HOOFDSTUK IV.

De laatste priester wijzend naar het laatste Offerlam.

En een uit hen, namelijk Kajafas, die deszelven jaars hoogepriester was, zeide tot hen: Gij verstaat niets, en gij overlegt niet, dat het ons nut is, dat één mensch sterve voor het volk, en het geheele volk niet verloren ga. En dit zeide hij, niet uit zichzelven: maar zijnde hoogepriester deszelven jaars, profeteerde hij, dat Jezus sterven zou voor het volk; en niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot één zou vergaderen.

Joh. 11 : 49-52. a


Tot drie maal toe hebben wij den Christus nu geworpen gezien, door den Vader, in de botsingen van geestelijke machten. Wij zagen een tweemaal herhaald pogen van Satan, om door een menschenwoord een bres te slaan in de sterke vesting van Jezus’ ziel, en ook hebben wij den geur geroken van het dankoffer der geestelijke liturgie. Beide keeren kwam, zoowel dat satanisch element, als ook die geest der dienende liefde, tot Jezus in den vorm van het gewone menschelijke leven, langs den weg van vleesch en bloed.

Thans gaat de Schrift verder, en teekent ons de verbintenis van het satanische, dat uit de hel is, en van het profetische, dat uit den hemel is.

Want wij treden nu voor den stoel, waarop Kajafas zit. En Josef Kajafas is de laatste hoogepriester, aan wien God zelf het nog vergunt te zitten op de hoogten Israëls. Zijn hart broedt over satanische |41| gedachten, en het Sanhedrin is hem daarin gelijk gezind. Niettemin golft er door de zaal van Kajafas, en van zijn Sanhedrin, de Geest der profetie. En ofschoon Kajafas’ gesproken woord naar den verborgen zin opkomt uit de diepten der hel, niettemin reikt het in zijn profetische tendenzen naar den hemel; en, wat nog meer zegt, de Geest der waarheid vaart van boven in den geest van Kajafas, en laat hem spreken, zijns ondanks, dat diepe woord, waarin het systeem van heel Gods voorzienigheid en het schema van Zijn heilsplan wordt ontbloot: „Eén sterve voor allen.”

Maar ook nu blijkt „het wijze Gods sterker dan de menschen.” b Simon Petrus was tot twee maal toe een satan voor Christus, en hij wist het niet. En Maria werd een dienende engel, maar vermoedde het niet. Kajafas echter, profeteeert, en weet het óók niet, — want hij profeteert en leert niet van zichzelf.

Nóg iets springt hier dadelijk in het oog. Als Petrus, de discipel, een satan wordt voor Jezus, dan is zijn satanisch woord toch eigenlijk niet verwant aan het diepste wezen van zijn geloovige, uit God geboren, ziel. En als Maria Jezus het liefdeoffer bereidt, dan mag de beteekenis daarvan uitgaan vèr boven haar eigen bevatting, toch is die liefdedaad wel waarlijk verwant aan haar diepste zielsbestaan, en bloeit daaruit organisch op. Zóó is het met hen, in wie de Geest van Christus werkt. Spreken zij met Satan mee, dàn vallen zij uit de eenige rol, die hun past; doch spreken zij met den Heiligen Geest mee, dàn zijn zij in hun eigenst element.

Doch met Kajafas en zijn priesterlijke bent staat het vlak omgekeerd.

Want als Kajafas dingen zegt, die uit den geest der hel geboren en getogen zijn, dan spreekt hij conform zijn diepste wezen. Het satanische is hèm wel verwant. Dat is dan ook zijn oordeel.

En wederom, als hij profeteert van Christus, dan is de inhoud van deze profetie in haar breedsten omvang, in haar diepsten grond, en in haar Godverheerlijkende strekking niet verwant aan zijn eigen ziel, want er gaapt een kloof tusschen den lust van dezen profeet, die daar voor God te pronken zit, en den last des |42| Heeren c, die hem nog láát op zijn stoel. Dit is, ten tweeden male, dan ook zijn oordeel.

Want zóó, als nu Kajafas profeteert, zóó heeft eens Bileam gesproken, toen hij tegen wil en dank de „star uit Jacob” roemde d, en zalig prees al wie door haar beschenen werd. En, zóó heeft ook Saul geprofeteerd te „Ramoth”, als hij David zoekt, den waren koning van morgen, en Samuel, den zuiveren profeet van heden. Ook toen heeft Saul moeten profeteeren, maar hij heeft het gedaan zijns ondanks, omdat de Geest der profetie hem overmocht en te sterk werd, tégen eigen zin en meening e.

Trek nu maar zelf de slotsom. Als Saul den theocratischen koning in David wil verhinderen aan het licht te treden, en den theologische profeet in Samuel wil dooden, dan heeft Saul de éénheid van de trilogie van het heilige priesterschap, de zuivere profetie, en het theocratisch koningschap gebroken. En, profeteerende, graaft hij dus zijn eigen graf. Dat is te zeggen: de corrupte ambtsdrager Saul wordt gedwongen door den Geest der volmaakte profetie en der heilige hemelsche ironie, om zelf plaats te maken voor den ambtsdrager, die zijn zal naar de verkiezing Gods, en die het ambt zal dragen onder Israël in zuiverheid en deugd.

Beef nu, o mensch, en zie, hoe God precies datzelfde doet, maar dan in vervulling, als hier Kajafas profeteert. Ook nu is daar een ambtsdrager. En opnieuw profeteert deze geroepen ambtsdrager over den eenigen hoogepriester en over den eeuwigen koning, Christus Jezus. Want wéér is hier de werking aanwezig van den Geest der profetie. Maar ook weer is er diezelfde vreeselijke, heilige ironie. Want Kajafas, profeteerend tegen wil en dank, graaft opnieuw zijn eigen graf. De Geest van Christus dwingt hem, plaats te maken voor den hoogsten ambtsdrager Gods en der menschen, den mensch Christus Jezus.

Ja, dat is op zichzelf al een groote verborgenheid. Christus zal tot de wereld komen, over het graf van Israëls verdorven ambtsdragers heen. Maar eer Hij het doet, roept God tot getuige, beide hemel en aarde f, dat het graf, waarin Kajafas eenmaal rust, en waarin tevens de laatste resten zullen zijn begraven van Israëls |43| ambtelijk-geestelijk bestaan, niet gedolven is door God, doch door de versteende epigonen van een onttroond geslacht.


Het was toch wel een merkwaardige sessie van het Sanhedrin, waarvan ons hier iets verteld wordt. Joh. 11 spreekt in het einde over de vergadering van het Sanhedrin, die door Kajafas werd gepresideerd. Maar hetzelfde hoofdstuk heeft ons eerst verhaald van het groote wonder, dat geschied was aan Lazarus. Die was in Bethanië gestorven en begraven, maar de stem van Christus, dien goeden Herder, had Lazarus uit het graf te voorschijn geroepen, en hem levend weergegeven aan de liefde van Maria en aan de zorgen van Martha, en aan de verbaasde blikken van heel een volk.

Nu kwam de vraag: wat is dat? Wat is de zin, de strekking, van dit heilsfeit? Die vraag dringt zich óp aan ieder in Bethanië en ook aan ieder in Jeruzalem. Zij komt niet in de laatste plaats een antwoord vergen van Israël’s officieelen geestelijken informatiedienst, die „Sanhedrin” genaamd wordt.

Ook tot ons komt die vraag. Wij weten, dat wij haar niet zouden kunnen beantwoorden, als wij de Schrift niet hadden; want een „feit” is en blijft altijd een verborgenheid, tenzij de God der openbaring den zin zelf ervan ontdekt uit al de Schriften. Maar nu, — wij hebben het profetisch woord, dat zeer vast is; en uit dat profetisch woord komt een duidelijk antwoord op de vraag, wat de eigenlijke zin was van de opwekking van Lazarus uit den dood. De Goddelijke openbaringsgedachte, welke in dat verbluffend wonder werd uitgedrukt, lag reeds voor ons open in wat Jesaja heeft aangekondigd, als hij n.l. zeide, dat de Messias, en Zijn komst, hieraan zouden te herkennen zijn, dat de blinden ziende, de dooven hoorende, de kreupelen wandelende, de dooden levend, en de armen met het Evangelie gezegend zouden worden g.

Christus heeft trouwens zèlf, eer Hij Lazarus uit den dood opwekte, deze profetie van Jesaja in het openbaar op zich zelf betrokken en ze alzóó verklaard. Tusschen het ééne oogenblik, waarop Jesaja aldus profeteerde, en dat àndere oogenblik, waarop Lazarus uit den dood opgestaan is, lag het beteekenisvolle uur, |44| waarin Christus zelf aan de afgezanten van Johannes den Dooper zeide, dat Hij hieruit voor het geloof bewijzen kan, de Christus zelf te zijn, dat de blinden zien, de dooven hooren, de kreupelen gaan, de dooden leven en de armen evangelische worden getroost h. Daarom is Christus, vóórdat Hij Lazarus opwekte, zelf de hoogste interpreet en exegeet van Jesaja geworden. En heel de wereld mag Hem nu beproeven, hierin, of op Hem dit alles past; àlles, wat Gods profeten, Jesaja voorop, van den Messias hebben gesproken.

Dienovereenkomstig roept ook de God der Majesteit, de God van Psalm 50, de God der waarheid, de God van Israël, met sterke stem en met een hoogen drang der liefde, Israël toe bij het open graf van Lazarus, dat zij toch bekennen zullen, in dezen hunnen dag, dat Jezus van Nazareth is: de Christus. Dat de Messiaansche profetie voor hun oogen en voor hun ooren is vervuld in Lazarus, die het graf uitstrompelt, in den snik van Maria, die hem in de armen neemt, en in het woord van Jezus: „Ik dank U Vader, dat Gij Mij gehoord hebt, want ik wist, dat Gij Mij altijd hoort.” i

Dit was dan ook de zin, de openbaringsgedachte in de opwekking van Lazarus geweest. In die wonderdaad klopt God aan de deur ook van het Sanhedrin, en vraagt voor het laatst toegang en erkenning. Lazarus’ levendmaking was een uitgaan van de krachten der toekomende eeuw j tot een haast verstorven volk. Zij was de inslag van den bliksem Gods, die de wereld lekken komt met zijn tong, om, en nu voor het laatst, den bodem schoon te branden, opdat het geestelijk zaad er weer zou kunnen groeien, na den heilzamen brand van het kaf van ongeloof en verharding.

Het Sanhedrin heeft den bliksemslag vernomen, en het felle licht ervan met angst gezien, door de dikke gordijnen heen, waarmee zijn vergaderzaal het licht van de zon der waarheid had willen buiten sluiten. De schroeiing van den brand van Gods bliksem is, zelfs door de reten van dit welgesloten huis van Israëls laatste rechtscollege, toch nog gedrongen in de neusgaten van Kajafas en zijn Sanhedristen. Zij moeten zich wel bezinnen. Een antwoord kan niet uitblijven.

Wat zal het antwoord zijn? |45|

Dit staat vóór alle dingen vast, dat hier één van beide is.

In Jezus van Nazareth openbaart zich òf de Anti-Christ, òf de Christus. In Hem komt òf de Geest òf het Beest. De Nazarener is òf een oppertoovenaar in den stijl van Egypte; en dàn draagt Hij de banier boven alle valsche toovenaars, die in Egypte Vader Mozes tegenstonden, òf Hij is de wettige vervulling van Vader Mozes; en dan is het pleroma, de vervulling, van Gods openbaringskrachten en genadegiften vàn Mozes uit in Hèm gevaren, en aan het licht gebracht. Eén van die twee is zeker, want „neutraal” en zin-loos kan het wonderteeken niet zijn, dat Lazarus het leven hergaf.

Maar ach, zij weten het niet. Den zin der feiten kunnen Israëls officieele richters en priesters en profeten niet meer grijpen. Zij weten het niet.

Evenwel, dat zij het niet weten, dat is het ergste niet. Het kennen van de voorwerpelijke waarheid met het verstand alleen, rechtvaardigt niemand bij God. En daarom kan het niet-kennen van de objectieve waarheid met het verstand alleen, ook nooit de oorzaak zijn van iemands verdoemenis. Het kan een symptoom er van zijn, het kan ook één van de wegen zijn, waarlangs het verderf zich aan den mensch voltrekt, ook één van de termen van zijn vonnis, maar de grond van iemands ondergang kan nooit zijn een verstandelijke doling zonder meer. Neen, niet de intellectueele probleemstelling of -verschuiving is de zenuw van de zonde, maar het is de zelfhandhaving van het „vleesch” in het diepst van het hart. Een zelfhandhaving, die alle krachten en vermogens van ziel en geest in haar dienst stelt, om daardoor aan de klem van God en van de profetie te ontkomen. En zulk een zelfhandhaving wordt nu, niet zoo zeer naar buiten, als wel in den intiemen kring van de besloten zitting van het Sanhedrin zelf, onwillekeurig beleden. Hoor ze maar zeggen: De heele wereld loopt Hem achterna. 1)

Inderdaad, dat is waar.

Maar, zoo zouden wij zeggen tot deze vergadering, die gezeten |46| is om recht te doen, maar: juist dat feit, dat de heele wereld den Nazarener naloopt, nu Lazarus, na nog „vele” andere „teekenen” (vs 47), is levend gemaakt, moet U, o Sanhedrin, in beweging brengen, en in grooten nood uitdrijven tot God, tot de Schrift, tot den Heiligen Geest. Want één van beide; Jezus is een anti-christ, of hij is het niet. Is hij het wèl, dan moet gij, als de heele wereld achter dien anti-christ begint aan te loopen, de klok gaan luiden, en alarm gaan slaan bij en voor Uw God, den God Uwer vaderen, den God, die, al was het ook door een „Godsoordeel,” de ware profeten nooit zonder teeken heeft gelaten, als zij er om riepen, om zich daarmee te legitimeeren tegen de valsche profetie voor het front der wereld en van het bondsvolk Gods.

Indien, o Sanhedristen, de Nazarener het wonder van Bethanië gedaan heeft door Beëlzebul, den overste der duivelenk, en indien, dus de anti-christ zijn vuurwerk van „wonderen en teekenen der leugenl vlak bij Uw deur reeds ontstoken heeft, dan is er voor U maar één uitweg: Heft dan, zoo gij kunt, heilige handen op naar den hemel, roept ààn Uw God, maakt van Uw vergaderzaal een Karmel m in het klein en toch ook weer in het groot, en roept tot God, dat Hij den hemel scheure n, dat Hij den waren Messias, die toch belóófd is, openbare, want, als het uur van den anti-christ geslagen is, dan moet ook reeds eerder het uur van den Christus, den Messias, geslagen zijn. Dit ééne weet gij immers met felle zekerheid: hier zijn de krachten der toekomende eeuw. Als gij daarom zóó doet, zult gij tenminste eschatologisch bezig zijn, want de einden der eeuwen zijn nu op U gekomen o.

Of, zoo kunt gij ook zeggen, daar is nog de andere mogelijkheid, dat de man, die een graf in Bethanië opende niet de anti-christ of een van zijn voorloopers, maar de Christus, of diens heraut is. Maar als dat waar mocht zijn, dan is het Uw taak, om Kajafas’ zetel aan Hem af te staan, en om Hem te vragen, de rol der profetie te openen en in Uw vergadering, uit al de Schriften, te bewijzen, dat de Beloofde der vaderen nu tot zijn eigen huis, „tot het zijne” p gekomen is.

Maar hoe het zij, — één ding kunt gij weten, gij Sanhedristen, |47| de crisis is er. De stoel van Kajafas is in geding gebracht voor de vierschaar Gods. Wie moet er nu op zitten? Hier zijn de krachten der toekomende eeuw; en al zou de Nazarener duizend maal de anti-christ of één der zijnen wezen, — toch is het openbaar, dat God bezig is te komen in Zijn koninkrijk.


Ach ja, het wàs ook zeer moeilijk voor het Sanhedrin. Op vragen van zùlk gewicht geeft men zóó maar niet een antwoord, wel geformuleerd en punctueel geargumenteerd.

Maar niettemin, in alle zulke dagen, als die het Sanhedrin nu doorleeft, is het eenige wat er overblijft: de Schrift te openen, de profetie te doen spreken, en de feiten van den dag te plaatsen onder het licht der bizondere openbaring. Dit is de eenige taak, die het Sanhedrin thans heeft. De Sanhedristen moeten die taak ter hand nemen:

1º om Israëls wille;

2º om hunszelfs wille.

Zij moeten, zeiden we, Jezus’ wonderteekenen in profetisch licht verklaren gaan om Israëls wille. Zijn zij niet de herders, die God aan Zijn volk nog geschonken heeft? En, hebben zij niet gelezen, hoe de profeet Zacharia q de herders heeft geschift, door de valsche herders, die het volk verleiden en zich zelf weiden, scherp te onderscheiden, en ook te scheiden straks, van de ware herders, die komen, niet om gediend te worden, maar om te dienen r, en die hun kroon zullen vinden in den eenigen goeden Herder, die zichzelf zal offeren, en de kleinen zal vergaderen, en de slachtschapen zal weiden, en genezen, en uit de klauwen rukken van den dood? Welnu, gij die de profeten leest en met ambtelijk gezag de profetie „verklaart” voor het volk, zegt het nu eens, en zegt het straks hardop: wie en wat is de Nazarener, die een schaap van Israëls kudde, die een „zoon van Abraham”, die Lazarus uit de klauwen van den dood gered heeft, en die twee „dochters Abrahams”, Martha en Maria, sterk heeft willen vertroosten? Vertoont Hij het beeld van den valschen herder, of — is Hij de goede Herder of althans één van diens voorloopers? Indien gij de profeten verklaren |48| wilt, gaat dan niet ter ruste, eer gij op dit bepaalde punt het juiste verband tusschen de profetische vergezichten èn het jongste wonderfeit hebt kunnen aanwijzen. Weest herders, over de schapen, Kajafas en Sanhedristen! De valsche profeet zal, zoo spreekt Zacharia, geen haren mantel aandoen om te liegen, zoolang de ware profeten waken s. Indien de Nazarener de wonderen der leugen heeft gedaan door de kracht van Beëlzebul, dan moet gij uw arme volk te hulp komen, door in naam der Schrift den haren mantel dien Nazarener af te rukken. Of, in het andere geval moet gij het volk oproepen, om voor Hem te knielen en zich met u allen te plaatsen onder Zijn herderschap. Maar hoe het zij: het is thans uw actueele herdertaak, het criterium te zoeken van de ware en de valsche profetie. Eén van tweeën, Sanhedristen, gij moet den valschen profeet zelf „verwonden” en hem „slaan”, naar Zacharia’s profetie t, òf gij zelf wordt onherroepelijk uitgestooten van uw herdersambt, en God zal als de goede Herder, zonder u Zijn schapen weiden. Want slagen móeten er vallen.

Zoo raken wij reeds aan de tweede reden, waarom het Sanhedrin in dit uur slechts één ding doen kan, dat is: naar de Schrift te grijpen. Zijn leden moeten dat doen, ook om hunszelfs wille, want hun ambt, hun eerestoel is in gevaar. Zie, daar zit Kajafas op den presidentszetel. Die ééne plek, waar zijn stoel nog staat, is tot op dit oogenblik, krachtsn Gods eigen beschikking, het geestelijk hoogtepunt van heel de wereld. Want aan de spits der volkeren staat het openbaringsvolk Israël. In dat volk Israël is het Sanhedrin het hoogste rechtscollege, waaraan de schatten der openbaring nòg zijn toevertrouwd. En in dat Sanhedrin is Kajafas weer de eerste op den stoel der eere u. Zonder overdrijving mag men daarom zeggen, dat de stoel van Kajafas staat op den hoogsten top van het rijk des geestes en aan de spits van alle natiën. Zijn eigen aristocratische zelfverzekerdheid durft dit dan ook zóó wel zeggen. Het Sanhedrin weet het wel, en beroemt er zich ook op, dat het staat op den blinkenden top van het religieus bestaan van heel de wereld.

Alleen maar, — er is één groote doorn in hun vleesch v. Daar rijst uit de vlakte van het wereldleven, niet in Jeruzalem, maar in Rome |49| een àndere bergtop op, en die andere bergtop wil ook de spits van àlle volkeren heeten. Dat is het Kapitool. Het is de troon van den Keizer van Rome. Gelijk de voorzittersstoel van Kajafas in Jeruzalem, op geestelijk-religieuze gronden aan de spits der volkeren staan wil, zoo wil de troon van den Caesar in Rome op wereldlijke, en op màchtsgronden, datzelfde doen. Kajafas’ stoel is het geestelijk middelpunt en hoogtepunt der wereld, en wil aan zich alles onderworpen zien. Maar de stoel van Rome’s Keizer en de blinkende gevel van het Kapitool wil het wereldlijke middel- en hoogtepunt zijn van de heele wereld, en daaraan onderwerpen al wat rondom onder de volken leeft en beweegt.

En nu, wat rest er nu eigenlijk nog aan het Sanhedrin? Rome heeft Jeruzalem overschaduwd, en het wereldlijk gezag lacht van uit Rome schamper en vermetel over het geestelijk gezag van Jeruzalem. En wat daar vandaag in het Sanhedrin bijeenkomt, lijkt ontstellend veel op de dooreengeworpen resten van een knekelhuis. Van de drie ambten, welke Israël bezat, is zoo bittere weinig gebleven. De profetie is gedurende lange jaren reeds verstomd. Van het koningschap is niets dan een afgehouwen tronk gebleven. En de priester, die hier zit, heeft den band aan Aäron niet kunnen bewaren. Het priesterschap zelf heeft niet anders dan langs een langen lijdensweg van vreemde tyrannie en van onderlinge zelfvertering zijn mantel nog kunnen redden uit den laaienden brand van Israëls bestaan. Waarlijk, indien het Sanhedrin, dat toch al zoo hopeloos arm is, nu verlegen staat, in het critieke oogenblik, waarin „de heele wereld” Jezus naloopt, dan is het geheel en al verloren. Nog is ’t het uur, waarop zijn leden, krachtens Gods sprake in Israëls historie, mógen zeggen: wij zijn de wettige ambtsdragers; hier, waar wij zitten, is de top der aarde, de plek, waar Gods voet de aarde drukt. Maar nu moeten zij dan ook weten wat zij doen. Het probleem van Lazarus en Jezus gaat hun aan. Zullen zij Lazarus’ wonderteeken, en de taal, die God daarin spreekt, voor zich annexeeren, dan zal het momenteel nog hun behoud zijn. Maar laten zij niet den knoop, dien God zelf hun gelegd heeft, doorhakken met het domme zwaard, want niet het domme geweld, |50| niet het zwaard van den Keizer van Rome, maar alleen de profetie kan het Sanhedrin vandaag redden. Indien zij besluiten om Jezus te dooden met het zwaard, dan zullen zij zelf den blinkenden Keizer, die op dien ànderen top der wereld zit, daar in Rome, moeten te hulp roepen tegen den Profeet, die Jesaja’s profetieën voor hun oogen heeft vervuld. Maar, als zij het zwaard van Rome te hulp moeten roepen tegen den Nazarener, dan zijn zij ipso facto van hun dienst gesuspendeerd; dan hebben zij daarmee automatisch voor eeuwig afstand gedaan van hun internationale glorie en van hun ambtelijke pretentie. Laat Rome zijn vleeschelijk zwaard maar houden, zij hebben een ander zwaard. Dat is het tweesnijdend zwaard van het Woord des Heeren, het geestelijk slagzwaard van de profetie. Zoek nu, Sanhedrin, zoek nu niet naar een zwaard uit het arsenaal van Rome, maar zoek nu naar het Woord, zoek den eeuwigen Logos Gods te vinden in de feiten van den dag. Lazarus is het laatste paraenetische wonderteeken Gods! Zoek in de Schriften, worstel met het zwaard des Geestes. Doe dat om Israëls wille en om uws zelfs wille.


Maar ach, Kajafas heeft het niet gedaan, en het Sanhedrin heeft het ook niet gedaan. Eén ding slechts weten zij: „de heele wereld volgt Hem na.” Maar zij bedoelen daarmee eigenlijk te zeggen: „de heele wereld loopt van ons weg.”

En dat laatste willen zij niet. En nu gaan ze argumenten zoeken. Nu gaan ze een rol spelen; nu gaan ze argumenten bedenken, om hun zelfhandhaving een schijn van vroomheid te geven. Hoor, zóó spreekt de president: Het is toch immers nuttig, dat wij den éénen Nazarener opofferen en Hem dooden, want zoo alleen kunnen wij Israël zelf behouden. Al zou de Nazarener ook een wettig kind van Abraham moeten heeten, — die vraag blijve onbeslist (!) — laat ons dat ééne lid uit het volkslichaam wegsnijden, opdat het gansche lichaam van Abrahams blinkend zaad behouden worde; en als Israël behouden wordt, dan is er nog hoop voor de wereld, volgens de logica aller farizeeërs. De wegsnijding van Jezus uit het lichaam van Abraham is het behoud der wereld! Als wij het |51| niet doen, dan zullen de Romeinen komen en, bevreesd voor de opschudding, die de Nazarener nu reeds verwekt heeft, de laatste resten van zelfregeering, die wij nog hebben, ons afnemen. Eén voor allen moet sterven. Eén voor allen.


Dit was geen orakeltaal naar het scheen, maar nuchtere regentenwijsheid.

Maar de Heilige Geest, die het Evangelie schrijft, teekent ons toch nog iets anders. Hij zegt ons, dat achter die regentenwijsheid, hoe nuchter en zakelijk ook, de groote strijdvraag lag van alle dragers van het profetisch woord. Toen Kajafas zijn conclusie aldus formuleerde: Eén moet sterven voor allen, toen besloot hij de peroratie van de laatste offerzoekende priesterrede met dezelfde conclusie, die ook reeds vóór alle tijden der wereld, beschreven was in het Boek Gods, als de ultima ratio van den raad des vredes: één voor allen, één voor allen!

En in deze kruising van Gods gedachten, die heilig zijn, met Kajafas’ vleeschelijke overleggingen, die satanisch zijn, proeven wij door Gods eigen schikking, een zoet-bitteren smaak ten eerste van hemelsche en heilige ironie, en ten tweede van helsch en zondig sarcasme.


Allereerst is hier een glimp van hemelsche, heilige ironie, verheven, maar ontstellend. Want is het niet ontzaglijk, dat men hier besluit Jezus te dooden om „Christus” te behouden? In dit uur besluit het Sanhedrin, den Nazarener uit den weg te ruimen, opdat het volk van Abraham, dat onmisbare zuurdeeg in het brood der wereld, niet uit de rij der natiën worde weggevaagd. Met andere woorden: het Sanhedrin doet God, naar het meent, een grooten dienst. Het beveiligt Israël, en daardoor wil het Sanhedrin dat eschatologisch vrederijk, waarover straks de Messias heerschen moet, ongerept voor Hem bewaren. Dus wil Israëls laatste Groote Raad niet van God gediend worden, maar hij wil God dienen. Die Groote Raad wil God dienen, door de plaats van den Messias, die nog komen moet, vooral voor Hem vacant te houden, en door |52| het rijk, waarover Hij eens heerschen moet, voor Zijn koningschap te beveiligen.

Dit is trouwens de doorloopende moraal van de farizeesche, vleeschelijke theologie geweest. Telkens weer wil de werkheiligheid van Israël voor God den troon gaan bouwen en bekleeden, waarop Hij eens kan zitten in Zijn rust. De legioenen van Israëls vleeschelijke kinderen worden Vorst Messias ter beschikking gesteld, omdat Hij immers slechts heerschen kan met behulp van Zijn trouwe soldaten? Zóó komt het Sanhedrin en formuleert als zijn practische conclusie den regel: één sterve voor allen. en het formuleert zijn vrome bedoeling met dit dankgebed: O, God, Israëls God, wij zijn hier gekomen, niet om gediend te worden, maar om te dienen.

Laat ons nu hemel-ironie ontzien; want in hetzelfde uur formuleert God de groote wereldkwestie ànders. Het zegt ook wel dezelfde werk-formule de heele wereld voor: één sterve voor allen; maar Hij formuleert den zin van Zijn verborgen raad tot onze verlossing op geheel andere wijze. Want de Zoon des menschen komt in dit uur niet om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijn ziel te geven, een rantsoen voor velen.

Dit is het vreeselijke, het heilige, het goddelijke, van deze Ironie. Nu grijpt in hetzelfde uur, hel èn hemel naar de pen en elk van die twee schrijft, ieder op eigen rol, de groote wet van elke eeuw, de grondwet voor tijd en eeuwigheid: één voor allen, één voor allen! Tot dit woord komt hier zoowel Satans revolutie als Gods reformatie. Die kreet: één voor allen, is niet alleen de slotsom van Kajafas’ valsche profetie, maar ook van aller Gods-profeten ware profetie. En gelijk b.v. Bileam de „star uit Jacob” moest aanwijzen en b.v. Jesaja het ook moest doen, doch gelijk zij beiden het deden, elk uit tegenovergestelde richting, zoo loeit hier òp uit de diepten der hel en zoo valt hier neer uit de hoogten des hemels de ééne kreet: Eén voor allen!

Eén voor allen!

Maar als de hel deze woorden, fascineerend, in de wereld werpt, en ze laat schrijven op de laatste pagina van het rechtsboek van |53| Israëls laatsten Grooten, maar Vleeschelijken Raad, — dan legt zij daarin een andere gedachte, dan wanneer God deze enkele woorden, als het kort begrip van vrijspraak en genezing, voor de wereld leest en betuigt.

Zeker, de term luidt in beide gevallen gelijk: één voor allen!

Maar de kommentaar verschilt.

Zeker, het vonnis concludeert bij beide rechtbanken, zoowel beneden als boven, in gelijke termen: één voor allen.

Maar de argumentatie verschilt.

Als God de wet van één voor allen afkondigt, dan wil Hij daardoor de plaatsvervanging in de wereld indragen, als een in Hem zelf rustende idee van Zijn verheven raad, uitgewerkt in den mensch Christus Jezus. en door den mensch Jezus, als het eenige slachtoffer van die plaatsvervangingswet, te zenden in den dood, betuigt God, dat Jezus is de Christus, dat men wel, gelijk Kajafas wil, Jezus dooden moet, om de idee van Christus te bewaren, maar dat deze Jezus dan ook, omdat Hij de Christus is, het heele lichaam van zijn volk met zich meeneemt in den dood, en straks dat heele lichaam van het in Hem geestelijk begrepen volk met Zich meetrekt in het eeuwig leven. Jezus vervult in leven en sterven de idee van „Christus”, zegt God.

Doch, wanneer Satan door Kajafas’ mond de wet afkondigt van: één voor allen, — dan wil hij daardoor de wet van plaatsvervanging juist uit de wereld wèg-betoogen. Want Jezus komt in Kajafas’ meestelijk betoog niet voor als het Hoofd des lichaams, waarin het heele lichaam sterft en gedood en begraven wordt, doch als de zieke plek, de tumor, die uitgesneden worden moet, om het gansche lichaam te behouden. Moge in het getuigenis van God de mensch Jezus de drager van het ware, geestelijke lichaam Israëls zijn, — in het betoog van Kajafas is de mensch Jezus de woekerplant, die Israëls boom verderft; en niet de wortel, die heel den boom draagt, en van zuivere sappen doortrekt. Eén voor allen, — dat zegt de Hovenier daarboven, als hij in dien éénen wortel àlle takken ziet geënt, eerst met den vloek, daarna met den zegen. Maar: één voor allen, dat roept, zichzelf behagend om de schoone |54| leer, Kajafas, wanneer hij, als de Oppersnoeier, dien éénen al te „wilden” tak afsnijdt om alle voorts bestaande takken te behouden. Want hij weet het niet, dat de wortel van Israëls boom is: Jezus Christus, en dat die wortel, door zelf den vloek en óók den zegen, de sappen van dood en daarna van leven, te drinken, àlle doode takken uitstooten zal, en slechts de levende zal meenemen in zijn vloek èn zegen, zijn dood èn leven, zijn vernedering èn verhooging. Daarom wil Kajafas den éénen tak voor allen wegsnijden, want Jezus is de groote parasiet op Israëls kostbaar cypressenhout. Laat men dien éénen voor allen dooden, zegt hij, en de God van Abraham, Izak en Jakob zal voor de Nazareensche doornstruik Abrahams aloude cypres, in plaats van de graflucht (!) verdragende distel Vader Jakobs eigen mirteboom wederom doen opschieten, en het zal den Heere zijn tot een naam, tot een eeuwig teeken, dat niet zal worden uitgeroeid.

Eén voor allen; die ééne tekst ontvangt dus tweeërlei kommentaar: de ééne kommentaar argumenteert daaruit de stelling van de plaatsbekleeding, de andere daarheen de hypothese van de plaatsverruiming. De ééne betuigt ermee: „geen verzoening zonder voldoening”; de andere betoogt erdoor: „geen verzoening zonder besnoeiing”.

Maar beide kommentaren besluiten, met: één voor allen; en beide kommentatoren, die van beneden èn die van boven, verzoeken daarna aan te heffen het gezang van Jesaja: voor een doornstruik zal een cypres opschieten, in plaats van een distel zal een mirteboom opschieten, en het zal den Heere zijn tot een naam, tot een teeken, dat niet zal worden uitgeroeid. 2)

Daarom, — de wet van „één voor allen”, dat is de Eéne Wereldwet, waarheen men komen móet langs den weg van Kajafas, dat is, langs den weg van beneden naar boven, en óók langs den weg van het Woord, dat is, langs den weg van boven naar beneden. Eén voor allen, aan die leus ontkomt geen mensch; maar de kommentaar, dien elk erop geeft, zal beslissen over zijn eeuwig wèl |55| of wee. Wie dàt woord kommentarieert naar het vleesch, zla zich den dood er aan eten en drinken. Maar wie dat woord verneemt uit den mond van God zelf en den kommentaar erop in den gekruisten Christus leest en verstaat, en daardoor gelooft, die zal het leven uit Hem ter verzadiging ontvangen, tot in eeuwigheid.

Dat is de ironie, die ons ontstelt en met eerbied vervult, en die ons afvraagt, wat wij zijn: Sanhedristen, die ons handhaven tegen God in, dan wel kinderen van het geestelijk Israël, die het hoofd buigen en zeggen: Heere help mij, anders zou ik vergaan.


Daar is ook, gelijk wij zeiden, in dit slotwoord van de voorlaatste 3) sessie, die het Sanhedrin bij de gratie Gods gehouden heeft, een openbaring van satanische zonde: een zonde, die nog in de wereld is. Want ook nu nog doet Kajafas’ leuze opgeld. Eén voor allen laten sterven, dat is nog steeds de verlossingskreet van de revolutie. Nog altijd wil de wereld door het bloed van een minderheid heen waden, om te geraken tot den heilsstaat van de meerderheid van voor- en nageslachten. En waar de revolutie het bloed der menschen slurpt in naam van het vrederijk, daar is de uiterste punt van haar zwaard nog altijd gericht op het hart van Jezus Christus. Want Hij staat elk „Sanhedrin”, Hij staat elke zelfhandhaving, in den weg en daarom moet Hij nog altijd uit den weg. Die ééne voor hen allen!

Doch ook nu wordt de zonde altijd van het licht bestraft. Het is als met het Sanhedrin: vandaag ruimen zij Jezus uit den weg, om den opstand tegen de Romeinen te fnuiken, maar enkele jaren later roepen zij zelf dien opstand uit. Zoo zal het in de wereld blijven gaan. Elke revolutie herroept in de practijk haar eigen leuzen, want zij drijft immer den duivel uit door den duivel zelf.


Nu willen wij dan ook, voor wat ons aangaat, uit dit tragisch moment, den draad der profetie door God ontwarren zien, en |56| aan zijn hand den doolhof der gedachten veilig worden uitgeleid.

Het was tragisch genoeg, wat wij hier zagen gebeuren. Maar er is een groote blijdschap: niet het Sanhedrin, maar Christus en Zijn Geest hebben hier het terrein beheerscht, en ook deze geschiedenis uit eigen kracht gemaakt. Jezus Christus heeft de zon van Israëls wijzen niet verduisterd, en de kroon van Israëls richters niet vertreden in het stof; Hij heeft hen zèlf dat laten doen. Hij heeft alleen maar hun licht als schijnlicht doen zien, en hun stoel vermolmd doen blijken, aan wie geestelijk kan zien. En zoo is Hij „gekomen tot het Zijne”, niet als één, die de wet en het ambt had verbroken, maar als de Eenige, die deze beide heeft vervuld. Het priesterschap heeft zich zelf vermoord. De profetie heeft zich met Bileam en Saul verbroederd; het koningschap heeft Israëls wezen miskend door de natie te bezien, niet in geestelijk theocratisch licht, gelijk dat uit Lazarus’ graf zoo helder scheen, maar door een geestelijke vraag op te lossen met het domme wapen van het vleesch en van het zwaard. En de laatste priester heeft het laatste lam gekozen, doch daarvan gezegd: onrein, onrein. Hij heeft dat laatste Lam doen slachten, niet, om het altaar te doen rusten, doch om het te beschermen voor een toch verloren toekomst. Zoo is het ambt verkracht.

Nu komt dan ook de ware Profeet, Priester en Koning met volle recht naar de wereld toe. Het is thans Zijn ure, en de macht van duisternis en licht w. Zeker, Hij zal moeten sterven, want ook de hemel zegt: één voor allen. Maar nu reeds weten het de engelen Gods: Zijn dood zal „leven” zijn. En wie de wet van één voor allen vreezend en bevend heeft aangehoord, die zal niet meer zeggen, dat deze leer den wil dood, gelijk eens Ibsen Brand liet smalen:

Zwak en bang verbergt de wil zich . . . .
Eén stierf immers voor hen allen; . . . .

en hij zal ook niet zich bij God van de steilte werpen: |57|

Niet voor òns drong in zijn slapen
Van zijn kroon der doornen punten . . . .
Niet voor òns drong er de lanspunt
In de zijde van den doode.
Niet voor òns brandden de nagels
Hem geboord door handen, voeten . . . .

Maar hij, die Gods met evangelische stem deze wet hoorde afkondigen, zal, voor wat hèm betreft, onder de slot-clausule van èlk rechtboek, dat de wereld opent, schrijven: Ik dank U, Vader, dat Gij mij uit Uw eigen mond dit woord hebt doen hooren. Leg mij als een zegel op Uw hart x, en reinig mij in het bloed, dat voldoening geeft aan u, en verzoening aan mij, tot in alle eeuwigheid. O God, de notulen van deze bijna laatste wettige zitting van het Sanhedrin zijn misschien met vuur verbrand, door het vuur, dat Jeruzalem verteerde. Maar laat mijn levensdagboek geen vervolg erop schrijven; want dat zou dan zeker verbrand worden in het vuur, dat straks deze wereld verteert. Laat mij lezen in het boek der besluiten van den Raad des Vredes, o mijn God, en laat mij leven, leven, om uw Naams wil.

Eén voor allen, ook voor mij, mijn Heere en mijn God! y




1. Joh. 12 : 19; vrgl. 11 : 47.

2. Jesaja [55:13], vertaling Dr J. Ridderbos.

3. De laatste was die, waarin Christus werd veroordeeld. Daarna is het tempelgordijn gescheurd: het Sanhedrin kreeg ontslag.




a. Het gedeelte pag. 50-55 eerder gepubliceerd als ‘Eén voor allen’ (Johannes 11:50), Delfshavensche Kerkbode 7 (1929v) 347 (21 september 1929).

b. Vgl. 1Korintiërs 1:25.

c. Vgl. Jerermia 23:33vv.

d. Vgl. Numeri 24:17.

e. Vgl. 1Samuel 19:18-24.

f. Vgl. Deuteronomium 4:26, 30:19, 31:28; Jesaja 1:2.

g. Vgl. Jesaja 29:18v, 35:5v, 61:1.

h. Vgl. Matteüs 11:4v.

i. Vgl. Johannes 11:41v.

j. Vgl. Hebreeën 6:5.

k. Vgl. Matteüs 12:24.

l. Vgl. 2Tessalonicenzen 2:9.

m. Vgl. 1Koningen 18:20-46.

n. Vgl. Jesaja 64:1.

o. Vgl. 1Korintiërs 10:11.

p. Vgl. Johannes 1:11.

q. Vgl. Zacharia 11:4-17.

r. Vgl. Matteüs 20:28 par.

s. Vgl. Zacharia 13:4.

t. Vgl. Zacharia 13:6.

u. Vgl. 1Samuel 2:8.

v. Vgl. 2Korintiërs 12:7.

w. Vgl. Lucas 22:53.

x. Vgl. Hooglied 8:6.

y. Vgl. Johannes 20:28.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000