De Openbaring van Johannes en de sociale kwestie

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

8e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1920v
11, 12, 13, 14, 16, 17, 18, 19, 24
9e jaargang, 1 (geen paginering) (19 februari 1921 — 1 oktober 1921)

a


I. [Inleiding]II. Eigenaardige beteekenis van dit boek voor de sociale kwestieIII. Herleiding sociale kwestie tot haar zuivere verhoudingenIV. Algemeene beginselen in de brievenV. Systeem in de voorzeggingenVI. Eerste sprake van het derde zegelVII. Tweede sprake van het derde zegelVIII. Geen katholieke moraalIX. De „crisentheorie” der OpenbaringX. Crisis-oorzaken in de Openbaring

I. [Inleiding] b

Toen in den winter van het jaar 1893 de hoogleeraar Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye in de Aula van de Amsterdamsche Gemeentelijke Universiteit vier voordrachten hield over „Zekerheid en Twijfel”, sprak hij o.m.:

„Ik gevoel al het hachelijke van over zulke actueele vragen te spreken tot hoorders, die stellig daarover zeer verschillende gezindheden medebrengen. Onder u zijn er waarschijnlijk, die juist een theoloog, anderen, die, nu ja, zelfs een theoloog hierover willen aanhooren.” 1)

Met dezelfde woorden zou kunnen aanvangen iemand, die, uit theologisch oogpunt in onze dagen iets zou willen zeggen in verband met de sociale kwestie.

Er zijn er, die, wanneer een dominee, of in ’t algemeen een theoloog, zich uitlaat over de sociale vraagstukken en daarbij zich ook als goed theoloog ontpopt, door zich enkel bij zijn theologische leest te houden, eenigszins meewarig toezien en gaan luisteren met zekere welwillendheid, die zooveel zeggen wil, als: dat deze belooning voor ’s mans moeite niet zoozeer uit verdienste als wel uit genade is c. Geheel onbegrijpelijk is dat niet. Al te lang heeft de officieele theologie gedaan, alsof er geen sociale kwesties waren. Menige christelijke actie ging reeds kwijnen, omdat de schuld der kerk tegenover de sociale vraagstukken te laat erkend werd en de poging tot vereffening van die schuld niet meer het bankroet voorkomen kon. En daar komt dan nog bij, dat de sociale vraagstukken met den dag ingewikkelder worden en langzamerhand zóóveel studie, ook van allerlei bizonderheden, vereischen, dat de doorsnêe-theoloog er met geen mogelijkheid meer tijd voor kan vinden.

Niettemin zijn er toch steeds nog vriendelijke lieden, die juist van den theoloog, juist van de kerk, willen hooren de bespreking van de sociale en sociologische kwesties. En voor dit standpunt is ook wel wat te zeggen. Valt het te loochenen, dat in de christelijke vakbeweging niet iedereen meer weet, waar bij hem de meeste nadruk valt: op het woord christelijk, dan wel op het woord: vakbeweging? Neen, het is een feit, dat niet allen steeds beseffen, dat we, om als goede vakmenschen het spoor te vinden, eerst hebben te weten, wat voor ons als goede christenen onze roeping is.

Gelukkig, dat de bijbel zelf althans niet de schuld draagt van een mogelijk tekort, noch van de zijde der theologen, noch van den kant van degenen, die optreden in de christelijke vakbeweging. Want de bijbel is vòl van belangrijke gegevens, die den weg kunnen wijzen in dezen doolhof.

Reeds in den aanvang der Schrift treffen wij uitspraken, die deze zijde van het menschelijk leven raken. Hoe zou ’t ook anders? Wanneer de straf der zonde als een der voornaamste onderdeelen van haar vonnis noemt: het eten in het zweet des aanschijns, het eten van tranenbrood op een aarde, die doornen kweekt en distelen voortbrengt d, is daar dan niet met vreeselijke oprechtheid getoond, van hoe groot belang altiid zijn zal de sociale kwestie, het vraagstuk van arbeid en productie, van productie en consumptie?

En dan — ga de Schrift maar door. Ze gaat telkens weer den socialen kant uit. Wanneer bij het noachietisch verbond God belooft, dat er gestaag afwisseling zijn zal van lente, zomer, herfst en winter e, dan is in die woorden de bevestiging van hetgeen reeds vóór den vloed in alle bitterheid ervaren was: de vloek is er van de rusteloosheid, de kringloop van het altijd weerkeerend gebeuren; de regelmaat, o zeker, maar ook de pauze in de productie der aarde, en daarom de noodzakelijkheid van overléggen en van óverleggen: rentenieren, neen, dat kan de menschheid nog niet; met deze waarheid treedt God ze tegemoet als de wateren van de aarde gelicht zijn f.

En zoo gaat het verder. Heel de bijbel is vòl van sociaal-gekleurde aanwijzingen en grondbeginselen. Mozes’ wetgeving wijdt straks verscheiden hoofdstukken en paragrafen eraan; de profeten van Israël zien de zonde en ook altijd de straf in het nauwste verband met maatschappelijke verhoudingen; Jezus en de apostelen spreken zóó vaak erover, dat menigeen in hen niets anders zag dan sociale hervormers en strijders tegen de misbruiken der kapitalistische maatschappij. Het vaandel der eeuwigheid, dat Jezus ontplooit, draagt ook waarlijk, en dan in hoofdletters, het wachtwoord van den tijd! En wie zich maar even de naamen van Jacobus herinnert en zijn brief leest, die weet het, dat ook zij de broodvraag en de loonkwestie en de verhouding van patroon en arbeider niet beneden zich acht. En zegt ook Petrus niet, dat ook, dat juist in die dingen, de christen zijn christendom te beleven heeft en dat hij wel mag toezien, dat bij een eventueele vervolging de wereld tenminste niets moet kunnen aanmerken op sociale misstanden en misslagen bij de christenen? g

Welnu, wat heel den bijbel door de aandacht spant, dat kan niet liggen buiten den gezichtskring der Openbaring van Johannes. Ook dit laatste boek van den bijbel heeft groot belang voor de sociale kwestie, zoowel wat betreft de ontvouwing van de daarin geldende beginselen, als de profetie van den afloop en de ontwikkeling van den socialen strijd.


II. Eigenaardige beteekenis van dit boek voor de sociale kwestie h

Voorzeker, ook de Openbaring van Johannes, het laatste geschrift in het groote boek der bizondere Godsopenbaring, heeft haar beteekenis voor de sociale kwestie.

En gelijk in dit boek alles bizonder is, zoo is ook zijn ontvouwing der diepe Godsgedachten over het groote maatschappelijke vraagstuk wel iets zeer bizonders.

Reeds in de manier, waarop het kwam tot het „ontvangen” en te boek stellen van deze gedachten Gods, spreekt zich dat bijzondere uit op treffende wijze.

Want zie, de Openbaring van Johannes is een boek, dat in de stilte geboren is. Johannes was „in den geest” op het eiland Patmos i; hij was er een eenzame, hij was er een kluizenaar. En daar in die eenzaamheid der stilte ontdekt hem Jezus Christus de groote wereldbewegingen van schokkend wereldrumoer. En nu zijn er voorzeker wel meer profetieën ontvangen in stilte en geboren in eenzaamheid; want als God tot Zijn profeten zegt: „eet, wat Ik u geef” j, dan is er wel dikwijls de heilige stonde van hem, voor wien „eenzaam” hetzelfde is als „met God gemeenzaam”. Maar bij de andere profeten is dat dan de uitzondering, niet de regel in hun leven. De visioenen, de gezichten, de verrukking der zinnen, betreft bij de andere groote profeten Gods wèl een onderdeel hunner profetie, maar niet de geheele profetie zelf. In heilige stilte openbaart God hun wèl een hoofdstuk van hun profetisch geschrift, maar daarnaast staan dan andere profetieën, die, wel verre van voor het oog der menschen zoomaar uit de lucht te vallen, direct zich aansluiten bij het drukke leven; profetieën, niet ontvangen in stille afzondering, maar ontvangen en geboren, gegrepen en gegeven, gedacht en gezegd op de markt des publieken levens. Jesaja, Ezechiël, Daniël, wie weet het niet, dat ze telkens voor het front treden, dat ze voor den dag komen en in het groote politieke leven ook hun rol spelen mogen? Doch Johannes — hij is in de stilte en hij blijft in de stilte; in de eenzaamheid ontvangt hij àlles, wat hij had te schrijven in zijn boek. Is het niet, alsof God hem opzettelijk in de stilte brengt? Want wie voor het rumoer wil schrikken, en wie dat rumoer zóó heeft te schilderen, dat de verschrikking van den ziener zelf zich zal mededeelen aan de lezers, die moet eerst de stilte gezien, de stilte geproefd, de stilte beleefd hebben.

Ja, wèl is de conceptie der Openbaring een waarborg, dat ons de Eeuwige wil òpschrikken in en door het schrikwoord van den ontstelden Johannes!

Ja, wèl kiest God met zorgvuldigheid den man, die met een alarmsignaal het boek der Schrift zal hebben te besluiten. Wat was die balling op Patmos nu eigenlijk anders dan een povere figuur, afgeblazen van het wereldtooneel, ontwapend en ongeharnast, een man, die letterlijk en figuurlijk buiten gevecht gesteld is? Maar dezulken heeft God noodig. De mobilisatie van het leger des Satans, het oprukken van de heirlegers van den Antichrist, dàt is het, wat Johannes schouwen moet. Welnu, de grootste ontzetting over den strijd ondergaat niet hij, die in het gewoel van den strijd is geworpen, doch over hem komt ze, die er buiten staat, en op een afstand kan waarnemen. Wie midden in den kruitdamp den hartstocht van den strijd doorleeft, dien gaat de groote beweging van den strijd verloren; doch wie, als Johannes op zijn eiland, in den geest, met absoluut zuivere waarneming, de groote lijnen van den wereldstrijd heeft gezien, tot waar ze zich verliezen in den rossen gloed van het jongste oordeel, die mensch zal ontwaken tot bitterheid des geestes. En zijn beroering zàl sidderen in zijn woorden, zoodra hij den mond opent en spreekt. God weet wel wie hij kiest tot Zijn profeten.

En wee, wee, als daar iemand is, die op zijn woorden niet let!

Wee, wee, als ook in de vragen van het sociale leven niet naar Johannes’ stem wordt geluisterd.

Want ook als sociaal profeet blijft Johannes een opgericht teeken.

Nietwaar, daar was op Patmos voor dezen grijsaard geen sociale strijd. Een vanzelfsheid is het voorzeker niet, indien juist Johannes zoo ontzaglijk veel over sociale verhoudingen schrijft.

Vergeet allereerst niet, dat Johannes van die apostelen van Jezus Christus, wier evangeliën ons bewaard zijn, eigenlijk wel het minst „sociaal aangelegd” schijnt te zijn. Terwijl de anderen meer den practischen kijk op het leven van den dag verraden en het léven met zijn kleurige verscheidenheid en bonte wisseling veel meer meemaken, daar is Johannes meer de denker, de wijsgeer, de man van de afgetrokken begrippen en de wijsgeerige bezinning. 2) Zoo dikwijls hij in zijn evangelie en in zijn brieven den tijd bespreekt, doet hij het onder het licht der eeuwigheid. Nergens is het hem enkel om het tijdelijke te doen zonder meer. En toch, — hoe vaak raakt diezelfde man in zijn Openbaring de sociale kwestie aan, dat is: de worsteling om „door den tijd heen te komen”, gelijk het volk teekenend zegt; de sociale kwestie, die in den tijd opkomt en ook met het einde van den tijd haar oplossing en beëindiging zal vinden? Wie hier het wonder niet ziet, is blind.

En dat is alles nog niet. Als dan eenmaal Johannes ooit over deze dingen zich zou uitlaten, dan leek toch wel geen periode in zijn leven daarvoor minder geschikt dan het tijdperk, waarin de Openbaring ontstaan is. Johannes was toen al een grijsaard; en als de haren grijzen, dan raakt de strijd om het bestaan, dan treedt de vraag naar het sociale, op den achtergrond, nietwaar? En dan — Johannes was een gevangene. Dat beteekent veel verdriet, veel zorg en kommer; máár, — daar is toch ook één lichtpunt in: de gevangenschap is het einde van den socialen kamp. De gevangene leeft op rantsoen; brood en water zijn hem gewis k; en de strijd voor het dagelijksch brood behoeft den gebonden mensch niet meer te kwellen. En toch, ondanks dit alles, juist in den ouderdom, juist in zijn gevangenschap schrijft Johannes een boek, en in dat boek teekent hij het wereldbeeld der toekomst en alles dringt, alles jaagt naar de groote eeuwigheid; maar telkens, telkens komt de schrijver weer neer op dat altijd vermoeiende thema van den tijd: de sociale kwestie. Wie hier geen wonder ziet, die is blind.

Wie daarom het boek leest, die merke daarop l. Hij merke erop, vóór hij tot lezen zich zet. Want om al die oorzaken wordt voor ons de Openbaring van Johannes zoo ontzaglijk gewichtig, ook voor de bespreking der maatschappelijke vraagpunten. Toen Johannes zijn evangelie schreef en zijn brieven stelde — toen werkte wel in hem de Heilige Geest, die den schrijver inspireerde; maar toen sprak Johannes’ kijk op de dingen, en Johannes’ wereldbeschouwing en Johannes’ denktrant toch ook een woordje mee in die vruchten van organische inspiratie. Maar als hij „in den geest” is op Patmos, dan is Johannes zelf wèg, dan is zijn persoon heelemaal wèg; dan is hij louter orgaan der Goddelijke openbaring; God spreekt tot hem en hij is enkel oor; God schildert hem voor oogen tafereelen van bloed en vuur en rookdamp en hij is ènkel oog.

En het boek, dat uit dit uitbeelden van God geboren wordt straks, dat kàn niet zijn het boek van Johannes’ inbeelding, noch van Johannes’ levenswijsheid. Het spreekt enkel de taal van God in beeldspraak van Goddelijke verhevenheid en — geweldigheid.

Een boek met zóó vreemde wordingshistorie moet wel met grooten ernst worden overwogen, óók door wie vragen naar het dagelijksch brood. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore m.


III. Herleiding sociale kwestie tot haar zuivere verhoudingen n

Vraagt men nu meer in bizonderheden, welke waarde de Openbaring van Johannes heeft voor wie zich met het vraagstuk van het sociale leven wil bemoeien, dan is, dunkt ons, allereerst dit de groote beteekenis van dit boek, dat het de sociale kwestie herleidt tot de zuivere proportiën; dat het volkomen eerlijk ons zegt, in hoeverre de sociale worsteling belang heeft en in hoeverre nièt.

Nietwaar, dat is een weldaad. Overschatting of onderschatting van een bepaald belang zal het onderzoek ernaar vertroebelen en den arbeid er voor in verkeerde banen leiden.

In schier geen enkel opzicht blijkt dat met meer ontroerenden ernst dan juist in het sociale vraagstuk.

Eenerzijds zijn er altijd menschen geweest, die geleid door een absoluut verkeerd eenzijdig spiritualistisch beginsel, gezegd hebben: dat de kwestie van het dagelijksch brood toch eigenlijk voor ernstige menschen bitter weinig om ’t lijf heeft. Menschen waren het, die leefden uit de toekomstverwachting, wier leidende gedachte de adventsgedachte was en die eigenlijk niets anders wilden belijden, dan dat hun wandel boven was o. Voor hen was het christendom alleen maar toekomst-prediking; de leer, die den mensch voorhield, hoe hij het best den hemel kon bereiken en de minste moeite met deze wereld kon hebben.

Aan den anderen kant staan zij, die met beide voeten staan op den bodem van het heden. Geef ons heden ons dagelijksch brood! Met de toekomst willen ze geen droomenspel beginnen; een wissel trekken op de eeuwigheid, dat lijkt hun wel de grootste dwaasheid van het vooze christendom, dien godsdienst van bleekneuzen en wetenschappelijke lijn-trekkers, volgens hun beweren. Zelf willen ze scheppen de nieuwe toekomst en hun program van actie begint daarbij niet met morgen, maar met vandaag.

Tegenover deze beide eenzijdigheden nu geeft reeds de Openbaring de zuivere gedachte.

Immers, dit boek waarschuwt in zijn groote lijnen reeds voor alle overschatting van den socialen arbeid en den maatschappelijken strijd. Het schuift voor onze oogen weg den sluier, die de groote toekomst voor ons verborgen hield en doet ons zien, dat de historie uitloopt op een ontzaglijke tegenstelling: die van hemel en van hel. Die twee zullen het einde zijn van de wegen der menschen. Naar de openbaring van die beide dringt alles in de historie der wereld. En omdat ook alles, wat met de sociale worsteling samenhangt, op den loop der wereldhistorie ontzaglijken invloed zal hebben, daarom moet ook de afwikkeling van dien socialen kamp mee helpen dringen, mee helpen worstelen om te komen tot de groote toekomst van hemel en hel. En daarbij is nu dit de groote merkwaardigheid, dat de menschen der laatste dagen juist met de allergrootste heftigheid den socialen strijd zullen voeren: koopen en verkoopen, boycot en protectie, en het lot der kooplieden 3) — er zal nooit meer over gevochten worden, dan juist in de laatste dagen; aldus de taal der Openbaring. En juist als die strijd tot zijn grootste spanning en meest hartstochtelijke hoogte gekomen is — juist dàn is het oogenblik daar, waarop als met één slag de heele wereld aan den lijve zal ervaren, dat, niet door vrijwilligen wapenstilstand, niet door geleidelijke krachtsuitputting, niet door verflauwing van de belangstelling, maar door de plotseling ingrijpende machtsdaad der verschijning van Christus, de heele sociale worsteling voor eeuwig wordt beëindigd om nooit weer te worden opgerakeld. Dat zal de ironische profetie zijn van Christus’ wederkomst: in het heetst van den strijd blaast ze de sociale krijgers uiteen en brengt ze daar, waar voor eeuwig de sociale bemoeiïng afgeloopen is.

Afgeloopen.

Want noch in den hemel, noch in de hel, is daar plaats voor de sociale kwestie.

In den hemel kan ze niet zijn. Daar is wel alles sociaal, want sociaal is een latijnsch woord, afgeleid van den stam, die ook in het woord socius en in het werkwoord sequor zit. Sequor nu beteekent: volgen, met iemand meegaan; vandaar dat socius makker, vrijwillig volgeling, beteekent. Sociaal is dus elke verhouding van vriendschappelijkheid, van samenleving en van samenwerking. In dien zin nu kan geen plaats méér sociaal zijn dan de hemel. Daar is de hoogste eenheid, het eeuwige communisme der liefde. Alleen maar: al is alles er sociaal, in niets is er meer de kwestie, dat is: het strijdpunt, het vraagpunt. Want kwestie kan alleen daar zijn, waar de volkomenheid nog niet is. In den hemel geen sociale kwestie!

En in de hel evenmin! Want zij is het tegenbeeld des hemels. Daar is niets sociaal, doch alles kwestie. Sociaal voelen, neen, dat is in de hel niet eens mogelijk, daar wordt niet eens meer naar gezocht in die plaats, waar naar het teekenend woord van Prof. van Dijk 4) het eigenbelang het klimaat is. Uiteengeslagen zijn daar de menschen. En zij, die daar de ellendigsten zijn, kunnen niet sociaal voelen in die atmosfeer, waar alles zóó waarachtig kwestie, moeite, strijd, vráág is, dat aan de oplossing zelfs niet kan gedàcht worden? In de hel geen sociale kwestie!

Welnu, indien dan de sociale kwestie en al de sociale bemoeiïng der wereld eens voor eeuwig wordt afgebroken, dan wordt reeds door dit enkele gegeven de strijd en het vraagstuk tot zijn wezenlijke proportiën (verhoudingen) teruggebracht.

Wordt de kwestie opgelost?

Ja en neen.

Opgelost wordt ze in het koninkrijk der hemelen.

Beëindigd en afgebroken wordt ze in het gevangenhuis der zonde.

Maar de oplossing geschiedt voor die behouden zijn niet door evolutie en niet door normale doorvoering van den socialen arbeid. Ze komt er alleen door het wonder. En al de sociale bemoeiïng van wie verloren ging zal niet kunnen verhouden, dat de sociale kwestie eindigt in de brandende kwestie, de individueel doorvoelde kwestie der in gemeenschappelijk en toch eeuwig-eenzaam lijden gebondenen.

Leer hieruit, o moderne mensch.

Leer en versta, dat de oplossing niet komt in uw weg. Dat tenslotte niet Marx, niet Trotsky, niet Nietzsche, niet Bebel, niet Rousseau het veld beheerschen, doch alleen Jezus Christus, die immers alleen de zeven zegelen open kan breken van dat boek, waarin ook geschreven is over klassenstrijd en kapitaalvorming, over organisatie en belangenbond, over staking en loon, over geldhandel en concurrentie, over boycot en solidariteit, ja, over al, wat de aarde onrustig maakt tot den dood toe.

Leer en versta, dat een kwestie, die nooit opgelost wordt door wie ze zelf stellen, en die geen belang heeft in den eeuwigen staat der zuivere afspiegeling van de ideeën Gods, niet uw heele persoonlijkheid mag in beslag nemen. Gods koninkrijk zoeken — dat blijft toch altijd het eerste p. Overschat niet het belang der sociale kwestie.

Maar onderschatting — neen, ook dat is niet de leuze der Openbaring. De weg naar de eeuwigheid loopt nu eenmaal dwars door den tijd. Wat in het boek der raadsbesluiten Gods met zeven zegelen is toegesloten als het geheim van den Eeuwige, dat kan, wanneer het zich ontsluiert, niet voor u een onverschillige zaak zijn. Trouwens, al verdwijnt de sociale kwestie, ze zal niet voorbijgaan zonder vrucht, — ook voor de eeuwigheid. Brengen niet de koningen der aarde de heerlijkheid en de eer der volkeren naar het nieuwe Jeruzalem? 5). En is dus niet de eeuwigheidsgemeente Gods de macht, aan wie ten slotte de baten toegewezen worden van den grooten wereldarbeid?

De Openbaring van Johannes kan ons leeren, dat ook dit vraagstuk zijn belang heeft. En het merkwaardige is, dat dit boek van enkel groote woorden en enkel geweldige begrippen en enkel zware termen toch altijd zuiver spreekt en zuiver ziet. Het legt geen enkel ding onder het vergrootglas en het verkleint ook niet één verschijnsel. Het trekt met forsche hand enkel groote cirkels; en toch ook enkel zuivere cirkels.

Dit boek zet alles op zijn eigen plaats. Het herleidt elk vraagstuk tot zijn normale verhoudingen. Ook de sociale kwestie.


IV. Algemeene beginselen in de brieven q

Men zou nu, hetgeen de Openbaring van Johannes ons biedt in verband met de sociale kwestie, gevoegelijk kunnen onderscheiden in tweeërlei. Allereerst wordt in de brieven, die de verhoogde Christus door bemiddeling van Johannes doet toekomen aan de Klein-Aziatische gemeenten meer dan één uitlating gevonden, die voornamelijk de beginselen, de algemeene grondgedachten raken, welke ons bij de sociale vraagstukken hebben te leiden. Terwijl dan daarna in het aangrijpend geheel van toekomstbeelden, die de ziener in zijn boek reproduceert, vele aanwijzingen gegeven worden, hoe in de toekomst, vooral in die der laatste dagen, de verhoudingen op dit terrein zullen zijn.

Merkwaardig is, voor zoover nu het eerstgenoemde aangaat, de wijze, waarop in enkele woorden soms, de altijd welsprekende Christus in de zeven brieven aan de zeven gemeenten die grondbeginselen vertolkt. Wanneer in den brief aan Smyrna’s kerk gezegd wordt: „Ik weet uwe . . . . armoede, doch gij zijt rijk”, dan ligt in dit paradoxale woord een leidend beginsel, voor al wie in sociaal streven zijn Christendom getrouw wil blijven. „Al ontvangt gij een stiefmoederlijk deel van de aarde, gij hebt een rijken Vader daarboven; al zijn de vier naakte muren, die gij bewoont, niet eenmaal uw eigendom, gij hebt een schoone erfenis in Gods heerlijk huis in den hemel; al becijfert gij uw aardsch vermogen bij penningen, gij moogt aarde en hemel met al hun heerlijkheid aanzien en het hoofd ontblooten en spreken: alles is het mijne — want ik ben van Christus!” 6)

Ik weet uw armoede. Doch gij zijt rijk.

Als dat in onze dagen door een Christelijken prediker gezegd wordt, dan fluit men hem uit. Maar Jezus Christus zegt het, laat het schrijven, laat het schrijven voor eeuwen. En denk niet, dat die woorden op den geest der lezers van dezen brief den indruk hebben gemaakt van een cliché-term, gelijk zoo dikwijls het geval is, wanneer men beginselen uitspreekt, die zoo geheel buiten de praktijk staan. Want daar in Smyrna werd het ook wel gevoeld, dat men van woorden, ook vrome woorden, toch maar niet leven kan. De armoede schrijnt in de drukke, rijke handelsstad door de tegenstelling met den glanzenden rijkdom dieper, dan in den eenvoudigen kring van het platteland. Smyrna nu wàs zulk een rijke, welvarende stad. „Maar in zulk een stad van zaken doen en geld verdienen kon het Christendom niet recht wortel schieten; het was daarvoor te onpractisch, en hinderde den handel te veel. Wie, zooals Smyrna, in de wereld vooruit wil komen, moet niet zoo nauw van consciëntie zijn en vooral niet de leer toegedaan zijn, dat iets boven den handel gaat”. 7) En werd reeds door deze beschouwing de kleine gemeente vanzelf op den achtergrond gedrongen, straks werd haar achteraf-positie nog kwellender, toen de vervolging ook in het maatschappelijk leven der gemeente ingreep; het kapitaal is in de handen van het ongeloof wel meer een macht geweest tegen Christus’ kerk.

Zeg nu eens tot zulke menschen: doch gij zijt rijk! Volksverdomming, priesterleugen, zou men tegenwoordig smalen!

Maar Jezus Christus zegt het. Doch gij zijt rijk. De bekende wissel op de eeuwigheid? Ook die niet, want: „gij zijt rijk”, zoo spreekt hij. De rijkdom is er, en hij wordt nu reeds genoten.

En in een tijd, waarin volksmenners en revolutiekraaiers schelden op de godsdienstpredikers, die den hongerigen man met een zoeten bijbeltekst naar huis sturen, mag de gemeente van Christus wel eens bedenken, dat wat tot Smyrna gezegd wordt, in haar ziel moet bezinken. Zou ’t voor niets zijn, dat dàt woord staat in den eersten aanvang van een boek, dat in al zijn hoofdstukken één doorloopend bewijs is van de stelling, dat eens alle kerken van Christus Jezus arm zullen zijn, nog armer dan Smyrna’s christenvolk?

En wat aan Smyrna gezegd wordt, dat moge ook doordringen tot Pergamus. Ook daar is een gemeente. En ze heeft het zwaar. Want in die stad ziet Jezus Christus den troon des Satans, en die Satan heeft daar geen tabernakel gebouwd, maar een tempel, en hij is er niet voor een oogenblik, maar wonen doet hij daar. (2 : 13).

Ongetwijfeld zinspeelt de brief op den in deze stad door de heidensche bevolking geoefenden eeredienst van Asclepius. Asclepius was de genezende god der heidenen; zijn naam leeft nog voort in ons woord aesculaap. In Pergamus werd dezen geneeskrachtigen god groote eer bewezen; niet voor niets toch had die stad de eere, de geboorteplaats te zijn van beroemde geneesheeren, onder anderen Galenus.

Deze eeredienst wikkelde de christenen der stad telkens in een pijnlijken strijd. Want aan Asclepius werden meer dan eens schitterende feesten gewijd. En dan kwam vanzelf naar voren de antithese tusschen Asclepius en Jezus Christus. Reeds de naam werkte daartoe mee: Asclepius droeg den naam „Soter”; en het is dezelfde naam, die door de christenen aan hun Heere gegeven werd; „Soter” beteekent immers: heiland, redder? En dan dat symbool: de slang! Wat voor de christenen het zinnebeeld van den satan was, op wien zelfs de naam van de slang werd overgedragen r, dat was op Pergamus’ heilige feesten het attribuut van Asclepius, dien men knielend had te vereeren! En hier was geen toevalligheid, doch opzet. Men bedoelde in die satanische stad ook werkelijk Asclepius te stellen tegenover Christus, mag men althans de berichten der kerkvaders gelooven. Tegenover Christus’ genezingen werden die van Pergamus’ god verheerlijk; en deze geneeskrachtige god, die toch óók ten hemel gevaren was, behoefde immers in geen enkel opzicht de vergelijking met den Christus te vreezen? Zóó diep werd door de christenen de smadelijke concurrentie van Asclepiusdienst met Christusvereering gevoeld, dat later christelijke beeldhouwers uit Rome in de steengroeven van Pannonië wel Victoriën en Cupido’s (heidensche afgoden), ja ook nog zelfs den zonnegod op den wagen, gebeiteld hebben, doch steeds weigerden, een beeld van Asclepius te maken 8).

En zoo stonden daar in Pergamus twee redders, twee heilanden, tegenover elkander. Christus of Asclepius? ’t Is de strijd over het zwaartepunt, het accent in het leven. De een neemt zonde weg, de ander ziekte. De een verlost van eeuwigen, de ander van tijdelijken nood. Wat is beter: Golgotha, waar men het paradijs op de lange baan schuift, of de Acropolis van Pergamus, waar Asclepius’ altaar staat, en waar men het paradijs vandaag gaat veroveren? Zal men het zwaartepunt verleggen van kruis naar Asclepius-tempel, van zonde naar ziekte, van genade naar gezondheid, van toekomstigen hemel naar present Luilekkerland?

Nietwaar, die vragen zijn nog vragen van den dag. En gelijk de christenen van Pergamus in conflict kwamen met de Asclepius-optochten op Asclepius-dag, zoo komt nog menig christen-werkman in botsing met de menschen, die op Jezus Christus tegen hebben, dat hij geen aesculaap, geen toovenaar, geen weeldebezorger is; Christus, die, als uw kinderen de tuberculose krijgen, u laat prediken, dat er een hemel is, straks, wel te verstaan, waar niemand meer zeggen zal: ik ben ziek s.

Gelijk Pergamus’ gemeente stond voor de keuze tusschen dien tweeërlei Soter, zoo staat nog altijd, zoo staat vooral de gemeente der toekomst, voor dit dilemma. Want de troon des Satans wordt straks ook buiten Pergamus gebouwd. Dat zegt ons het vervolg wel van dit tranenboek. En is het daarom geen zegen, dat het, vóór het de feiten laat spreken, in de brieven u de beginselen voorhoudt?


V. Systeem in de voorzeggingen t

De profetie!

Nu slaat ze in als Gods vuur. Nu snijdt ze in als ’n tweesnijdend zwaard.

De profetie, die de Openbaring van Johannes geeft, ook inzake het verloop der sociale kwestie.

Wat is die profetie verschrikkelijk!

Want zij doet anders dan gewone profetie. Hoe vaak is profeteeren niet een werk dat den profeet het tegenbeeld doet lijken van den systematicus, den man van orde en van regelmaat. Denk u in de profetieën van Jesaja, Jeremia en anderen in het Oude Testament. Bij hen vindt ge niet de ordenende hand, die het geschrift indeelt naar bepaalde rangschikking volgens wèl-overwogen systeem. Juist omgekeerd. Het wilde, dat zoo vaak in hun profeteeren uitkomt, zoolang zij die profetieën spreken, vertoont zich eveneens in hun geschriften, wanneer zij het geprofeteerde te boek stellen. Als de profeten profeteeren, dan zijn ze ’t eene oogenblik hiermee, ’t volgende oogenblik daarmee bezig. Hun geest ziet soms tegelijk, soms met langere of kortere tusschenpoozen, verschillende geweldigheden zich voltrekken en hun orakels, hun godsspraken, volgen vaak kriskras op en door elkaar. Het keurslijf van streng-wetenschappelijke ordening der stof vindt ge bij de gewone profeten, nòch in ’t spreken, nòch in ’t schrijven. Heel dikwijls zijn het losse profetieën, afzonderlijke spreuken, soms over ’n langer tijdperk loopende, die door de te boek stellende hand saamgebundeld zijn. Nu eens hebben we te doen met eigenhandige opteekeningen, dan weer met den redactioneelen arbeid van anderen. 9) Maar in elk geval, bij de grootere profetische geschriften is het ordelijke, het systematische, niet in de eerste plaats bedoeld.

Geheel anders is het evenwel in de Openbaring van Johannes. Hier toch is, eigenlijk gesproken, geen profetie, maar apocalypse. Over ’t algemeen is tusschen profetie en apocalypse dit verschil, dat de eerste meer met het heden, dat de profeet kent, verband houdt, en de tweede meer direct de toekomst laat zien, zonder te vragen, hoe ze zich uit het heden ontwikkelen zal. Bij de profetie is de profeet veel meer zichzelf dan bij de apocalypse. Vandaar, dat bij de profetie nog de persoonlijke geaardheid, de aanleg, het karakter der profeten dikwijls meespreekt, doch dat bij de apocalypse op geheel rechtstreeksche manier Gods werkelijkheid den ziener toespreekt, en hij die ontvangt, schouwt en straks weergeeft, als een directe openbaring Gods. Er wordt in de apocalypse voor des zieners oog een gordijn weggeschoven, de hemelen worden geopend, en „nu het gordijn weg is, ontdekt zich aan het oog van den ziener een tafereel, dat zich uit de hemelen naar hem toebeweegt”. In het visioen is „de actie van den ziener het kleinst en de actie van Gods zijde het machtigst”. 10)

Welnu, zoo wordt het begrijpelijk, dat de Openbaring van Johannes zoo ontzaglijk systematisch is. God zelf immers spreekt daarin den ziener toe? En God is altijd systematisch. Bij Hem is alles orde. Ach neen, het is niet waar, wat eens iemand 11) gezegd heeft, dat het systeem een plebeïsche uitvinding is en dat het een omnibus is, waarmee allen mee komen. Het systeem, wel verre van het plebeïsche te zijn, is het aristocratische; het is de gave, niet der kleinen, doch der grooten; het is niet het tegenbeeld, doch de draagkracht der kunstzinnigheid. Het is in hooge mate goddelijke kunst. Inzonderheid bij de kunst van de extase, de inspiratie, ook bij het apocalyptisch visoen, dus bij alles, waarin meer de werking van den H. Geest die van den menschelijken geest overwint en opheft, vindt ge het systeem, niet gekunsteld, maar spontaan. Zoo vindt ge het systeem in de symphonieën der machtigste muzikale genieën; zoo treft u het met merkwaardige precisiteit in de werken van Bach.

En zoo ontmoet ge het ook in de Openbaring van Johannes.

*

Wat dit alles nu zeggen wil?

Wel, het opent u een diepte van goddelijk denken.

Het zegt u: daar is systeem in Johannes’ geschrift, ook waar het teekent socialen nood.

En het voegt er aan toe voor wie oorgen heeft om te hooren: wat moet er dan een geweldig systeem, een ijzeren systeem, zijn in de besluiten van den raad Gods, ook waar Hij daarin opneemt dien socialen nood.

Dat trouwens bij Johannes in zijn boek systeem te bewonderen valt, dat bemerkt ge reeds bij den eersten oogopslag. Hoe voltrekken zich bij hem de oordeelen? Ze komen in zeven zegelen van het geopende boek; in 7 bazuinen; in 7 fiolen; in 7 donderslagen. Het is alles gruwzaam-ordelijk, benauwend systematisch. Het is alles „uitgerekend”. Het is alles zoo symmetrisch in elkaar gezet.

En wie een apocalypse te lezen verstaat, die weet, dat al die symbolen van zegelen, bazuinen, fiolen, niet bedoelen te wijzen op een reeks gebeurtenissen, die achter elkaar zullen volgen, doch dat de schrijver-ziener ermee aanduiden wil, dat er lijnen zullen zijn van ontzaglijke evenredigheid, lijnen van Goddelijk denken, machten van Goddelijk systeem, ook in de oordeelen, die uit Gods besluit voortkomen.

Welnu, ook over de toekomst der sociale kwestie spreken deze oordeelsprofetieën. Zij ruimen — dat zullen we nog wel nader zien — daaraan zelfs een groote plaats in.

En hiermee treft ons een bijzonderheid, waarvoor we het oog niet mogen sluiten. Het is deze merkwaardigheid, dat ook in het meest wanordelijke doen der menschen zich voltrekt de orde Gods; dat in het systeemloos, grillig verloop van ’s menschen sociale streven en der wereld sociale lot God de logische wet doet zien van zijn systeem, zijn welberekend plan.

Want het zal wel geen tegenspraak ontmoeten, als daar iemand beweert, dat juist in de sociale verhoudingen de luimen en de grillen der historie het terrein schijnen te beheerschen, althans, wanneer men van menschelijk standpunt de zaak beziet. Het economische leven laat zich niet door ons systeem binden en de opbouw der maatschappij, het ingewikkelde raderwerk van productie en consumptie, de verdeeling van de goederen der aarde, de verhouding van kapitaal en arbeid, de schrijnende contrasten van rijkdom en ellende — ach, het spot alles met onze mooie theorieën, het lacht wat om onze systematische beschouwingen, producten van studeerkamerwijsheid, en van filosofisch zinnen. „Maatregelen” maken het leven niet. Elk sociaal systeem — wie het ook moge uitdenken — wordt door het leven uitgelachen. En als dat reeds gebeurt in gewone tijden, wat is het dan wel in tijden van revolutie en van oproer, in perioden van omkeer en van storm? Als de mensch in zijn onstuimigen toorn het oude omverwerpt, omdat het systeem niet deugde, dan grijpt hij naar iets nieuws en in een ander systeem meent hij het reddende woord gevonden te hebben. Maar het helpt hem niet. Reeds in de kraamkamer van elke sociale revolutie staan haar systematische dwepers en profeten gedesillusioneerd.

Maar de eenige, die met ijzeren logica doet wat Hij wil, en die volhoudt met onwrikbare macht zijn systeem, dat is God. Zoo spreekt de Openbaring. Als de menschen, systeemloos, verdelgen, dan is daar de ordelijkheid van zijn angstig-wiskunstigen toornegloed. Zegelen, bazuinen, fiolen! Als de furiën, de hyena’s in revolutietijd, plomp-weg wanorde stichten, dan voltrekt daarin en daardoor de eeuwige God Zijn verschrikkelijk-systematisch afbraakplan. Zegelen, bazuinen, fiolen! En als de menschen wegwerpen hun gemaakt bestek in den koortsigen drang naar een heilstaat, die, in ordeloosheid ontvangen en geboren, de orde baren moet, dan zien we ’t vast gebouw van God naar Zijn gemaakt bestek verrijzen u. Zegelen, bazuinen, fiolen!

O, hoe groot moet Hij zijn, die zijn toorn zóó beheerscht! Onze systematische God!


VI. Eerste sprake van het derde zegel v

Ja, Hij is groot, de God, die zijn vasten raad uitvoert naar vaste wetten in den onvasten gang der wereld, den gang van „mensch en maatschappij.” w

En Hij zal, in deze tegenstelling gezien, groot blijven voor de oogen van zijn volk, omdat deze tegenstelling zelf blijvend is.

Wie toch de Schrift gelooft en in haar profetie de voorzegging ziet van Gods nooit weifelenden gang, die weet, dat het in de wereld ellende blijven zal en dat met al het pogen der menschen, de eeuwen door, om te komen van chaos tot kosmos, van ongeordend maatschappijleven tot ordelijken maatschappijopbouw, op niets zal uitloopen.

En hij weet ook, dat juist bij het eind der dagen de bitter-snijdende contrasten tusschen overstelpenden rijkdom en nijpende armoede zullen gezien worden in hun meest prikkelenden vorm.

Is het niet juist deze verscherpte uitbeelding van de tegenstelling tusschen weeldegenot en noodgevoel altijd geweest, welke de menschheid opgejaagd heeft tot nieuwen socialen arbeid? En is het juist daarom niet te meer merkwaardig, dat, naar de Openbaring zegt, van al dat streven, van al die utopieën, van al die restauratie-pogingen het resultaat zal zijn een wereld die in vermoeienden cirkelgang terugkeert . . . tot haar uitgangspunt.

Ach ja, dàt zegt u het visioen van het derde zegel (6 : 5, 6).

Wanneer — zoo vervolgt de schrijver — Christus, de Overwinnaar, het boek heeft genomen, dat Gods raadsbesluit vermeldt en daarvan de zegelen openbreekt, omdat Hij de uitvoerder is van dien raad, dan komt daar de éclatante verschijning der vier paarden over de wereld; hoe ze in zijn visioen hem verschrikken! En die vier paarden dragen vier ruiters. Ze zijn symbool van heerschende machten; en het symbool, waarin het paard den ruiter en de ruiter het paard verklaart, is van een gruwzame openhartigheid. Voor het oog van den in visioen gevangen profeet stuiven ze voorbij. Eerst het witte paard, met zijn glanzenden ruiter: zinnebeeld van den triumf Gods, die zich in menschelijken ondergang, in wereld-nederlaag voltrekt. Dan het roode paard met zijn martialen berijder; sprake van oorlog en verdelging te vuur en te zwaard. En achter dezen rossigen ruiter komt — naar nooit verloochende wereldwet — de zware jager, die hem vergezelschapt: op een zwart paard stuift de Honger over de aarde heen!

Hongersnood!

Oorlog en honger! Honger en duurte!

Is dat geen bittere ironie? Nietwaar, aan „maatregelen” heeft het in de wereld nooit ontbroken. „Maatregelen” tegen den oorlog. „Maatregelen” tegen het militairisme. „Maatregelen” tegen honger en ziekte. „Maatregelen” tegen de duurte en de evenwichtsverstoring.

Maar — ’t is reeds meer gezegd en ook hier blijkt het weer — met „maatregelen” regelt men de maat van het matelooze leven niet noch van den ongematigden, regel-schuwen mensch. Het leven is nu eenmaal een vergelijking met meer dan één onbekende. En uitkomen doet de som niet, nu niet en nooit.

Toch blijven we aan ’t oplossen.

Toch gaan we met maatregelen sterven.

Toch gaan we „maatregelend” den onregelmatigen ondergang tegen.

Zie het ook maar weer hier.

Als de maatregelen niet helpen tegen den ongebreidelden menschelijken geest met zijn bestialen, zondigen wil, dan zetten zich de menschen weer gauw over die onregelmatigheid heen en hebben nieuwe maatregelen bij de hand.

Ditmaal is het de tijdelijke maatregel van distributie en rantsoeneering! Een weegschaal is den ruiter, den zwarte, gegeven. Want waar de honger de keel toeknijpt en de armoede schrijnt, daar moet immers een zorgvuldige rantsoeneering ieder zijn bescheiden deel aanwijzen. Nauwkeurig wordt ieder zijn portie toegewogen. Althans, voorzoover de noodzakelijke levensbehoeften betreft. Want een stem is er, die spreekt: „een maatje tarwe voor een penning en drie maatjes gerst voor een penning”.

Wie van deze woorden den jammer verstaan wil, die er in uitgedrukt is, bedenke, dat één maatje tarwe aanduidt de normale hoeveelheid voedsel van één mensch voor één dag. En deze allernoodzakelijkste hoeveelheid voedsel kost dan één penning. Een penning was voor het begrip van de lezers der Openbaring het normale dagloon, dat een arbeider bij vlijtig werken verdienen kon. (Mt. 20 : 2). Zoodat in dit alles in sobere welsprekendheid de aankondiging is te lezen van bitteren nood. Wie toch met alle macht werkt, kan hoogstens voor zichzelf alleen het allernoodzakelijkste voedsel bemachtigen. Van kleeren, schoeisel, genotmiddelen, huishuur, meubilair is dan daarbij nog geen sprake. Alleen aan de allereerste behoeften is te voldoen: den honger kan men amper stillen. Maar dan nog maar alleen voor één persoon. Voor vrouw en kinderen te zorgen, gaat niet meer; het loon is daartoe niet toereikend. Zoo komt vanzelf het zoeken van „Ersatz”; men krijgt zijn oorlogsbrood, zijn oorlogswaar. Als tarwe te duur is, dan koopt men maar „gerst”. Drie maatjes gerst voor een penning. Men kan, door zich met minderwaardig voedsel tevreden te stellen, althans zijn dagelijksch rantsoen verdrievoudigen, maar ook dan nog slechts om met de Armoede een ongelijken kamp te beginnen, een kamp die eindigt in wanhopig bezwijken.

En wie nu met de les van de ervaring der laatste jaren in zijn hart tot deze profetie van het derde zegel nadert, die voelt vanzelf al, hoe ontzaglijk wijde mogelijkheden van sociale ellende in dit korte gegeven opgesloten liggen. Een oorlogstoestand, die de lasten verzwaart; daarbij intredend gebrek en onvoldoend loon; daardoor weer ontwrichting van het gezinsleven en concurrentie tusschen man en vrouw in den grooten loonstrijd. Een rantsoeneering, die, al verder doorgedreven en al breeder zich aan het leven opleggend, het streven naar staatsmonopolie in de hand werkt en den arbeid tot een groot staatsbedrijf omwerkt. En dan het allerergste: de levensontwrichting, die in de zielen weerklank vindt; een arbeid, die het lied, en de vreugde, niet meer kent, een groote staatsmachine, die alles in beweging zet, maar tegelijk de individualiteit van den arbeider onderdrukt, zijn persoonlijke belangstelling in het werk hem ontneemt, omdat niets meer het persoonlijk cachet, maar alles het uniforme staatsmerk draagt. En dan de daling van het peil der waarachtige beschaving, de verlaging van den levenstoon, de groeiende ontevredenheid . . .

Ja, wat voor ellendigs eigenlijk niet!

Nietwaar, dat is geen goedkoope toekomstmuziek. Hier is geen quasi-wetenschappelijke redeneering „op een smalle strook van den bodem der werkelijkheid opgebouwd.” 12) Maar hier een een nog maar in groote omtrekken uitspinnen van een bijbelsch gegeven, ingedacht naar de logica der historie van de laatste jaren. Want daar is regelmatigheid in de ontwikkeling van dezelfde ellenden uit dezelfde zonden.

En daar is niemand, die keeren kan de gevolgen, die het kwaad meebrengt. Men heeft gezegd, dat we trachten moeten, de toekomst te beheerschen, door, indien het toekomstbeeld donker gekleurd is, „in het complex van voorwaarden, waaronder het noodlottig gevolg zal intreden, verandering te brengen: het tijdig verzetten der wissels, naar het schoone beeld van Quack”. 13) Maar baten zal het niet. Want, wat men ook veranderen kan, de ziel van den mensch met haar ingewortelde zonden, ook met haar gruwelijk egoisme, kan niemand veranderen. Dat weet de Openbaring ook; dat is óók een geheim van het boek met de 7 zegelen. Want de stem, die de distributie van tarwe en gerst aankondigde, is nog niet uitgesproken. „Beschadig de olie en de wijn niet!” zoo roept ze tevens.

„Olie en wijn” — wie spreekt nu daarvan, als zelfs het noodigste ontbreekt? „Olie en wijn” — zou er dan nog waarlijk plaats zijn voor gezalfde hoofden aan rijken feestmaaltijd — in de dagen van nood en van rantsoeneering?


VII. Tweede sprake van het derde zegel x

Ja, het is waar, het is waar in zijn meest bitteren vorm, dat ook in de dagen, die den nood der ondergaande wereld tot schreiende armoede verscherpen zullen, daar ter andere zijde zal zijn een baden in weelde, een slurpen aan den weeldedisch, dat met allen hoogeren levensernst, met alle gevoel van waarachtig medelijden spot. En de stem, die bij de opening van het derde zegel en de daaruit zich ontwikkelende verschrikkingen zich hooren doet, laat ook, in veelzeggende kortheid, op die schrilheid van snijdend contrast den vollen nadruk vallen.

Beschadig de olie en den wijn niet!

Men moet toch al wel zeer wonderlijke opvattingen hebben over de wijze, waarop zieners hun verborgen gedachten uit willen spreken, indien men, op het voetspoor van sommige verklaarders, meent, dat Johannes hier lucht wou geven aan zijn verontwaardiging over de handelwijze van keizer Domitianus, die eerst in het jaar 92 een edict uitvaardigde, waarbij, ter beperking van den wijnbouw, verboden werd in Italië nieuwe wijnbergen te bouwen en last werd gegeven dat in de provincies het getal wijnbergen tot op de helft moest worden teruggebracht, maar die, toen het straks erop aankwam, de helft van de bestaande wijnbergen te verwoesten, de bevolking van Klein-Azië toeliet, daartegen te protesteeren, en nadat de redenaar Scopelianus naar den keizer te Rome op audiëntie was gezonden, zijn maatregel weer introk en nu het bevel gaf: beschadigt den wijnstok niet!

Ik herhaal: wie dergelijke zinspelingen zoekt in Johannes’ woorden, moet wel vreemd over hem denken. Een ziener, die ’n keizer in welgewikte bewoordingen fijn-diplomatisch een steek onder water geeft! Of zal men meenen, dat hij te kennen wil geven, dat de verwoesting, die de algemeene ellende vóór Christus’ wederkomst vergezellen zal, „niet zóó barbaarsch zal zijn als Domitianus, die voor Johannes de gevleeschde Duivel is”? 14). Het zou hem wel wonderlijk in strijd brengen met de andere gedeelten van zijn profetisch visioen, als dàt hier bedoeld werd; immers, juist de sterkste beelden kiest Johannes telkens weer voor de aankondiging van de komende rampen aan het einde der historie; geen verzachting, maar wel verscherping van den bestaanden nood zal het einde zijn van de wegen der menschheid; en van den wereldonderdrukker der laatste dagen zal „de kleinste vinger dikker zijn dan de lendenen” van Domitianus.

Neen, neen.

Wanneer daar een geluid klinkt „als” een stem en die op een stem gelijkende roep van boven te midden van paardengetrappel en hongergeroep den ziener toespreekt, dan is daar in die orakel-taal óók de welsprekende kortheid van het orakel, dat immers in enkele woorden de grootst mogelijke tegenstellingen poneert. Er is hier aankondiging van het contrast tusschen den nijpenden nood, die het allernoodzakelijkste (tarwe en gerst) bij maatjes toemeet in uiterst schrale distributie — èn daartegenover den nog betrekkelijk grooten overvloed, die in de kringen der rijkeren zelfs dàn bestaat, en die onder de symbolen van „olie en wijn” wordt aangeduid. Léven kan men haast niet meer; toch blijft daar de beoefening van de wél-levenskunst. Het noodige is niet te krijgen; en toch is er het grijpen nog naar het overbodige, naar der wereld weelde. Om brood schreeuwt het volk; met spelen houden zich anderen onledig. „De armen komen om van broodsgebrek, doch de rijken moeten verzekerd zijn zich te kunnen zalven met welriekende olie en verheugen met vurigen wijn” 15).

Hoe wordt hier de sprake van het derde zegel een slag in het aangezicht van de duizenden, die gemeend hebben langs den weg van evolutie te komen tot den eeuwigen vrede. Sociale verbetering kan lichamelijken nood niet lenigen, zoo zegt de eerste sprake van het derde zegel; en de beste moraalprediking kan den dood der ziel niet breken, zoo voegt zijn tweede boodschap daaraan toe. Het blijft in de wereld gelijk het is: de tegenstelling tusschen schreiende armoede en zorgeloos weelde-slurpen. Het egoisme krijgt niemand er onder. Ze blijven naast elkaar staan: de stomme smart in het huis van den honger en de platte pret van geestelijk janhagel; de alsembeker en de champagnekelk.

Dat is nu bijbelsche nuchterheid en — eerlijkheid.

Wie wil nu hooren?

John Ruskin, de fijne ironicus, heeft den dood van ’s levens sarcasme geprofeteerd. Zoo werd hij, naar het woord van zijn broeder-idealist Frederik van Eeden, „de welsprekendste communist, dien Engeland gehad heeft”. 16) „Wanneer” — zoo zegt hij — „wanneer de weeldegoederen voortgebracht zijn, wordt het een geheel afzonderlijke vraag, wie ze zal hebben en of de grondbezitter en de kapitalist zich geheel en al het alleenbezit van de muziek, de schilderijen, de architectuur, de hand- en spandiensten en den fonkelenden champagne van de geheele wereld zullen verzekeren”. En hij meent het antwoord te mogen geven in ontkennenden zin. Het wordt langzamerhand duidelijk aan de armen, dat de weeldedingen ook voor hen zijn. Voor de armen ook een gave van de kunst, de tot Sinterklaasknecht alsdan gedegradeerde. Voor de armen een rondtrekkende fiedelaar, spelend aan hun deur, evengoed als voor den rijke de verfijnde genieting van muziek en dans in zijn loge in de opera. En deze veldwinnende meeningen der armen zullen, zoo voorzegt Ruskin, omdat ze gegrond zijn op eeuwige wetten, ééns erkend worden; en dat onder meer ook met dit eind-resultaat, dat het den kapitalisten en landbezitters niet meer „zal veroorloofd wezen, zich een oogenblik langer op te stellen als gevoellooze buizen, waardoor de kracht en de rijkdom van hun geboorteland moeten gegoten worden in den drinkbeker van de hoererij der Babylonische „Stad van de Vlakte” ”. 17)

Maar de Schrift, de Openbaring van Johannes heeft een andere wereld gezien. De gevoellooze buizen blijven opgesteld. Daarom ook wordt de naam Babel niet geschrapt uit dit boek der toekomst.

Evolutie? Och arme, evolutie?

Men heeft gesproken van den mensch, die zich ontwikkeld heeft van bruut-mensch tot gewetens-mensch. Eerst, zoo heet het dan, eerst was er „de oer-vader, de tertiaire, tweehandige, de boschmensch met z’n dierlijke zelfzucht”. Later kwam „de quaternaire, de groepsmensch”, bij wien het algemeen belang meer geldt dan het belang van den enkeling; de mensch, die zich wil geven, zich wil offeren.

En nu is daar iemand geweest, die dien eersten, zelfzuchtigen bruutmensch, den mensch van louter zichzelf zoekende grofheid, Daâh genoemd heeft en zich zijn verschijning heeft ingedacht.

Heeft hij Daâh zien sterven? Heeft hij de zelfzucht zien verglijden uit de zielen? Heeft hij, hij zeg ik, de tafelen van de wet der gemeenschapszinnigen zien geschreven in de harten, als de wet van het brute eigenbelang uit de zielen der groven zou zijn weggewischt?

Hoor het woord van dezen man, een orthodoxe niet, voorwaar. Daâh is hem niet dood en gaat hem niet dood. Hij is niet dood, want, zoo heet het: „Niet meer dan toenmaals (in de eeuwen der holen) doet Daâh afstand van zijn recht tot leven; slechts met geweld heeft men hem onderworpen, immer beidt hij zijn tijd — en iederen dag komt hij terug . . . . de Geschiedenis is vol van zijn daden.” En Daâh, de bruut, gaat ook niet dood. „Tot het einde toe zal de geschiedenis van hem spreken. Daâh is onuitroeibaar, omdat hij oerschepsel is. De eerste mensch zal niet ten onder gaan zoolang de laatste nog bestaat”. 18)

Zie, wij zijn gewoon, anders te denken over den eersten mensch dan deze schrijver. Wij gelooven niet aan de evolutie; hij wel. Maar daarom te meer treft het ons, en als een afgeperste belijdenis van de theorie aan de praktijk noteeren wij het, dat zelfs deze mensch niet gelooft, dat het allereerste willen der zonde, de zelfzuchtigheid, uit de harten wijken zal, zoolang de allerlaatste mensch nog tarwe bereidt of olie, gerst gaart of wijn.

En deze gedachte beheerscht onze toekomstverwachting. Ze doet ons verstaan geheel de sprake van het derde zegel. Temeer, omdat de stem, die de handhaving spelt van de tegenstelling tusschen verterende armoede en pralenden rijkdom niet klonk van beneden, maar van boven, van „tusschen de vier dieren.”

In de sfeer van deze vier dieren spreekt men geen overtolligheden.

En vooral geen onwaarachtigheden.

Dat ze naar die stem mogen hooren, de bouwers van de sociale en economische omvorming. Ze zien de tijden naderen, die Nietzsche heeft voorspeld, toen hij 19) zag, hoe de armen komen zouden tot de rijken en hen zouden verdelgen. Want de rijken waren als dikbuikige flesschen met nauwen hals . . . . er drupte wel wat uit, maar de weelde-inhoud gulpte niet breed-uit den nauwen hals uit; daarom zouden de armen eenvoudig den hals eraf slaan en voor hun gulzigen mond zou de weeldedrank in volle teugen te genieten zijn. Voorzeker, Nietzsche krijgt gelijk. Maar na en boven hem de Schrift. Want als de weeldewijn uit de eene flesch in de andere is overgestort, dan zal de vorm bewaard blijven: ook in de toekomst zal daar het sarrend schouwspel zijn zal van dikbuikige flesschen, met nauwe, àl te nauwe halzen.

Want zij hebben àllen gezondigd. Ook de proletaren van thans. Daar is niemand goed, ook niet tot één toe y.


VIII. Geen katholieke moraal z

Nog is de prediking der zegelen niet uitgeput.

Ze laten ons zien, óók, hoe dwaas de verwachting is van een katholiek, een algemeen wereldgeloof en van een katholieke moraal bij de voortwenteling der eeuwen.

Want de Openbaring leert ons duidelijk, dat nog niet àlles gezegd is, wanneer men, sprekende over het eind der dagen, telkens weer den hittigen strijd zich ontwikkelen ziet tusschen wereld en kerk, tusschen Antichristelijke en christelijke macht. Wel zal zich ten slotte in deze antithese de historie oplossen, en zal ten leste de tegenover Christus staande macht zich vereenigen in gruwzame vriendschap tot de ééne doelstelling van: den dood aan de kerk; doch voor het zoover komt, zal daar in haar eigen kring, in de ongeloovige, God-vijandige menschengroepen, toch ook ònderling strijd gevoerd worden. Wel worden in ’t eind Herodes en Pilatus vrienden, maar zij sluiten de vriendschap niet vóór den tijd aa. Jezus moet, eer het zóóver komt, al heel dicht bij Golgotha gekomen zijn en Zijne getuigen (hfdst. 11) moeten al tamelijk dicht aan hun marteldood toe zijn. Tot zoolang blijft de ontbindende macht der zonde doorwerken, ook in de kringen der wereldsche geesten zelf.

Want niet slechts het zwarte paard met den zwarten honger, en niet alleen de vijandige natuurmachten werken de wereldellende in de hand, maar ook het roode paard van haat en nijd, van bloed en krijg doet het zijne daaraan toe. Zoowel het tweede als het vierde zegel (6 : 4, 8) wijzen daarop ten duidelijkste en andere plaatsen in de Openbaring bevestigen dat meer dan eens. Tweedracht blijft de harten verdeelen, de partijen scheiden. De burgeroorlog vindt zijn einde alleen in het laatste eeuwig edict van God, en van niemand anders.

Wie ook in dezen voor de Schrift buigt, vindt hier het antwoord op menige vraag. En niet het minst de filosofie van het historisch materialisme met zijn schoonen droom van een algemeene moraal van naastenliefde, van een katholieke eenheidsmaatschappij, wordt erdoor aan de kaak gesteld.

Want daar is geloofd en daar wordt noggeloofd aan de katholieke, algemeene wereldreligie. De wereldreligie van den socialen zin. De groote eenheid der gemeenschapszinnigen.

Dit geloof aan de katholieke, oecumenische sociale religie en moraal is nu eens wetenschappelijk beredeneerd, dan weer hoog-dichterlijk bezongen.

’t Eerste is wel ’t treffendst gedaan door Karl Marx. „Volgens Marx’ opvatting der geschiedenis is het geen quaestie van mogelijkheid of van toeval, dat eens de socialistisch-collectivistische gemeenschap zal komen. Neen, het is een volstrekte, men mag gerust zeggen, wiskundige zekerheid, dat onze maatschappij zich eens zal veranderen in een socialistische” 20). Want Marx geloofde in het historisch materialisme. Hij predikte, dat heel het wereldleven, dat heel de bovenbouw der menschelijke samenleving eigenlijk beheerscht wordt door de maatschappelijke toestanden, door den economischen onderbouw. „De productiewijze van het materieele leven bepaalt het geheele sociale, politieke en geestelijke levensproces. Het is niet het bewustzijn der menschen, dat hun zijn, maar juist omgekeerd hun maatschappelijk zijn, dat hun bewustzijn bepaalt.” 21) En wanneer nu straks het economisch leven ingericht wordt naar socialistische theorie en de doorwerking der Marxistische beginselen een feit geworden is, dan komt vanzelf de nieuwe wereld met haar nieuwe, algemeene liefdemoraal.

Het katholieke sociale geloof!

En bij dit geloof huwt zich de wetenschappelijke stelling aan de profetisch-dichterlijke en mystieke uitbeelding. In de „Echo van het Jaar der Armen” roept C.S. Adama van Scheltema zijn sociaal-democratischen broeders toe:

Welaan broeders, ten strijd! — Wij steune’ en sterke’ elkandren —
Ach, wie zien eens de tijde’ in lichter tijd verandren?

— andren!

Welaan broeders, vooruit! ons wachten sterke wallen —
Helaas, wie zullen voor de zege zijn gevallen?

— allen!

Broeders, het jaar is dood — de tijd wischt onze namen —
Maar jaar en dag en tijd bouwen wij toch tezamen!

— amen!

En muzikanten, zegt Herman Gorter,

En muzikanten, hoort ge niet de hoop
en de liefde en de broederschap, dof
nog, maar toch. Hoort ge de Vrijheid met
haar kinderstem, zooals ze nog nooit klonk?

En zou Henriëtte Roland Holst hier kunnen achterblijven? Hoor, hoe ze zingt

— — — van een bevrijde aarde

waarop geen dienstbaarheid zou zijn, geen dwang
en geen ellende, maar het zacht gezang
der broederlijkheid ruischen; niemand gaarde
zich goud en niemand neep gebrek; er groeide
geen hoogmoed meer noch afgunst; liefde bloeide,
liefde omrankte alle levens-dingen
met geur.

Deze woorden uit „het Feest der gedachtenis” zijn zuivere vertolking van haar kinderlijke verwachtingen eener komende wereld, waarin het alles schoon zal zijn, schoon en goed en vredig. „De arbeiders kiezen met een heerlijk ruim inzicht den beste onder hen tot leider; en de vrouwen wijken vrijwillig voor elkander, om den geliefden man de beste harer te geven”. 22) De mensch, die komt, o,

zijn trots, zijn blijde blijheid is, ’t geheel
te dragen in zich en te voeden met
de sappen zijner Liefde. Liefde is wet:
liefde tusschen mensch en menschheid geeft
den enkling ’t hooge doel waarvoor hij leeft,
Geeft wijding aan den arbeid.

De katholieke moraal der socialistische toekomst!

Neen, wij zijn het niet alleen, die hier spreken van een utopie. Is het niet Carel Scharten zelf geweest, die een vergelijking getrokken heeft tusschen roomsch-katholieke mystiek en roomsch-katholiek geloof in de verlossende kracht der alleenzaligmakende kerk eenerzijds èn dit dogma van het socialisme, het dogma van „deze nieuwe katholieke, d.i. algemeene vroomheid”? 23) Hier is het geloof in Socialisme, dat voor de dichteres de Heilige Geest is, die de wereld zuivert en de harten tot liefdeleven reinigt. Het is alles idealiseeren over de eenheid der menschheid en de menschheid der eenheid — in de toekomst. En gelijk Rome in het bloed der martelaren het zaad der kerk ziet en in het lijden der heiligen den onder-bouw van den Godstempel begroet, zoo laat deze dichterlijke socialiste in „het Feest der Gedachtenis” de vrouwen op een heuvel samenkomen ter viering van haar heiligendag. De heiligen zijn in haar oog dan de voorloopsters der beweging, de groote martelaressen voor het socialisme, Mary Wollstonecraft 24) (1759-’97), die als kind reeds weende en bad

voor de rebellen, dat zij zouden winnen
en voelde vol vurig leven van binnen;

en Louise Michel,

— — — „gezegende onder vrouwen,”

en Katharine Brechofsky. Deze hebben geleden voor de heilige idealen van het socialisme en communisme, toen dit de wereld nog veroveren moest. Maar haar strijd was niet vergeefsch. Zij hebben zich ten offer gebracht en op den grondslag van haar lijdensleven bouwde zich de nieuwe Tempel der Socialistische Religie, het heiligdom der internationale, katholieke nieuwe moraal.

Maar hoe klinkt nu tegenover dergelijke droombeelden van deze profetes van het nieuwe al-verzoenende geloof, als een donderslag, de Schrift, met haar voorzegging van verdeeldheid van allen tegen een iegelijk! Bij háár het visioen van den socialistischen heiligendag, waarbij de menschen zijn

een groote klare menschenbloem, een roze:
vrouwengroepen waren de rozenbladen,
zij hadden zich geschikt naar leeftijdsgraden
langs dat zacht-glooiende amphitheater

van de bloemige weide. Bij Johannes het visioen van de stuivende paarden, het zwarte, het vale, het roode, en van menschen die elkaar oorlog aandoen! „En dat zij elkander zouden dooden!”

Wij danken de Openbaring ook voor dit profetisch woord. Want wij weten nu, dat zulke droomen ijdelheid zijn. En als daar menschen zijn, die dat wel met ons eens zijn, maar die tegelijk het christendom verwijten, dat het nog niet door de Liefde het egoisme heeft overwonnen, dat het dus óók een droom geweest is, ijdeler dan die van deze sociale profetes, dan wijzen we op de sprake van het tweede en vierde zegel. „En dat zij elkander zouden dooden!” Heeft de Schrift ons ooit bedrogen?

*

Misschien zou daar iemand willen opmerken, dat, wat we hier hebben gezegd, ook reeds eerder afgeleid was uit „de tweede sprake van het derde zegel”. (Art. VII).

Maar dan zou hij het visioen van het roode en het zwarte paard niet hebben verstaan.

Het derde zegel, met zijn schrikbeeld van weelde-genieting bij schrijnende armoede zou nog kunnen doen denken aan uitzonderingsgevallen. Het zou de hoop nog kunnen laten van een wel schoonen eendachtigheidstempel voor de katholieke eenheidsmoraal, waarin slechts hier en daar hypocrieten zich schuil hielden, hypocrieten, die geen offerande veil hebben voor de gemeenschap, maar daarom dan ook heimelijke spelbrekers zijn, vreemdelingen aan het wezen der socialistische Religie. Maar het tweede en het vierde zegel ontneemt u ook nog deze ijle vertroosting. Het vernietigt heel den schoonen tempel der socialistische profeten. Heel dit bouwsel der valsche communistische profetie blaast het omver.

En dat zij elkander zouden dooden”.

’t Is verschrikkelijk, dit woord. Maar het getuigt nog in de harten. Hoe zou anders Carel Scharten hebben kunnen zeggen van deze katholieke moraal, waar hij ervan getuigde? „Het zou”, zoo schrijft hij, „het zou zoo mooi zijn, indien men er slechts in gelooven kon!” Maar het is „de miskenning van dien tot heden onuitwischbaren vloek in het hart der menschheid, de miskenning van het onuitroeibaar egoisme der menschelijke natuur”. 25)

Dat klinkt gereformeerd.

Het is ook gereformeerd.

„Dat zij elkander zouden dooden”.

Het egoïsme geen uitzondering. Geen verborgen hypocrisie.

Want in het laatst der dagen kent men geen hypocrieten. Noch in de kerk. Noch daarbuiten.

En daarom geloof ik niet aan de katholieke gemeenschap der sociale strevers. Het roode, het vale paard waarschuwt mij daarvoor.

Maar ik gelóóf een heilige, katholieke, christelijke kerk. Want vóór en roode, en vóór het zwarte, en vóór het vale paard zie ik het witte!

Zijn ruiter draagt de belofte van de katholieke moraal — als God alles is in allen bb.


IX. De „crisentheorie” der Openbaring cc

Het spreekt nu wel vanzelf, dat de Openbaring van Johannes, die van de prediking van het historisch materialisme het boeiende slot (de profetie van de socialistische gemeenschap, met haar katholieke gemeenschapsmoraal) zoo sterk mogelijk tegenspreekt, dan ook in menig opzicht vierkant haar profetieën plaatst tegenover al de verschillende theorieën, die b.v. Marx hebben geleid tot zijn geloof in dien komenden heilstaat.

Een van die theorieën is de z.g. crisentheorie.

Onder deze „crisis-” of „crisentheorie” heeft Karl Marx verstaan de leer, dat straks in de kapitalistische maatschappij telkens het evenwicht zou worden verstoord tusschen productie en verbruik, tusschen aanvoer op de markt en afvoer. Telkens zou er overproductie zijn, die den handel lam slaan, den arbeid stopzetten en het leven in boeien slaan zou. Men zou straks zooveel geld steken in machines, spoorwegen, fabrieks- en handelsgebouwen, dat het bedrag, in loonen uit te keeren, al minder werd. Gevolg zou daarvan weer zijn, dat de arbeidende klasse, dat het proletariaat al dieper wegzinkt in ellende, dat men aan die zijde niet meer in staat is, te koopen de goederen, die de markt aanbiedt. Het toenemend aantal fabrieken, de met telkens grooter technische vaardigheid verbeterde machines, heel de ontwikkeling van het productiewezen zal den arbeider onder den voet loopen en den verbruiker het vuur zóó dicht aan de schenen leggen, dat tenslotte het evenwicht verbroken wordt en in telkens zich herhalende crisis de markt de depressie niet meer houden kan. Alles zal buigen en barsten. Zoo zal de tegenwoordige, duizendmaal vervloekte, kapitalistische maatschappij zichzelf het fundament onder de voeten weggraven en de muren van haar vesting, niet van buiten af door vreemden doch reeds tengevolge van ondergraving door haar eigen leden voorover zien tuimelen, opdat daarna de vertegenwoordigers der collectivistisch-socialistische maatschappij der toekomst vrijen intocht verkrijgen over de ruïnes van de oude kapitalistische sterkten.

Men begrijpt, dat deze leer niet op zichzelf staat. Ze hangt ook samen met andere stellingen van Marx. In verband met deze crisentheorie heeft hij ook verkondigd de bekende Verelendungstheorie. Doordat het kapitaal zich geleidelijk opeenhoopt bij slechts weinigen en het goud der wereld almeer in slechts enkele handen overgaat (accumulatietheorie), zal de toenemende rijkdom dier enkelen achter zich aan sleepen de algemeene ellende, het almeer verarmen der velen. Het proletariaat zal de weelde der rijken net zoo lang met zijn bloed en zweet moeten betalen, tot het niet meer kan, en dan, als de armen geheel lamgeslagen zijn en niets meer kunnen, dan worden ze het groote blok aan het been van de toch al topzware kapitalistische maatschappij. Inplaats van nog langer de weelde der rijken voor hen te verwerven, zullen de tot ellende gebrachte proletariërs door de kapitalisten moeten worden onderhouden. De crisis zal er telkens te zwaarder door worden en ze zal in heviger vorm zóó vaak terugkeeren, dat de uitgeputte maatschappij ten leste er aan bezwijkt.

Zóó luidt in het kort de leer van Marx, omtrent de komende ontwikkeling der dingen in het sociale leven.

*

Ook de „Openbaring van Johannes” heeft haar „crisentheorie”. Ze spreekt ook van „Verelendung”, ze noemt eveneens met het oog op de groote toekomst de „accumulatieleer”.

Maar hoe oneindig groot is het verschil tusschen Karl Marx, die op zijn studeerkamer de toekomst in elkaar zet en Johannes op Patmos, die van zijn God de ontwikkeling mag zien der komende eeuwen!

Wie de Openbaring nauwkeurig leest, bemerkt al heel spoedig, hoe weinig in dat boek plaats is voor toekomstverwachtingen als in de profetieën van Marx ons opgedrongen worden.

De verschilpunten liggen voor ’t grijpen.

Daar is allereerst de accumulatie-theorie. „Wat is er aan” — zoo vraagt Prof. Diepenhorst, Ѭwat is er aan van die wet der accumulatie, de opeenhooping van het kapitaal in weinige handen? De statistiek spreekt in duidelijke woorden het „gewogen en te licht bevonden” over dit dogma uit.” 26) Daar hebt ge de waarheid. Reeds de ervaring stelt Marx in het ongelijk. En dáárdoor reeds krijgt de Openbaring van Johannes haar bevestiging in de feiten. Want zeker is het in elk geval, dat dit boek ons een toekomst doet zien, waarin de opeenhooping van veel geld, van groote kapitalen in de handen van weinigen, wèl degelijk mogelijk is, maar: dan niet in een tijdperk, dat den overgang vormt voor de eindelijke heerlijke gemeenschapsmaatschappij, doch juist in de laatste dagen, als er voor verdere ontwikkeling op de aarde geen tijd meer overblijft. Accumulatie van kapitaal — dat is bij Marx een zaak, die voorbijgaat; bij Johannes evenwel een misstand, die blijft, zoolang de wereld zal bestaan. Ge weet toch immers nog wel de tweede sprake van het derde zegel? (art. VII).

O de spot van de Schrift met dergelijke luchtige gedachtenspinsels!

Marx heeft gezegd: het slechte systeem der oude maatschappij zal tenslotte den overgang bereiden tot de nieuwe maatschappij met haar meest zuivere en volmaakt eerlijke sociale systeem. Het sociale gevoel zal beter systeem weten uit te denken na de overheersching van het systeem der anti-sociale maatschappij. Maar de Schrift zegt: hetgeen de oude maatschappij verdierf, dat is de zonde; en die zonde gaat door in elken maatschappijvorm, ook in dien van de verste toekomst. Daarom zal bij de verdere doorwerking der zonde ook de laatste glimp van eenige systematische, planmatige, geregelde maatschappelijke indeeling almeer gaan ontbreken. Want in de tegenwoordige accumulatie is nog een zeker systeem: hier is er een, die rijk wordt en zijn kapitaal ziet vermeerderen en groeien, dáár zijn de breede kringen des levens. Wees daarover bedroefd; vecht ertegen; ’t is alles goed; maar erken dan tenminste, dat wàt er nog van ellende en „Verelendung” te zien is, samenhangt met en uitvloeisel is van het sociale leven in zijn nu eenmaal bestaande vorm en zijn thans vigeerende wetten. Maar in de laatste dagen, in de wereldontwikkeling tegen het einde der dingen, zal het wel „Verelendung” zijn, doch dan wordt die niet beheerscht door een verkeerd sociaal stelsel of systeem, doch alleen door de meest grillige zonde en zondigen willekeur. Want in die dagen komt de „Verelendung”, de totale verarming, de malaise, de verplettering onder de lasten van het leven niet over bepaalde klassen en bepaalde kringen onder bepaalde levenscondities, doch àlle kringen zal ze aantasten, àlle standen, àlle rangen zonder onderscheid. Slechts zij zullen in die dagen zich nog met een rest van weelde kunnen weiden, die, tot welken kring ze ook behoorden, in de algemeene verwarring zich het meest hebben weten toe te eigenen met de brutaliteit van den vrijbuiter. De „olie” en de „wijn”, waarvan in het derde zegel sprake was, blijven dan niet meer voor één klasse behouden, doch daarvan zal grijpen, wie maar het handigst grijpen kan. Systeem in klassenformatie is er niet meer; er is overal „Verelendung”; alleen hier en daar tusschen den algemeenen nacht, die zwaar en zwart hangt over de menschen, de rosse schijn van de enkelen, die hun zelfzuchtig festijn vieren in de laatste dagen.

Dat leert ons Johannes ook ondubbelzinnig.

Want niet alleen ziet hij alle standen vereenigd in de groote weeklacht om den aanstormenden dag des kwaads, koningen, grooten, rijken, oversten, machtigen en daarnaast dienstknechten en vrijen (615), maar ook legt hij den nadruk erop, dat de regelmatige productie straks wordt verhinderd, waarbij dus niet alleen werknemers, maar ook werkgevers de slagen van het gericht opvangen en rijk en arm samen zich neerbuigen onder de gerichten, die over de aarde gaan. Want als de bazuinen klinken, dan worden, telkens voor een gedeelte, de boomen verbrand, en het gras, dan vergaan de schepen, en de visschen sterven; dan worden de rivieren vergiftigd en de fonteinen verdorven; dan wordt de afbraak der natuur naar Gods bevel begonnen (hoofdst. 8). Zulk een crisis raakt niet slechts de menschen van den arbeid, maar ook die van het kapitaal; die trouwens altijd van elkander afhankelijk zijn. Niet slechts de proletariërs, maar de menschen, zonder nadere onderscheiding, vervallen tot ellende (811), en de menschen worden „beschadigd” (94,10) en de menschen zoeken den dood (96). En van de menschen bezwijkt een zeker aantal, en voor nieuwen socialen opbouw blijft daar geen tijd meer over.

De engelen, die in die ure zullen rondgaan, als God Zelf ze ontbonden heeft, ze hebben een opdracht, ongeveer als die verderfengel ontving, die in Egypte de eerstgeborenen sloeg. Onderscheid maken moest ook wel die engel, maar dat was geen onderscheiding naar rang of klasse of stand, maar alleen naar de persoonlijke verhouding tegenover God die het recht handhaaft. Alle standen ondergingen zijne doodelijke werking; in dezen zijn proletariër en kapitalist voor God gelijk.

Dat is de crisentheorie der Schrift.

Niet de zonde van één stand, van één klasse, van de ééne helft der menschheid, brengt de crisis over de wereld om door verdelging van de eene helft de andere naar boven te helpen, maar de geheele menschheid, in al haar geledingen zal de crises ondergaan van de barensweeën der jongste dagen, als God Zijn heilsstaat bouwt. Marx zag verschrikkingen. Maar Johannes zag ze grooter en benauwender. Alleen maar: de halve ellende, die Marx profeteerde, zou den weg banen van den willekeur van den een tot dien van den ander. Doch de crisis, die Johannes aanschouwt, stelt aan allen menschelijken willekeur paal en perk, opdat tegenover de grillen der zondige menschheid eindelijk plaats gemaakt worde voor het recht van God. Dat is het gróóte lichtpunt in de zwaardreigende crisis-theorie der Schrift, waarvan aan Marx nog niet de helft was aangezegd.


X. Crisis-oorzaken in de Openbaring dd

Ze hebben beide, dat zagen we, hun crisen-theorie: de leerlingen der socialistisch-Marxistische wijsheid, én het boek, op Patmos geboren in den geest van Johannes, den ziener. Beide gelooven ze aan komende ellende; beide verwachten ze een telkens weerkeerende crisis, die met geweld omver zal werpen al wat door menschenhanden is opgebouwd.

Merkwaardig is echter het verschil tusschen die tweeërlei crisis-leer. Niet alleen toch is er dat diepgaand onderscheid, hetwelke we in ons voorgaand artikel hebben aangegeven, maar ook in de omschrijving van de oorzaken der crisis, die telkens te wachten staat, gaat de Openbaring van Johannes een eigen weg, die zeer ver uiteenloopt van wat Marx en de zijnen altijd hebben geleerd.

In het kort komt het verschil hierop neer: dat Marx geen plaats heeft voor God in zijn toekomst-beeld, terwijl de Openbaring van Johannes al wat gebeurt nooit anders kan zien dan in het licht van den raad en de voorzienigheid Gods.

*

Bij Marx geen plaats voor een God, die ingrijpt in het wereldgebeuren.

Zijn leer komt, gelijk reeds gezegd werd, neer op het z.g. historisch materialisme. In dit stelsel wordt alle beslissend overwicht in de historie der menschheid toegekend aan de sociale en economische toestanden. Wat er nog is aan geestelijken arbeid, wetenschap, kunst, godsdienst, zieleleven, het wordt alles beheerscht door de sociale kwestie. God en de ziel en de geestelijke ontwikkeling hebben op de sociale ontwikkeling der dingen geen invloed, doch omgekeerd: God en de ziel en het geestelijk streven der menschheid worden zelf afhankelijk gemaakt en in hun meerdere of mindere beteekenis voor het wereldleven beheerscht door den socialen opbouw. Wel zijn er steeds geestelijke stroomingen waar te nemen, maar alle ideëele bewegingen moeten toch weer uit de maatschappelijke productieverhoudingen worden verklaard.

En al heeft men later van deze koude leer de scherpe kantjes wat willen afslijpen (zooals b.v. Engels, de geestverwant en vriend van Marx, gedaan heeft), dit neemt niet weg, dat volgens deze richting toch telkens weer alles hierop neerkomt: niet dat ons dagelijksch brood in het licht van God moet worden bezien, maar dat God in het licht van het dagelijksch brood bezien wordt. De godsdienst beheerscht de broodvraag niet, maar de broodvraag beheerscht den godsdienst. De mensch is met zijn hoofd, wat hij eet met zijn mond ee. Zeg mij, wat gij eet en ik zal u zeggen, wat gij gelooft.

Zoo wordt God uitgeschakeld en hebben geestelijke factoren voor Marx geen invloed op het leven der menschheid, op haar lijden en zwoegen. Het spreekt dan ook wel vanzelf, dat op dit standpunt elke crisis, elke benauwdheid, ook op sociaal gebied, de harten van wie zóó gelooven, onberoerd voorbijgaat; ze althans niet beroert tot bekeering. Want als daar een crisis komt, — welnu, die moest zoo komen! Die is dan louter product van omstandigheden. Geen sprake van, dat in zulk een wereld-crisis zich zou openbaren de toorn van God! De evolutie der dingen brengt het nu eenmaal mee, dat de wereld schokt en schudt.

En dwaas is, wie dat aan den toorn wijt van God, van God, die om de geestelijke afwijking van het rechte pad vergelding brengt over de krimpende menschheid. Als daar een crisis komt, welnu, dat dan „de overige menschen, die niet gedood zijn door deze plagen, zich toch vooral niet bekeeren van de werken hunner handen” (vgl. Openb. 920). Dat zou de dwaasheid gekroond zijn!

*

Het spreekt wel vanzelf, dat deze prediking de Schrift in alle deelen tegen zich heeft.

Het is hier niet de plaats, om de innerlijke tegenstrijdigheid van dit Marxistisch geloofsstelsel aan de kaak te stellen.

Wij vragen slechts wat ons daartegenover Johannes te prediken heeft.

En, nietwaar, dan schijnt op het eerste gezicht ook Johannes te gelooven aan een ijzeren wet van noodzakelijkheid, die naar vasten, onveranderlijken regel voor en na de crises brengt over de aarde. Ook hij ziet die verschrikkelijke regelmaat in den loop der dingen, die langzame maar geregelde verscherping van den toestand, dat al dieper wegzinken in den nood. Eerst is het nog maar een vierde deel der menschen, niet eens de helft, ook nog niet wat op de helft gaat lijken, waarover hij den rampspoed komen ziet (68). Maar straks, bij het verder gaan der benauwdheid, wordt telkens een derde deel getroffen, een derde van de boomen, de schepen, de zee, de wateren, de maan, de sterren, den dag en de menschen! (87, 1, 9, 11, 12, 915, 18). Een derde! Dat is dus: nòg niet de helft, maar toch al bijna de helft, toch reeds wat wij noemen de kleinste helft.

Eerst een vierde; dan een derde; en zoo voort; dat schijnt de regelmaat van alle blinde evolutie te zijn!

Toch is het zoo niet!

Want al is daar regelmaat in de zwaarte der oordeelen, daar is schommeling, daar is verrassing in hun altijd onberekenbare oorzaken. Hier is geen sprake van noodwendigheid of van natuurproces. Let op, hoe bij de eerste vier bazuinen niet de menschheid, maar wel de natuur wordt beschadigd, doch hoe bij de 5e bazuin het wachtwoord luidt: niet de natuur, maar wel de menschen beschadigen! Niet waar, dat gaat niet langs een afgebakend pad! Hier komt de ellende nu eens uit dezen, dan weer uit dien hoek! En wie kan voorspellen, hoe het zijn zal?

Natuurrampen komen er eerst: hagel en vuur bij de eerste bazuin; zee-rampen bij de tweede; water-verderving bij de derde; de grootste natuurcatastrofen bij de vierde bazuin. Tracht nu niet te ontleden, niet te „verklaren”. Doch houd alleen maar vast de profetie, dat hier de crisis wordt gebracht op aarde. En waardoor? Komt ze door sociale revoluties? Door economische schokken? Niets ervan. Niet de sociale bouwer of breker of staker zet het raderwerk stil, maar God, die ingrijpt in de natuur en die door rampen in het natuurleven schade toebrengt ook aan den socialen arbeid.

Daar is nu de groote factor, waarmee Marx niet gerekend had. God is er, en Hij laat weten dat Hij er is! En Zijn natuurrampen spotten met het studeerkamer-systeem van den man, die het bovennatuurlijke had weggeredeneerd uit de natuur! Natuur-catastrofes — spotten die niet met elke berekening? Sturen ze niet elk plan in de war?

En indien God onder de handen van de bouwers der nieuwe toekomst door zijn crises in de natuur tot viermaal toe het materiaal heeft weggeslagen en zóó een streep gehaald door hun berekeningen der toekomst, dan begint Hij hen zelf aan te tasten. Als de 5e bazuin het eerste wee aankondigt, dan is het gebod: niet de natuur beschadigen, maar de menschen! Niet de hulpbronnen, maar de wereldbouwers zelf! Niet het materiaal, doch zijn verwerkers! (Vgl. 94, 15).

Zoo is dan naar de Schrift de mensch niet de sterke, die temidden van al wat wankelt zelf staan blijft en die uit de ruïnes van gevallen grootheid den toren bouwt der sterken, doch een, die, als hij alles ziet wankelen, zelf mede wankelt ten doode. Niet de door menschen geknede stof beheerscht den geest, maar de geest regeert zoo de stof. En als de crisis komt, dan zal het oude wel verdwijnen, maar voor den nieuwen bouw ontbreekt den mensch eerst het materiaal, en straks ook de kracht. De crisis, die komt en die keert, leent zich niet voor dien mensch, om hem te dienen, doch gaat ook over en door hem heen, om hem te verdelgen.

Zoo ordent zich voor ons het wereldbeeld met grooter verschrikking dan Marx ondergaan kon.

Marx zag regelmaat in de perioden van crisis. En die regelmaat der verschrikkingen neemt bij hem de verschrikking weg; want een gevaar, dat men ziet aankomen, kan tijdig worden beheerscht en zelfs den bouwer, die ook durver is, helpen.

Maar terwijl de Schrift nog grooter regelmaat ziet, nog veel precieser wiskunstige ordelijkheid in de afsluiting der wereldperioden erkent, daar blijft toch elke crisis een vergelijking met méér dan één onbekende. Wie de Schrift kent, die voelt: de wind zal waaien, maar hij kent niet van waar; de klok zal dreunen, maar hij weet niet met welken slag. IJzeren regelmatigheid en nochtans altemaal verrassingen! Zoo blijft de verschrikking. In Gods krijgsplan zal niemand ooit kunnen indringen. Een rekensommetje — ach neen, daarmee lost men het raadsel der laatste dagen niet op. En ons dagelijksch brood zal onzen God niet maken, maar onzen God zal ons toemeten tot den laatsten werelddag toe ons dagelijksch brood. Hij zal het meten, niet naar de omstandigheden, maar naar Zijn wil. En het brood des lichaams zal niet heerschen over het brood der ziel en des geestes, maar de Vader der Geesten, Hij alleen behoudt zich voor de distributie van het brood der aarde. Zoo beheerscht de geest de stof en nooit de stof den geest.


K. S.




1. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye, Geestelijke Stroomingen, Haarlem, Bohn, 1907, bl. 38.

2. Overtuigend is reeds ten dezen het feit, dat Prof. Slotemaker de Bruine in zijn „Christelijk Sociale Studiën”, reeds bij een vluchtigen blik in het register den lezer doet zien, dat b.v. Mattheus’ evangelie veel meer gegevens bevat voor sociale studie dan Johannes’ evangelie. Des te vreemder doet het aan, dat in het tekstregister van den door mij geraadpleegden druk de Openbaring van Johannes niet eens vermeld wordt.

3. Openb. 13 : 17; 18 : 11 etc., e.a.p.

4. Dr. I. v. Dijk, Gezamenlijke Geschriften, Groningen, Noordhoff V, 435.

5. Openb. 21 : 24, 26.

6. J.H. Gunning. Het boek der Toekomst, 1900, bl. 65, aangehaald in Dr. J.M.S. Baljon, Comm. o.d. Openb. v. Joh., 1908, bl. 32.

7. Dr. J.C. de Moor, De Hemel Geopend (Inl. deel, 1913, bl. 64).

8. Th. Zahn, Inl. tot het N.T., vertaling van J.B.T. Hugenholtz, Kemink, Utrecht, II, 695.

9. Dr. G.Ch. Aalders, De profeten des O.V., Kampen 1918, bl. 107.

10. Dr. A. Kuyper, Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid. II2, Kampen 1909, bl. 490, 491.

11. Sören Kierkegaard, Nieuwe keur uit de werken van —, Haarlem, blz. 323.

12. De Toekomst der Maatschappij, Negen Voordrachten door J.P. Lotsy e.a. Wereld-Bibl. 1917, bl. VIII.

13. A.w. bl. XIV.

14. Dr. H. Oort in de Leidsche Vert. v.h. N.T.

15. Dr. J.C. de Moor, De Hemel Geopend, Kampen, Kok, 1910, bl. 60.

16. In zijn inleiding (bl. VI) op John Ruskin, Mensch en Maatschappij, vert. door B. Koch-Huber, I2, 1918, (Wereld-Bibl.)

17. John Ruskin, a.w. II2, bl. 99, 100.

18. Edmond Haraucourt, Daâh, de Oermensch, vert. door H. v.d. Bergh en M. Permys, Wereld-Bibl. 1917, bl. XII en XIII.

19. Nietzsche, Also sprach Zarathustra, Leipzig, A. Kröner, S. 392.

20. Siegfr. Polak, Beknopte geschiedenis der Staathuishoudkunde in theorie en praktijk. (Wereldbibl.) I, 1919, bl. 256.

21. Mr. P.A. Diepenhorst, Voorlezingen over de Geschiedenis der economie, Utrecht, 1910, bl. 235/6.

22. C. Scharten, De Roeping der Kunst, Ned. Bibl., 1917, bl. 382.

23. A.w. bl. 381.

24. Schrijfster van „Vindication of the rights of women” (1792), gehuwd met den vrijdenker W. Godwin, moeder van de vrouw van Shelley.

25. C. Scharten, a.w. bl. 382.

26. Voorlezingen over de Geschiedenis der economie, Utrecht, 1910, bl. 283.




a. Door Schilder bewerkt in De Openbaring van Johannes en het Sociale Leven, Delft (W.D. Meinema) 19241, 19252, 19513. Zie bij de diverse onderdelen voor details.

b. Bewerkt tot ‘Inleiding’, De Openbaring van Johannes en het Sociale Leven, 19241, 9-17; 19252, 9-19; 19513, 9-19.

c. Vgl. Heidelbergse Catechismus, Zondag 24, antwoord 63.

d. Vgl. Genesis 3:17-19.

e. Vgl. Genesis 8:22.

f. Vgl. Genesis 8:11.

g. Vgl. 1Petrus 4:15.16.

h. Bewerkt tot ‘Eigenaardige beteekenis der Openbaring voor de sociale kwestie‘, De Openbaring van Johannes en het Sociale Leven, 19241, 18-28; 19252, 20-31; later tot ‘Eigenaardige betekenis der Apocalypse voor ‘de sociale kwestie’’, De Openbaring van Johannes en het Sociale Leven, 19513, 21-31.

i. Vgl. Openbaring 1:9.10.

j. Vgl. Ezechiël 2:8, 3:1; Jeremia 15:16; Openbaring 10:9, 10.

k. Vgl. Jesaja 33:16.

l. Vgl. Matteüs 24:15, Marcus 13:14.

m. Vgl. Matteüs 11:15, 13:9.43; Marcus 4:9.23, 7:16; Lucas 8:8, 14:35; Openbaring 2:7.11.17.29, 3:6.13.22, 13:9.

n. Bewerkt in De Openbaring van Johannes en het Sociale Leven, 129-39; 232-44.

o. Vgl. Filippenzen 3:20.

p. Vgl. Matteüs 6:33, Lucas 12:31.

q. Uitgebreid tot ‘Arm — en toch rijk’, De Reformatie 4 (1923v) 42,326 (18 juli 1924) en ‘Christus of Asclepius’, De Reformatie 4 (1923v) 41,318v (11 juli 1924). Nogmaals bewerkt in De Openbaring van Johannes en het Sociale Leven, 140-50 en 51-62; 245-56 en 57-70.

r. Vgl. Openbaring. 12:9, 20:2.

s. Vgl. Jesaja 33:24.

t. Bewerkt in De Openbaring van Johannes en het Sociale Leven, 163-71; 271-81.

u. Vgl. Psalm 89, vers 1 (berijming 1773).

v. Materiaal verspreid over verschillende hoofdstukken van De Openbaring van Johannes en het Sociale Leven, vooral 1109-118, 2124-133.

w. Vgl. de titel van het boek van John Ruskin (noot 16).

x. Bewerkt in De Openbaring van Johannes en het Sociale Leven, 1119-127; 2134-142. Het gedeelte over evolutie en oermens bewerkt in a.w. 1106-108; 2121-123.

y. Vgl. Psalm 14:3, 53:3.

z. Bewerkt in De Openbaring van Johannes en het Sociale Leven, 186-108; 297-123.

aa. Vgl. Lucas 23:12.

bb. Vgl. 1Korintiërs 15:28.

cc. Bewerkt in De Openbaring van Johannes en het Sociale Leven, 1128-139; 2143-156.

dd. Bewerkt in De Openbaring van Johannes en het Sociale Leven, 1140-150; 2157-168.

ee. Vgl. „Der Mensch ist, was er ißt.”: Ludwig Feuerbach in zijn aankondiging van Moleschotts Lehre der Nahrungsmittel für das Volk, 1850 (Van Dale).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000