laatste de inlandsche religieusiteit. Terwijl nu de Grieksche kunst Asclepius als een man voorstelt en de slang als symbool opvat, is hij voor de inlandsche conceptie zelf de Slang. Nog op een munt uit de derde eeuw, vinden we keizer Caracalla (211–217) bij zijn bezoek te Pergamum, in aanbiddende houding tegenover de Slang, die zich om een boom slingert. Het slang-symbool versiert ook de munten, die aan den Dionysusdienst herinneren: kortom er was alle reden om juist het altaar te Pergamum den „troon des Satans” te noemen, wanneer men aan de slang uit Genesis dacht en kennis droeg van de astrologische en kosmische beteekenis van de slang in het godsdienstig denken van die dagen!”

Vergelijk tevens een voorstelling van Fortuna Panthea met de heilige slang van Asclepius om den arm in Wendland, a.w. S. 435, vgl. 436 . En: Prof. Dr. J. de Zwaan, De Openb. v. Joh. toegelicht en colometrisch vertaald. Haarlem. Bohn. 1925.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Christus of Asclepius’, De Reformatie 4 (1923v) 41,318v (11 juli 1924). De hoofdlijn is afkomstig uit ‘De Openbaring van Johannes en de sociale kwestie’ IV, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 14 (2 april 1921).