HOOFDSTUK IV.

De vicieuze cirkel oordeelt Christus.

En zij leidden Jezus henen tot den Hoogepriester; en bij hem vergaderden al de Overpriesters, en de Ouderlingen en de Schriftgeleerden. En de Overpriesters, en de geheele Raad, zochten getuigenis tegen Jezus, om Hem te dooden, en vonden niet; want velen getuigden valschelijk tegen Hem, en de getuigenissen waren niet eenparig. En eenigen, opstaande, getuigden valschelijk tegen Hem, zeggende: wij hebben hem hooren zeggen: Ik zal dezen tempel, die met handen gemaakt is, afbreken, en in drie dagen eenen anderen, zonder handen gemaakt, bouwen. En ook alzoo was hun getuigenis niet eenparig.

Marcus 14 : 53 en 55-59. a


Ons voorgaand hoofdstuk was een uitwerking van deze gedachte, dat de vicieuze cirkel, waarin, naar het woord van den Prediker, heel de wereld gevangen ligt, zoo lang zij den Christus mist, door Christus gewezen en veroordeeld wordt. Het was Zijn recht, het was ook Zijn taak, om dat te doen. Dus komt Hij in de zaal van Annas zichzelf ons presenteeren als de eenige oplossing van alle vraagstukken; een oplossing, welke niet een „sluit-rede” is op menschelijke betoogen, maar het „aanvangswoord”, het woord „van den beginne”, uit den geopenbaarden God.

Thans keert het Evangelie de zaak om.

Het laat hierna ons zien, dat de duisternis zichzelve liever heeft dan het licht.

Christus, die den vicieuzen cirkel breken wil, wordt nu zelf er door gebroken. |61|

Want wanneer het Sanhedrin vergaderd is, dan is het juist dat eigenwillig vasthouden aan het onoplosbare raadsel, dat tegen Christus, den Antwoordgever Gods, den dood komt eischen. Laat ons daarvan iets naders zien: het wordt een droef verhaal van wraak. De wraak van den vicieuzen cirkel.

Jezus is gebracht van Annas naar Kajàfas. Het voor-verhoor van Annas heeft niets „opgeleverd.” Men kon met den Nazarener nog niet klaar komen. Dus ontdoet Annas zich van dezen grooten last; en, hij kan dat te gereeder doen, omdat zijn tijd verstreken is. Zoo komt de Christus voor het Sanhedrin. Dit was, gelijk wij lezen, in zijn geheel aanwezig, (Marcus 14 : 53, 55; Mattheus 26 : 59). Deze laatste uitdrukking bedoelt echter niet, te zeggen, dat àlle leden, hoofd voor hoofd, present waren; want zij kan ook willen aanduiden, dat van alle samenstellende colleges van het Sanhedrin een vertegenwoordiging in voldoende getalsterkte, de zitting bijwoonde. De vergadering komt bijeen in het paleis van Kajáfas. Geen wonder: het was nacht; de poort van den tempelberg was dus gesloten, en daarom kon men niet samenkomen in de officieele vergaderzaal. Het werk der duisternis had haast.

Het was wel een tragische aanblik, toen de vergadering geopend was. Wat men wilde stond reeds vast. Het was reeds door Kajàfas zelf indertijd uitgesproken. Het kwam er nu alleen maar op aan, een formeelen rechtsgrond te vinden voor zijn vonnis, zoodat men er mee voor den dag kon komen voor God en menschen; zulks pleegt men alzoo te zeggen. Maar dat laatste was juist de moeilijkheid. Het voorloopige verhoor had, nog eens, niets „opgeleverd.” En in denzelfden cirkel van machteloosheid draaide aanvankelijk ook het Sanhedrin rond. Vooral Marcus laat ons duidelijk zien, hoe men wringen moet, om toch maar te komen tot een wettigen vorm van aanklacht en veroordeeling. Daaraan werken eerst alle leden van de vergadering; de gemeenschap van al die eerwaarde heeren zoekt tegen Jezus getuigenis. Maar men vindt het niet. Wel waren er valsche getuigen genoeg, maar de één sprak den ander vierkant tegen. Men kon tenminste |62| tusschen deze kwade getuigenissen geen concordantie scheppen.

Maar eindelijk, hoor, er zijn er een paar, die iets gevonden hebben. Uit de veelheid en de verscheidenheid van de reeds afgelegde getuigenissen komt het onderwerp, dat zij ter sprake brengen, in eens scherp geaccentueerd naar voren toe.

Wel is er ook nog tusschen hen innerlijke tegenstrijdigheid inzake de formuleering, en de preciese weergave van hetgeen dan volgens hen Jezus misdaan heeft. Maar, — zóó nauw neemt men het hier niet. Daar is toch een punt van groot gewicht aan de orde gesteld. Het betreft een uitdrukking, die Christus lang geleden gebruikt heeft, toen Hij eens door de Joden werd geïnterpelleerd over Zijn messiaansche rechten.

Dit laatste wijst er reeds op, dat inderdaad de zaak, die men nu te berde bracht, wel degelijk hier ter tafel mocht komen. Want Christus’ messiaansche bevoegdheid is ook inderdaad de hoofdzaak, waar het om gaat in elk geding, dat in de wereld vóór of tegen Hem geopend wordt. Men kan dus de ooren spitsen, want nu komt men waarlijk naar de hoofdzaak toe.


Wat hebben zij nu?

Hoor het hen zelf maar zeggen: eenmaal heeft Christus den tempel gezuiverd. Hij vond in het tempelhuis allerlei sjacheraars, die het volk leerden spelen met de offerwet. Valsche gemakzucht had Gods gebod krachteloos gemaakt door karikaturale menschenverloven; ieder had een keurig net — met mazen gekocht. Tempeldeuren droegen overal het woord: „vergunning,” en ter plaatse der gebondenheid was de dispensatie regel. Wèg was de heilige ijver, die Gode geeft wat Gods is; het tempelhuis was in een hol van moordenaren verkeerd.

Toen Christus dat gezien had, was Hij opgestaan. Opgestaan naar het recht van den Messias. Hij had gezegd bij zichzelven — en het was de logica van den Zoon, die over Vaders huis denkt — dat men het huis van Zijn Vader niet mòcht ontheiligen of profaneeren. Deed men het toch, dan lag er een taak gereed voor den Zoon van den Vader van dit huis. Toen had Christus de |63| menschen uit Vaders mooi paleis weggegeeseld, hen, die den tempel verontreinigden en wier handel kwalijk riekte tegen den hemel.

Na voltrekking van dit ijver-gericht, waren echter de autoriteiten op Jezus afgekomen. Wat-had-hij-durven-doen? Wie-had-hem-gemachtigd? Waar-was-zijn-legimitatiebewijs? Natuurlijk had Jezus dat niet. Tenminste niet van de menschen. Noch de burgerlijke, noch de geestelijke autoriteiten hadden Hem tot dit of eenig ander optreden gemachtigd. Toch hield Jezus vol, dat Hij gemachtigd was. Zijn lastbrief was van Boven.

Dan bleef er maar één uitweg over, dat men n.l. een teeken van Hem vroeg. Wanneer Hij als wonderdoener een bepaald teeken zou kunnen uitrichten (over den aard zou dan nog nader te discussieeren zijn) dán zou men de mogelijkheid in rekening kunnen brengen, dat inderdaad Jezus van boven het recht ontvangen had, om de tempelwacht alzóó te betrekken.

Nu heeft Christus die vraag, om een teeken te doen, op gepaste wijze beantwoord.

Eenerzijds antwoordt Hij op de vraag der zotten naar hun zotheid. Want Hij slaat een teeken voor, waaraan toch niemand zich wil wagen. Hij zegt immers, dat men dan maar dezen tempel af moet breken, en in drie dagen zal Hij hem weer opbouwen.

Natuurlijk wist Christus het wel, dat men den steenen tempel, in welks schaduw dit dispuut gevoerd werd, toch niet zou gaan breken. Inzóóverre is dus Zijn antwoord een buiten debat stellen van het gevraagde teeken. En waarom? Waarom? Omdat Christus slechts een teeken geven wil bij het Woord. Een teeken, dat niet na het Woord komt, bekeert er niet één. Een teeken kan „op zichzelf” niemand overtuigen; het komt in de wereld der verschijnselen in, maar wanneer het niet verklaard wordt door de profetie der bizondere openbaring, dan is het teeken volkomen gelijk aan elk ander ding, dat in de zichtbare wereld optreedt: het is begrepen in den vicieuzen cirkelgang van àlle menschenleven. Men komt er nooit uit. Men kan het nooit met zekerheid verklaren, tenzij vooraf het hart overmeesterd is, gevangen genomen, overwonnen door het Woord van God. Is dat niet geschied, is er geen geloof, dan zal het teeken |64| ons niets hebben te zeggen, maar blijft het een raadsel, dat de één zóó, de ander weer anders duidt. Een teeken spreekt als teeken hùn slechts toe, die vooraf, zónder teeken, alleen door het Woord, hebben geloofd. Inzooverre is dus Christus’ antwoord, bij den tempelmuur gegeven, aan de hooge heeren, die Hem naar Zijn legitimatiepapieren vragen, een zuiver antwoord aan den zot naar zijn zotheid geweest.

Aan den anderen kant echter antwoordde Christus (en dàt staat óók al in de Spreuken) den zot niet naar zijn zotheid. D.w.z. Christus geeft geen nieuwe zotheid als antwoord op de andere. Het is Hem hooge ernst. Daar ligt een diepe, verborgen zin, daar ligt hooge, heilige ernst, daar ligt souverein, messiaansch gevoel van eigenwaarde, daar ligt zelfs oordeel, schifting tusschen goed en kwaad, tusschen geloof en ongeloof, in het antwoord, dat Hij aan de geestelijke rechercheurs van de geautoriseerde tempelwacht geeft.

Dit laatste wordt ons doorzichtig, wanneer wij bij Christus’ antwoord scherp toeluisteren.

Immers, wanneer Hij zegt: „breek gerust dezen tempel af en Ik zal hem in drie dagen opbouwen,” dan is dat een z.g. raadselspreuk; in het hebreeuwsch zegt men: masjaal.

Zulk een raadselspreuk of masjaal, is dus een opzettelijke verberging van de waarheid. Verberging, — waartoe? Om ze aan den hoorder te onthouden? Neen, om tot haar volle ontdekking hem begeerig te maken. De masjaal is niet een verzoeking, om den mensch van de waarheid te drijven naar de leugen, doch een beproeving, om hem te laten zeggen, wat hij wil: genoegen nemen met een bedekte waarheid, dan wel smeeken om haar volle openbaring. In den masjaal wordt van den staf der waarheid de spits wel niet afgestompt, maar toch wel degelijk bedekt. De masjaal is vooral in Jezus’ onderwijs een merkwaardige verschijning. Het is in Zijn profetisch onderricht een raadselspreuk, waarin Hij een „probleem” aan de orde stelt, op zóódanige wijze, dat het van alle kanten, hun, die Hij erover aanspreekt, zeer moet doen, omdat zij zonder verdere hulp nooit er uit komen. Het kan dan blijken, of wie Jezus hooren, ook die verdere hulp begeeren, dan wel zich isoleeren in hun hoogmoed. |65|

Zóó stond het ook, om bij dit ééne geval te blijven, met Christus’ raadselwoord over tempelaf braak en tempelherbouw.

Wie kwam daar nu eigenlijk achter, wat er precies mee bedoeld werd? Van alle kanten puilde het raadsel uit dezen masjaal van Jezus; Zijn rede had haken en oogen.

Om te beginnen: Christus wist toch wel, dat niemand er aan dénken zou, dien tempel af te breken? Indien men trouwens dat sloopwerk zou aanvatten op Zijn bevel, dan zou Hij daarmee zelf iets voor Zijn verantwoording nemen, dat Hij bij ándere gelegenheden duidelijk toonde niet te willen: zoo vaak immers heeft Jezus verzekerd, dat Hij geen tempelafbraak begeert. Bovendien is zulk een „teeken”, stel, dát men het had aangedurfd, toch eigenlijk volstrekt geen teeken meer. Het liep in het dispuut tusschen Christus en de Joden juist over de vraag, of Jezus in dien steenen tempel ook maar eenig initiatief mocht nemen. Zijn recht daartoe was voor de joodsche tempelwacht ten zeerste disputabel. Stel nu eens, dat men den tempel had afgebroken, zuiver en alleen, om te „probeeren”, ofJezus den tempel kon restaureeren vóór den volgenden Sabbath, dan zou men getoond hebben, zóó groot crediet te hebben voor Zijn woorden, dat men geen „teeken” als overtuigingsstuk meer noodig had. Dan zou dus het teeken niet meer een proefstuk zijn, dat Jezus als beweerde werkmeester van singuliere gaven en van extraordinaire ordening moest afleveren, maar men zou ongemerkt, op die manier, van probeeren zijn overgegaan tot vast vertrouwen; en dus zou men de verantwoordelijkheid geheel op eigen schouders moeten nemen, al was men ook nog zoo nadrukkelijk begonnen, ze op Jezus af te schuiven . . . .

Ziet ge wel, hoe men het ook wendt of keert, niemand komt er uit. Dat is zóó sterk en zóó waar, dat wij er óók niet uit zouden komen, als wij er bij gestaan hadden. Al hadden wij zelfs den ganschen bijbel ingedronken, en heel de waarheid van de Schriften ingezogen, en Jezus zou niet zelf ons afzonderlijk hebben laten zeggen — een toe-gift bij het Woord — hoe Hij dit ééne woord bedoelde, dan waren óók wij omtrent den verborgen zin van deze raadselspreuk niets wijzer geworden. Alleen dat Hij het gezegd |66| heeft aan de discipelen, en òns de rechte uitlegging deed weten door de Schriften, alleen daaraan danken wij het, dat wij nu weten, hoe Christus dit woord bedoelen en door zichzelf vervullen kon. Immers, de tempel, waarvan Hij sprak, is ons gewezen als Zijn eigen lichaam. Gelijk de joodsche tempel een huis is, waarin God woonde, zóó is vooral Christus’ menschelijke natuur van God vervuld. De steenen tempel staat stil, en is een onroerend goed van God: een woonplaats, een domein des grooten Konings. Maar Christus is de wandelende tempel. In Hem neemt God Zijn beweging, komt tot de wereld, gaat Zich heendragen tot menschen en machten van beneden. Daarom mag Christus heeten: de tempel des Heeren. Dit wist Hij krachtens messiaansch bewustzijn; en dááraan ontleende Hij dan ook het recht, om als de meerdere tempel de wetten van den minderen tempel af te kondigen, te verklaren en daadwerkelijk toe te passen, ook in de tempelreiniging, die de joodsche machthebbers zoozeer geërgerd had. En het is nu dezen meerderen tempel, dien de Joden breken zullen (als zij hun Heiland kruisigen). Doch Hij zal zelf dien tempel, dit wandelend woonhuis Gods, in drie dagen herstellen, heerlijker dan hij ooit te voren was; ook zal Hij hem transparant maken van de majesteit, die is in de hoogste hemelen; en dat zal wezen in Zijn opstanding van de dooden.

Tot zoover over den verborgen zin van dezen masjaal van Christus.


Keeren wij nu terug naar ons uitgangspunt, en laten we onze gedachten eens even den vrijen natuurlijken loop, dan vragen ook wij verbaasd ons af: hoe ter wereld kan nu deze masjaal een verheven antwoord heeten? Hoe kan men nu in ernst volhouden, dat Christus aan de zotten onder de Joden in dien masjaal een antwoord geeft, niet naar hùn zotheid, maar naar Zijn messiaansche wijsheid? Is het wel waar, dat in dezen masjaal de messiaansche majesteit en waardigheid zich ten volle handhaven, indien n.l. de Messias geroepen is, niet tot de groote verberging, doch tot de klaarblijkelijke openbaring, en gezonden is, niet voor een verheimelijking, doch voor de onthulling?

Wij zouden hierop willen antwoorden: de hoogste openbaring |67| heeft ook het récht van de diepste verberging. De krachtigste liefde heeft het recht van den sterksten toorn. Wie het meeste geeft, mag ook het meeste nemen. Wie altijd zelf haast maakt in Zijn komen tot mij, die heeft ook het recht, mij op te houden, zoolang het Hem goeddunkt.

Dit is het recht van den masjaal, den masjaal, wel te verstaan, van mijnen Heere Christus.

Want een masjaal, een raadselspreuk, zonder Christus, ach ja, dàt is de pijn van den Prediker, dien laten schrijver van het Oude Testament 1). Een doodelijke smart, een ruwe aanstoot op mijn rondgang over de terreinen van de kermis der ijdelheid.

Maar de masjaal in den mond van Christus zelf, zeker, die is óók wel een stekende pijn, doch dan een pijn, welke de geneesmeester ons oplegt, niet om te dooden, maar om te genezen. Een opwekken — kunstmatig — van den honger, opdat ik roepen zou te rechter tijd om brood.

Laat ons dit even van nabij bezien.


Men moet over den masjaal, als één van de zelf-openbarings middelen van den Christus, niet heen glijden. Het pleit eigenlijk niet vóór ons christelijk denken, dat men, sprekende over de openbaringsmiddelen, waarvan zich God bedient, wèl breede verhandelingen schrijft en beschouwingen geeft over den droom en over den diepen slaap, en over het gezicht, en over de verschijning of theofanie, als even zooveel openbaringsmiddelen van God onder het Oude Testament, en dat men zoo weinig plaats inruimt in zijn gedachten aan den masjaal van Christus.

Dit pleit, zeggen wij, niet vóór ons. Want de masjaal blijft toch eigenlijk op die manier een groot raadsel. Niet alleen om den inhoud, maar ook reeds door het feit van zijn bestaan. Maar als wij dat raadsel laten liggen, dan heeft het ons geoordeeld; want het bedoelt juist, ons wakker te prikken. Waarom, zoo laat het ons |68| vragen, waarom spreekt Christus in bedekking waarom in raadselspreuken, die geen duidelijke rede van zich geven, doch iedereen maar laten tobben, zonder dat hij ooit er uit komt? Christus is toch de hoogste Profeet? Hij is immers in heel de wereld de ééne, die in den meest volstrekten zin de roeping heeft, de taal te gebruiken om Zijn gedachten, Gods gedachten, bekend te maken? Waarom spreekt Hij juist in gelijkenissen, die onverstaanbaar zijn, waarom in raadselspreuken, die niemand houvast geven?

Op deze vragen kan alleen de Christus zelf het antwoord geven.

En Hij heeft dat gegeven.

Hij heeft eens aan Zijn discipelen, toen zij Hem interpelleerden over die opzettelijke verberging van Zijn gedachten in raadselvorm, dit antwoord gegeven, dat Hij dat deed, gelijk Jesaja dat bedoelde: Hij deed dat om de gedachten van elks hart te openbaren. Om verharding te demonstreeren, waar ze reeds was, en om bekeering te werken, waar zich een hart tot luisteren zet in gewilligheid tot ontvangst der zuivere woorden Gods.

Zoo ligt er een dubbele taak. Eenerzijds is de roeping „het hart van dit volk vet te maken”. Let er op, het gaat over dit volk. Het vleeschelijke volk, het volk, dat toch reeds een „vet hart” heeft, d.w.z. ongeloovig is. Anderzijds, — er is ook een ander volk, en dát wil Christus gaarne op Zijn woord gelooven. Het láát de „vetlaag” van zijn hart — om in de bijbelsche beeldspraak te blijven — wegsmelten, geeft zich onvoorwaardelijk aan Christus over, en ontdekt dán, naar de maat van zijn geloof, in Christus niet den gedachten-verberger, doch den gedachten-openbaarder.

Voor dat tweede volk moet Hij zelf de sleutel zijn ter verklaring van alle gelijkenissen. De kinderen van dit geestelijk zaad bekijken de bizonderheden van Zijn onderwijs in het licht van de hoofdzaak, den omtrek zien ze uit het standpunt van het middelpunt van den cirkel der waarheid; het onbekende drijft hen uit naar den Bekende en Beminde; hebben zij „een” woord, dat als een keisteen op hen weegt, dan gaan zij met dat „woord” naar het Woord toe, ja, naar Hem zelf, en bidden: verklaar U nader. En zou Hij hun gebed niet hooren? Ja, Hij verhoort hen wel; de verlegen kinderen, |69| die den Raadsel-meester zelf de oplossing komen vragen, ze hebben hun loon niet weg. Hij geeft hun een nog helderder openbaring, die de vorige raadselen oplost, een openbaring, die den sleutel der wijsheid, van God gesmeed, in hun bevende handen geeft, zoodat de deuren van Gods huis en van het paleis der Opperste Wijsheid er één voor één mee open gaan. Hij heeft hen zeer zwaar aan ’t werk gezet door moeizame raadselen, doch hun loon kwam met Hem mee.

Maar nu dat eerste volk?

Maar nu dit ongeloovig volk?

Ach, al krijgt het nòg zoo’n helder licht, het heeft toch liever de duisternis. Het is vijand van het licht. De onherboren persoonlijkheid kiest tégen Christus en tegen Zijn waarheid, en ontdoet zich daarom van alles, wat zij nog heeft verstaan uit Zijn onderricht.

Ook tot die menschen komt nu de masjaal.

Want in de wereld krijgt ieder ten slotte wat hij hebben wil. Indien de honger van den zwaar geplaagden oudtestamentischen Prediker, die immers, bóven den cirkelgang van menschelijke wetenschap en van menschelijk onderzoek uit, den boog der volstrekte, ontwijfelbare waarheid wilde grijpen — indien déze honger door Christus niet gestild wordt, dan is Christus ijdel. Dit is de ééne zijde van de waarheid omtrent Jezus Christus. Maar nu de keerzijde van dezen waarheidspenning: wanneer dan ook het volk, dat Hem ontmoet en hoort, liever met den Prediker hòngeren wil, dan dat het door Christus’ brood verzádigd wordt, dàn is dit verkiezen van den honger bóven het brood, en van den vicieuzen cirkel bóven de rechte lijn der geopenbaarde waarheid, een gruwelijke zonde, die het oordeel in zich draagt, ja, die Gods oordeel van boven losroept uit zijn schatkameren.

Alzoo komt Christus met den masjaal de wereld in. Hij is de raadselwerper. Hij is dat althans óók. En ook door die raadselspreuken komt Hij openbaar, als de groote schifter, als het goddelijk gericht.

Want de masjaal is óók een instrument van het gericht.

Zoovaak Christus in raadselen spreekt, dwingt Hij de menschen, |70| voor den dag te komen gelijk zij zijn. De masjaal schift, zuivert, haalt uit de menschen wat er in zit. Immers, de reactie op de masjaal-rede, is tweeërlei. Voor ieder, die ze aan te hooren krijgt, is zij zonder nadere uitlegging een raadsel. Maar nu is dit het verschil:

Iemand, wiens hart waarachtig hongert naar de waarheid, en die met den Prediker van het Oude Testament eerlijk snakt naar het licht, en ook in de diepte van zijn eenzaam wezen hoopt op het goddelijk Woord, dat álle zijne vragen kan beantwoorden en de ziel van den vrager te rusten leggen, — zóó iemand zal bij zichzelven zeggen: ik heb hier in mijn handen een slot, dat ik niet openwerken kan; het is een geheimslot. Maar ik weet het: Christus heeft den sleutel. Ik zal zoo dadelijk naar Hem toegaan, en Hem vragen, wat Hij van mij wil; wélke prediking Hij voor mij in den masjaal verborgen heeft. Dat is de gang van den discipel, die smeeken komt: „verklaar ons de gelijkenis.”

Maar ànderen zijn er, die den tegenover gelegen kant uitgaan met hun verborgen gedachten. Zij ervaren óók, dat zij met Jezus’ woorden niet klaar komen. En, daar zijn zij heimelijk blij mee; want zij willen eigenlijk niet met Hem gereedkomen. Zij willen tenminste niet door Hem gereed komen met Zijn persoon en leer. En nu gebruiken zij het feit van Zijn raadselspreken als een argument voor de beëindiging van hun arbeid in het oplossingzoeken. Zij keeren den masjaal tegen den Christus zelf, die hem gaf, want zij vinden het een heerlijk privilege te kunnen zeggen: Hij sprak zoo onduidelijk, ik moest mij zelf wel onderwijzen. Ze vinden het een gansch vervroolijkende ontdekking, te kunnen zeggen: Hij gaf mij een raadsel, d.w.z. hij liet mij in een cirkel ronddraaien, in een dool-hof, waar ik niet uitkwam; dus ben ik zonder eenige schuld mijnerzijds in mijn eigen vicieuzen cirkel gebleven. Zij zijn zóó blij, dat het raadsel hun een zeker excuus geeft, dat zij vergeten, hoe Hij den draad in handen geven kan en wil, om uit den vicieuzen gedachtencirkel uit te komen! Zij hebben een slot, en het is een geheimslot, en wat Hem betreft, Hij gaf den sleutel nog niet af. En daarom nemen zij de vrijheid, op eigen manier aan ’t vreemde slot te peuteren en te morrelen, teneinde |71| alzoo vast te kunnen houden aan hun eigen wijsheid en aan hun eigen valsche wetenschap.

En let op, dan wordt er weer ergens een gebed gedicht: een gebed van den onwetende. Neen, ik noem den naam van Annas niet, en ik noem den naam van Multatuli niet, want hoe zou ik mijzelf hier durven overslaan? Ik weet alleen maar dit: elke masjaal van Jezus haalt gebeden uit de menschen: tollenaarsgebeden en verbeten gebeden van „onwetenden,” maar die verschrikkelijk blij zijn, dat ze God kunnen verwijten, dat Hij Zijn zon eens heeft verduisterd; juist toen hebben zij hun been gebroken over een steen des aanstoots!

O ja, indien deze menschen eerlijk waren tegenover den Christus, zouden zij Hem willen vragen: wat bedoelt Gij, verklaar U nader. Dit moet zelfs hij doen, die graag Jezus zou willen veroordeelen als den grooten ijdel-spreker in de wereld. Maar, als men Christus niet zelf Zijn eigen spreuken toestaat te verklaren, dan gebruikt men het raadsel, dat Hij stelt, ten onrechte als een „argument” voor het blijven in den nacht der onwetendheid. Alle z.g. „gebeden van onwetenden,” ze klagen over den masjaal, maar zijn er heimelijk blij mee; ze noteeren het in hun notitieboekje, dat hun straks te pas zal komen in het jongste gericht: laat God maar wachten.

Dus is het Gods wil-tot-crisis, tot schifting, die den masjaal in de wereld werpt. Het hart wordt er aan openbaar; vriendschap en vijandschap moeten zich nu nader verklaren.


En nu de rekening opgemaakt.

Wie zijt gij, menschenkind, wie zijt gij, dichters van gebeden van onwetendheid, wie zijt gij, dat gij den masjaal in ’t oordeel brengt tegen den Christus? Wie zijt gij, dat gij om den masjaal Christus’ profetie durft loochenen? Mag die masjaal u het beven, het sidderen verleeren? Maar neen, — juist in Christus’ mond is de masjaal een ding om voor te beven, een mysterie, waarin de openbaring niet bedekt wordt, alsof zij nimmer openbaar wou wezen, doch een mysterie, waarin de openbaring juist uitroept, dat zij heel duidelijk bekend geworden is. De masjaal loochent niet |72| de klaarblijkelijkheid van Jezus’ onderricht, doch onderstelt die juist, en dringt u terug naar het asyl, waar ge te haastig uitgeloopen zijt: het asyl, waar de klare Profeet óók als de Goede Herder sprak met uw vermoeide ziel een woord te rechter tijd. Indien Christus alleen in raadselen sprak, dán ware Hij niet het brood uit den hemel; dan zou de hongerende ziel van den Prediker bij Hem geen verzadiging ontvangen. Maar nu Hij Zijn masjaal alléén dáár spreekt, waar Hij eerst in woord en in daad zichzelven duidelijk geopenbaard heeft, en immer bereid blijft, elken eerlijken vrager antwoord te geven, is deze masjaal een vreeselijk ding. Want Christus neemt u uit het volle licht van Zijn zon, ’s-middags om twaalf uur, éven mee in de donkere kamer, en vraagt dan: gij hebt nu gezien, dat het licht er is; wat wilt gij nu: licht of duisternis? In den masjaal wekt Christus honger, een bewust gevoel van onzekerheid. Ja, een bewust gevoel van onzekerheid. En daarom is de masjaal, zelfs de masjaal, nog een uiterste remedie van genade, gelijk een schop in de lendenen van den man, die in de sneeuw in den vries-nacht dreigt in te slapen, genade is: raakt hij ’t bewustzijn kwijt, dan slaapt hij in — voor goed. De masjaal is licht. Al wat openbaar maakt, ook van binnen, is licht. De één zal om den masjaal vergenoegd terug-keeren naar den arbeid van zijn eigen ziel, om geld uit te wegen voor hetgeen geen brood is, ziels-arbeid te besteden voor wat toch niet verzadigen kan; en de ànder zal tot het ware brood, dat God hem reikt, te meer begeerig zijn. Hij eet de rol. Staat er een opschrift op: Masjaal? Raadselspreuk? Niettemin, hij neemt en eet: het zal bitter zijn of zoet of die twee tezamen: maar God zal hem Zijn weg wel leeren . . . .

Dus liggen ook in den masjaal al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen. Maar ze lokken, ze lonken. In den masjaal laat Christus ons gevoelen, dat al Zijn duidelijk gesproken antwoorden toch in hun verborgen diepten zóóveel wonderbaarlijkheid bevatten, dat Hij maar éven Zijn profetenmantel binnenst buiten behoeft te keeren, en die profetenmantel blijkt met raadselstof gevoerd. Op het kleed, dat Hij als profeet onder ons draagt, is de naam |73| van God en van Gods deugden in menschenschrift geborduurd, zelfs de dwazen kunnen niet dwalen; maar de binnenzijde van Zijn verheven kleed is geborduurd met figuren van cherubijnen, of zijn het demonen? . . . . in elk geval het zijn figuren, die ik niet verstaan kan, en die mij nopen, heen te gaan, of anders, Hem gehéél te vertrouwen, en Hem te grijpen bij Zijn kleed, daar, waar Hij zich láát grijpen. Christus’ profetisch onderricht, (waarop Hij zich eerst beroepen heeft voor Annas, in het begin van Zijn proces), het is klaarblijkelijk; het maakt het verborgene openbaar. Maar Christus’ masjaal, (dien Hij thans in geding hoort komen voor Kajàfas), die maakt het openbare weer verborgen.


Dus mag de mensch, die de raadselspreuk uit Christus’ mond vernomen heeft, maar één daadwerkelijke toepassing er op maken: hij moet den raadselbrief naarJezus zelf nu brengen, vragende: breek Gij de zegels, lees mij de woorden, openbaar mij den verborgen zin, want zalig is hij, die aan den masjaalspreker Jezus niet geërgerd wordt.

De masjaal verhindert mij, Gods woord tot menschenwoord te maken; en van de zon der waarheid te zeggen: ik heb de formules van haar licht gevonden. De masjaal herinnert mij op de pijnlijkste — maar weldadigste — manier eraan, dat ik het Woord niet scheiden mag van zijn verheven Spreker.

Dat is de groote vermaning van den masjaal van Jezus.

En deze vermaning lag nu óók opgesloten, en werd óók aangedrongen, in den masjaal, dien Jezus sprak, toen Hij den tempel had gezuiverd. Als men het toen door Hem gesproken, raadselachtig woord losmaakt van zijn eigen spreker, en Jezus’ uiterlijke daad en hoorbaar gesproken woord weigert te zien in verband met Zijn innerlijk wezen en met Zijn doorloopende openbaring van alle plaatsen en alle tijden, dán kan men van Jezus alles maken wat men wil: tempelverwoester óf tempelbouwer, revolutionair óf reformator, breker óf vervuller, toovenaar óf profeet, treiteraar met raadselen óf geneesmeester, die goddelijke antwoorden geeft, familie van de egyptische en grieksche orakels, waar men ook in raadselen |74| spreekt, om te verbergen, dat men niets te openbaren heeft, óf den grooten profeet van Israël, één, die God verzoekt door bravourstukjes van dommen, overmoedigen durf, die een beleediging zijn van den heiligen tempelstijl, óf één, die voor God vreest en beeft, en Gods tempel eert als Gods huis, omdat Hij zelf van God doorwoond is.

Indien de historische verschijning van Jezus niet verklaard wordt uit Gods eeuwige idee van Christus, dan is Jezus, en ook Zijn masjaal, met alle andere wereldmachten en wereldmenschen begrepen, passief opgenomen met ons allen mee, in den vicieuzen cirkel, waarover de Prediker geklaagd heeft, tot zijn oogen er bijna blind waren geschreid. Maar Jezus is de Christus. En als Christus, dus in Zijn ambt, overeenkomstig Zijn messiaansche ambt, spreekt Hij Zijn masjaal. De masjaal van Jezus kwelt daarom de menschen zoo intensief, omdat die raadselspreuk mede alles onderwerpt aan Christus. Elk, die uit diepten hunkert naar God, roept na den masjaal van Jezus om het antwoord van Christus. Maar wie den honger naar God niet kent, wrijft zich de handen, als hij metden duivel onderhandelt, en als deze hem de formule van buiten leert, die hij straks zeggen moet tot God: „als ik verloren ga, is het Uw schuld, Gij spreekt in raadselen, althans de profeet, dien Gij mij gegeven hebt.” Die laatste bijzin is ook door Adam eens gezegd. Sommige van Adams kinderen leeren hem van buiten, hoewel Adam zelf hem haastig heeft herroepen.


Maar nu Gij, mijn Heiland —

Nu Gij, die tweede Adam zijt —

Nu komt Gij, Christus, in Uw eigen netten; nu raakt Gij verward in Uw eigen garen.

O groote nood: de Zoon des menschen komt in Zijn eigen crisis.

Want Hij heeft bij het begin van Zijn optreden den masjaal geworpen onder Zijn volk.

Thans, aan het einde gekomen, plukt Hij — is Hij geen Borg? — Zijn eigen wrange vruchten.

Indien Christus den masjaal niet had geworpen onder de |75| welverzekerde voedsterheeren van den tempel, dan zou Zijn vonnis niet zoo ras tegen Hem uitgesproken zijn. Het Sanhedrin, dat reeds zoo heel lang tevergeefs getobd heeft, om dan toch wat te vinden, hád ten slotte niets gevonden.

Maar eindelijk vinden zij, die Sanhedristen, den masjaal. En dien heeft Christus zelf daar neergelegd.

Neen, dat is niet zóó bedoeld, alsof wij Christus aansprakelijk konden stellen voor hun verdraaien van Zijn woorden; want deze gruwel blijft voor rekening van de valsche getuigen. Wanneer zij Christus’ woorden: „breekt gij dezen tempel af,” verdraaien tot die heel andere uitspraak: „Ik zal den tempel afbreken,” dan is dat een vervalsching, die geheel voor rekening blijft van de valsche getuigen.

Maar voor het overige zeggen wij : dit alles heeft Christus zelf gedaan. Het blijkt, dat Christus’ raadselspreuk lang is bewaard gebleven in de herinnering. Drie jaren lang heeft Hij geleerd; en uit heel dien schat van redevoeringen wordt niet één punt naar voren gebracht, dan juist die ééne raadselspreuk van ’t allereerst begin. Zoo heeft Christus, door den masjaal te spreken, reeds in den aanvang van Zijn ambtsbediening, zelf Zijn einde naderbij gebracht.

Hij heeft door dien masjaal geschift.

En schifting beteekent altijd óók: de zondaren prikkelen. Een Christus, die de schifting wil, ontbindt Zijn eigen moordenaren.

Aldus — Hij heeft geschift.

Hij heeft de hongerende zielen meer doen hongeren, en toen onder de schaduw van Zijn vleugelen ze bijeen vergaderd, om hun bevend hart te troosten in verzekerdheden. Zij hebben hoorende wèl gehoord, en ziende wel wáárlijk gezien, en opmerkende waarachtig verstaan.

Maar in hetzelfde uur, en door den zelfden masjaal, heeft Christus óók de anderen verhard, omdat zij toch reeds hard waren. Het vette hart heeft Hij nog hard gemaakt, en zij hebben hoorende niet gehoord, en ziende niet gezien, en opmerkende niet verstaan.

En dit is ook geweest de wil van Jezus. Zoo is ’t Zijn eigen werk geweest, als hier de masjaal zich tegen Hem keert; de crisis van Openbaring 22 : 11 is door Zijn eigen raadselspreuk ontbonden, |76| en àl Zijn dagen zijn één dag van lijdelijke èn dadelijke gehoorzaamheid aan God.


Daarom is in het Evangelie de aanvang van de zitting van het Sanhedrin een prachtig harmonisch vervolg op het einde van de voorloopige zitting bij Annas.

Denk het u zelf maar in.

Voor Annas is Christus geëindigd met de blootlegging van den vicieuzen cirkel in de redeneering van de wereld, die het leven verklaren wil uit het leven, en den buitenkant van Jezus uit den buitenkant van Jezus — de historische verschijning, áfgedacht van Christus. Datzelfde gebeurt nu óók voor het Sanhedrin. Het raadsel, dat Jezus stelde, is nog voor niemand opgelost hier; niettemin dringt men het raadsel uit het raadsel weg, en „verklaart” het onbegrepene door hetgeen men van Hem wil begrijpen. Men legt Jezus’ raadselen uit aan de hand der kommentaren, die het vleesch geschreven heeft. Men is met Jezus niet klaar; maar men werpt Hem desondanks in den maalstroom, in de deining van het leven, dat revolutionairen baart en ook reformatoren, brekers en ook tempelstichters. Zóó gaat men — de groote noodsprong! — Jezus, als ware Hij slechts onderdeel van het wereldgeheel, belichten en verklaren uit de wereld zelf, — alsof die ware begrepen. De voorbarigheid, de brutaliteit van den kaakslag van Annas’ bediende, keert, eerst in ’t Sanhedrin, en na dien in den strijd der geesten, dagelijks terug. Elk handgeklap van Sanhedristen na deze valsche getuigenis, elke jagende pols van deze oude heeren, die den masjaal tegen Jezus keeren, het is alles een kaakslag tegen Jezus, een aanslag op het hart van den hoogsten Profeet, een spot tegen den Drager van het souvereine gezag, een voorbijgang van het messiaansche vraagstuk, hoewel het in den masjaal zich aandrong met onvermoeide kracht.


De „episode” van het in debat brengen van den masjaal van Christus heeft dan ook een eigen plaats in het bericht van Christus’ lijden.

Annas met zijn voor-verhoor, en Kajàfas’ Sanhedrin met zijn |77| officieel verhoor, ze vullen elkander volkomen aan. Ook bewijzen zij, dat Jezus het in de wereld altijd gedaan heeft.

Toen Christus zich voor Annas had te verantwoorden, begon men te onderstellen, dat Zijn spreken niet duidelijk, Maar raadselachtig was. Men ging de klaarblijkelijkheid van Zijn onderwijs voorbij, om Hem de raadselspreuk te kunnen verwijten.

Thans voor Kajàfas keert men de orde om: voorzoover Christus inderdaad in raadselen sprak, wordt het raadsel zóó besproken, alsof het elk volkomen duidelijk was, alsof het ook den simpelste zijn bedoeling doorzichtig had gemaakt.

Heden zegt men tot Christus: Gij preekt niet in de zon, doch in de donkere kamer.

Morgen — neen, ook nog heden — zegt men Hem: Uw donkere kamer is lek; wij hebben er alles van verstaan en begrepen.

Op één dag wordt het mysterie, dat in den Christus is, bevestigd en geloochend, al naar het vleesch dit wil.

En zoo heeft Jezus Christus het altijd gedaan in deze wereld; en ook altijd bij de rechters in het Sanhedrin.

Vandaar ook, dat de masjaal van Jezus een beheerschend moment geworden is in het proces. Niet alleen vraagt de hoogepriester dadelijk een antwoord van Jezus op den masjaal (Matth. 26 : 61; Marc. 14 : 60), maar ook komt bij het kruis van Golgotha het thema van den masjaal terug (Matth. 27 : 40; Marc. 15 : 29). Zelfs na Christus’ dood en opstanding heeft men den masjaal gekeerd tegen Jezus’ discipelen, want ook Stefanus schijnt gevonnist te zijn, doordat het Sanhedrin, te oud om te leeren, 2) er niet tegen op zag, den masjaal van Christus ook tegen hem te keeren (Hand. 6 : 11-14).


Laat ons nu bukken voor het souvereine gezag van Christus. Heeft Hij de stormen over Zijn eigen hoofd ontketend, Hij plaatst ook òns in den wervelwind van het wereldproces der schifting tusschen goed en kwaad, tusschen hoorigen en wederhoorigen.

Wij treden met Hem in eenzelfde gericht. De masjaalspreuk ligt op |78| tafel; ze is in Zijn kleed geborduurd; ze is in leer-stellingen begrepen, zoodra ge die maar opendoet. Dus wordt ook òns hart openbaar. Het zal eens blijken, of wij van Hem vragen willen het antwoord op Zijn eigen raadselen, dan of wij Jezus beoordeelen, bij ons eigen vermeende licht. Niet klaar met Christus zijn en toch doen, alsof men het wel is, dat is het kwaad van het Sanhedrin. Zoo knecht, zoo rechter. Zoo voorloopig verhoor, zoo officieel verhoor.

Wie is niet naar het vleesch met het Sanhedrin verbonden? Ach, ook ons hart hongert van nature liever met den Prediker, dan dat het met Christus’ brood verzadigd wordt. Ook wij kiezen van nature den vicieuzen cirkel, en „verklaren” den tijd uit den tijd, en Jezus’ uiterlijke tempeldaden uit hetgeen van den tempel en van Jezus voor oogen is. Ook deze onze zonde wordt ontdekt in elken masjaal van Christus, die ons te groot en te wonderlijk is. Ten slotte is elk raadsel, dat wij van ons afgezet hebben met geweld, elke twijfel, waarmee wij niet tot Christus’ gezag gevlucht zijn, een applaus voor de valsche getuigen van het Sanhedrin, een liggen aan den verkeerden kant van het strafgericht, dat door den masjaal ontketend is.

Het is te vreezen, dat er in dezen tijd veel van die twijfelaars zijn. Zij prevelen het gebed van den onwetende, en schrijven dat op een waaier, waarmee zij zich koelte toewuiven in de overhitte zaal, waarin de brand staat van het gericht. Met hun gecalligrafeerden waaier flatteeren zij zich tot voor den stoel van hun rechter. Maar hun twijfel is eigenlijk geen twijfel, en de Rechter weet het. Het is de grage uitkomst van hun ongeloof. Zij gaan voorbij aan Jezus’ openbaring, en weten het niet, dat Zijn eigen openbaringshoogheid den masjaal tegen hen geworpen heeft, om Zijn werk aan hen te doen.

Hier is slechts te kiezen vóór of tegen.

Hier is slechts te gelooven of te verwerpen.

Indien wij erkennen, dat Christus door Zijn masjaal Zijn proces heeft verdiept en beheerscht, dan zullen wij een oog krijgen voor Zijn lijden, voor Zijn majesteit, voor Zijn borgtocht.

Een oog krijgen wij dan voor Zijn lijden. Hij heeft de crisis ontketend, en nu komt Hij zelf er in. Hij heeft de vuilen nog vuiler |79| gemaakt, en de ongerechtigen nog ongerechtiger doen worden, en nu spuit al dat vuil in Zijn gelaat en al dat onrecht slaat tegen Zijn ziel. O, groote nood. Een Christus, die niets zeggen kan, en stil moet zijn tot God! Een Christus, die onder het kaf bedolven wordt, dat Hij zelf uit het koren heeft geschift!

Wij zien ook nu Zijn majesteit. Wie zóó het lijden ingaat, en de termen van Zijn vonnis reeds heeft vastgelegd bij den aanvang van Zijn optreden, na de tempelreiniging, dien kan men duizend maal verslaan, Hij zal tienduizend maal weer opstaan. Breek dezen tempel af, hij staat zoo dadelijk overeind. Zeker, nu spat nog al het vuil, dat Christus los gewoeld heeft, tegen Zijn zacht gelaat, Zijn kleed, Zijn ziel. Maar in dit lijden ligt zóó groote majesteit, dat het geloof er nu reeds zeker van is, dat Hij eens, als de hier doorgebroken crisis geheel voltooid zal zijn (Openb. 22 : 11), op een rechterstoel zal zitten, zóó hoog en veilig, dat al het losgewoelde vuil, en alle blootgelegde onrecht van de wereld, Hem nimmermeer zal smetten in Zijn heerlijkheid. Dit zal de dag des oordeels zijn; die dag is nog nooit zoo eenvoudig geweest als nu: de nuchtere logica der feiten van nu. —

En eindelijk, wij zien Christus in Zijn borgtocht. Zie, heden draagt Hij onze schuld. Wij zijn het geweest, die de natuur hebben lief gehad, en den tijd hebben willen genezen met den tijd. Wij zijn het persoonlijk, wij één voor èén, die het daarom van de openbaring en van haar klaarblijkelijkheid verworpen hebben, en onze waaroms met valsche huichelarij uitschreien, uitsnikken bij God, alleen maar om van Zijn „daaroms” af te komen. Wij maakten van Zijn masjaal — dat speldenkussen — een oorkussen; we trokken er alle spelden uit. Van deze groote schuld draagt Christus nu de straf. Hij, die eens den masjaal sprak, niet alsof de zekerheid ontbrak, maar juist omdat zij haar loon vroeg van de menschen, Hij hoort thans alle leden van het Sanhedrin, Hij hoort ook u en mij, met gretig haasten roepen, dat wij de waarheid allang ontdekt hebben, dat wij genoeg van Hem afweten, dat wij klaar met Hem gekomen zijn. Dus zweren wij, dat de mensch het probleem van God-in-het-vleesch wel overwinnen kan.

En voor dit valsche roemen in het „daarom” van den trotschen |80| waan, moet Christus nu zóó zwaar boeten, dat Hij straks zelfs eindigt in Zijn diepste kruiswoord met een: waarom, waarom, waarom hebt Gij mij verlaten!

Hier is de wel-verzekerde, die een masjaal kan plaatsen op den top van den berg der hoogste wetenschap, zelf weggezonken beneden den voet van Zijn eigen waarheidsberg, en weet niet meer, en weet niet meer. De Spreker van den masjaal wordt straks aan het kruis Zijn eigen slachtoffer. Zijn eigen masjaal, God slaat Hem er mee dood. En de menschen sissen: ha, tempelbreker, wanneer begint de schoone bouw?

Toen snikte Jezus: God, waarom? Zijn eigen masjaal had Hem den adem afgesneden.

Dit noemt men: borgtocht. De Borg, die eerst Zijn daarom uitroept, snikt nu Zijn „waarom” uit.

Maar nu, geloofd zij God.

De Borg heeft ook in Zijn „waarom” zich niet van God afgewend naar zichzelf. Hij heeft Zijn eigen raadselen slechts op willen lossen aan de poort van Gods paleis, en met het oor aan Gods oneindig hart. Dus heeft Christus geleden, ons een voorbeeld nalatende. Een exempel, ook van de zuivere reactie op den masjaal. Breng al uw raadselen Hem, die ze spreekt. Waarom — dat moet dadelijk verbonden zijn met: mijn God.

Spreek nu voor u zelf: doet nu de masjaal nog iemand zeer — buiten Jezus?

Neen, neen; — de pijn van den masjaal is voor niemand, die gelooft, een wee des doods, ten doode. Hij is integendeel een opwekking tot de liefde en het leven. De masjaal is voor elk, die zijn Profeet als Borg gevonden heeft, het groote apéritief bij den dagelijks wederkeerenden maaltijd van Christus’ profetie, die de zachtmoedigen leidt in den weg, en die den hongerenden altijd brood geeft, maar van het brood niet zat laat worden in der eeuwigheid. Die éénmaal uit Zijn handen at, komt altijd naar Zijn tafel weer, al kruidt Hij Zijn spijzen met bitterheden van den masjaal . . . .

Ofschoon?

Neen, omdat. —




1. Zie de voorgaande hoofdstukken, waarin het boek Prediker ter sprake kwam, in verband met den vicieuzen cirkel, en de ongenoegzaamheid der natuur en de historische verschijnselen tot zelf-verklaring.

2. En dat, nadat in vervulling was gekomen de profetie van vs 64, b (zie hoofdstuk VII).




a. Uitbreiding en bewerking van materiaal uit ‘Iets over den „masjaal” bij Christus: een illustratie’ I-IV, De Reformatie 10 (1929v) 12,92-94; 14,108-110; 15,116-118; 16,124-126 (20 december 1929 — 17 januari 1930).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000