HOOFDSTUK XXII.

Christus Jezus, de volmaakte exlex.

En als Pilatus de Overpriesters, en de Oversten, en het volk bijeen geroepen had, zeide hij tot hen: Gij hebt dezen mensch tot mij gebracht, als één, die het volk afkeerig maakt; en ziet, ik heb (hem) in uwe tegenwoordigheid ondervraagd, en heb in dezen mensch geene schuld gevonden van hetgeen, daar gij hem mede beschuldigt. Ja, ook Herodes niet: want ik heb ulieden tot hem gezonden; en ziet, er is van hem niets gedaan, dat des doods waardig is. Zoo zal ik hem dan kastijden en loslaten.

Lukas 23 : 13-16. a


Zoo is dan Christus met Zijn blinkend kleed van Herodes terug gezonden naar Pilatus. Herodes is niet klaar gekomen, met de ingebrachte aanklachten. Hij heeft, denk aan zijn spel van hoon — hij heeft wèl tot God gezegd, dat hij met dezen mensch van Nazareth nu verder geen moeite meer hebben zou; — máár: hij heeft zich wèl gewacht, om aan Pilatus een verklaring over te leggen van gelijken inhoud. Hij heeft wèl ruw durven doen met Jezus in de wereld der geestelijke dingen, waar alleen engelen en zoo toe zien, naar men wil, maar hij heeft niet durven concludeeren op officieel papier van den staat. Staatspapieren komen, weet ge, onder de oogen van menschen; die zijn gevaarlijker dan engelen. En op zulk staatspapier heeft Herodes niet durven schrijven: deze is schuldig; noch: deze is onschuldig. Hij eindigt voor de menschen met een: non liquet: ik weet het niet. Met Christus klaar komen, dat kan men van nature makkelijker voor God, dan voor de menschen. Moest Herodes zijn conclusie geven in de termen van |400| het burgerlijk wetboek, of naar de regelen van het fungeerende staatsrecht, dan zou hij een formule dienen te schrijven, die onder contrôle valt; en die contrôle begeert hij niet. Hij is, wèl voor eigen geweten, maar niet voor het „volks-geweten” met Jezus klaar gekomen. En daarom zendt hij Hem terug zonder eenig advies, noch van vrijlating, noch van veroordeeling. Zelf heeft hij van zijn recht, om dit „geval” uit Galiléa te behandelen, en tot beslissing te brengen, geen gebruik gemaakt.

Dus staat Christus weer voor Pilatus.

Wat zal er nu gebeuren? De beslissing kan toch niet langer wachten?

Het antwoord op die vraag is gauw gegeven: het is de Christus exlex.

Dit wás Hij reeds eerder.

Maar wordt Hij dat volkómen.


De gang der dingen was alzóó.

Pilatus heeft in de voorgaande acten van het proces reeds een principieele fout gemaakt. Hij heeft n.l. reeds officieel verklaard, geen schuld te vinden in Jezus’ — maar is toch voortgegaan, met handelingen, die op deze verklaring niet klopten.

Dit wreekt zich nu.

Want nu hij eenmaal Herodes in de zaak gemengd heeft, zonder het gehoopte resultaat, moet hij zélf tot beslissing komen; en het geval is nu nog pijnlijker.

Geeft hij Jezus nu vrij, dan zal de informeele handeling, die hij reeds voor zijn rekening genomen heeft, hem als verwijt künnen worden aangerekend, en zijn positie verzwakken, stel eens, dat die lastige Joden het in hun hoofd mochten halen, hem bij de hoogere macht aan te klagen. Aan den anderen kant — indien hij Christus aan den dood nu maar, zonder verdere formaliteiten, overgeeft, dan staat hij voor de moeilijkheid, dat hij zelf eerst officieel verklaard heeft, daarvoor nog geen rechtstermen te hebben gevonden; terwijl dan bovendien zijn eigen geweten nog eenigszins voor dezen krassen maatregel terugschrikt. |401|

Misschien komt wel als derde zwarigheid in zijn overweging nog een zekere onbestemde vrees voor het volk. Pilatus wist wel, dat er onder het volk zeer velen waren, die den Nazarener hoog schatten, en uitbundig vereerden. Zooal niet de aanklacht van de farizeërs zelf hem ronduit gezegd had, dat inderdaad Christus op het volk grooten invloed oefende, dan was toch ook nog het gerucht van Jezus’ intocht in Jeruzalem, enkele dagen geleden, wel een bewijs te meer voor diens suggestieve inwerking op de volksziel. Een doodvonnis, dat op zóó luchtige gronden zou worden uitgesproken, kon Pilatus ook met het volk in conflict brengen. Tegenover de kansen om met de leiders in vrede voort te leven, stonden de àndere kansen, om met de volksmassa moeite te krijgen. Niet, dat Pilatus daar zoo heel bang voor was — hij heeft meer dan eens het volk getart en geplaagd — maar ten slotte, wat dóet men, als men, vóór alle dingen, rust hebben wil? Wat doet Pilatus, als de diepgang van het aanhangig conflict over de waarheid, zooals het hem ook onder meer is aangekondigd, hem ten eenenmale ontgaat? Wie de vraag voorop stelt: wat is waarheid? die moet straks óók vervallen — wij zeiden dat reeds — in de andere vraag: wat is recht?

Nu, deze tweede vraag wórdt dan ook al dadelijk gesteld.

In zijn verwarring roept Pilatus nog eens samen het heele gezelschap. Niet alleen wil hij nog eens spreken met de volksleiders, die dan de eigenlijke aanklagers waren, maar hij wil ook het volk zelf in deze netelige kwestie betrekken. Uitdrukkelijk staat in onzen tekst vermeld, dat hij het volk, de massa, die intusschen nieuwsgierig te hoop geloopen was, en op den uitslag wachtte, in zijn laatste onderhandeling heeft betrokken. Hij beroept zich er op, dat hij toch voor ieders oog en oor duidelijk heeft gehandeld over en met dezen aangeklaagde. Pilatus, die immers reeds eerder Christus uit het praetorium naar buiten gebracht heeft 1), hij heeft Hem daar ondervraagd in tegenwoordigheid van de menschen, die bij Hem waren; en laat nu niet na, daarvan gebruik te maken. Bizonderlijk |402| beroept hij zich op dát moment in het verhoor, waarin de rechtszaak met ópen deuren was behandeld. Hij recapituleert den gang der onderhandelingen, en constateert nog eens nadrukkelijk, dat, óók als hij de aanklacht in haar allerscherpsten vorm zou stellen, haar onhoudbaarheid toch wel gebleken was. Tenminste, — want zóó klinkt het nog wat zachter en voorzichtiger: — dat op de aanklacht een duidelijke bewijsvoering was gevolgd, dàt moest hij ontkennen. Gij hebt, zoo zegt hij tot de massa, gij hebt dezen mensch tot mij gebracht, als één, die het volk afkeerig maakt. Men lette er op, dat Pilatus de aanklacht, die in vers 2 van ons teksthoofdstuk nog in eenigszins zachteren vorm gesteld was, expres aldus in dien verscherpten vorm herhaalt. In vers 2 was nog maar gezegd, dat Jezus het volk verkeerde; d.w.z. dat Hij het volk onrustig maakte, dat Hij de gemoederen in beweging bracht, en dat Hij problemen aan de orde stelde, die wel eens gevaarlijk konden zijn voor de volksrust. Maar wordt ervan gesproken, dat volgens de aanklacht Jezus het volk afkeert; dat is toch wel scherper nog gezegd. Immers, in dát woord ligt opgesloten, dat Jezus metterdaad revolutie preekt, en ook reeds een aanvang eener revolutionaire beweging veroorzaakt heeft. Natuurlijk grondt Pilatus de keuze van dit scherpe woord op de nadere uitwerking van de aanklacht, gelijk deze langzamerhand in de onderscheidene debatten gegeven was. In den loop der discussies had de beschuldiging al scherper vorm aangenomen.

Welnu, zoo wil Pilatus zeggen, ook wanneer ik aan uw aanklacht den geprononceerden vorm geef, waarin zij het scherpst gesteld wordt, ook dàn kan ik niet zijn schuld bewijzen; dat hij daar revolutie gemaakt heeft, is mij in geenen deele bekend.

En Herodes, zoo vervolgt hij, verkeert in het zelfde geval.

Ik heb Herodes over de zaak laten oordeelen 2). Maar het einde van die historie was, dat óók Herodes niet een vonnis heeft geveld; |403| noch ook mij uitdrukkelijk heeft verklaard, een vonnis gerechtvaardigd te achten; laat staan een doodvonnis. En — zoo gaat Pilatus verder — zegt dat niet veel? Ik voor mij weet zoo alleen wat er gebeurd is in Jeruzalem, en in de naaste omgeving van Judéa. Het zou dus kúnnen zijn, dat de aangeklaagde man in Galiléa, waar Herodes over de verschillende gegevens beschikt, zich anders heeft gedragen dan hier in de hoofdstad, of in deze provincie. Maar óók Herodes heeft hem niet des doods schuldig gekeurd. Wanneer het nu waar was, dat de beklaagde in Galiléa onrust had gestookt, of revolutionaire woelingen op touw gezet had, dan zou Herodes dat toch niet hebben kunnen laten passeeren En dus is mijn conclusie, dat er door hem niets kwaads gedaar is; althans geen kwaad, dat de doodstraf heeft, verdiend.


Wanneer Pilatus nu een rechter was geweest, die zijn ambt verstaan had, en de eischen ervan had beleefd, dan was het hiermede onherroepelijk uit geweest, althans wat Jezus betreft.

Christus zou dan zijn vrijgelaten, voor het minst, bij gebrek aan bewijs.

Maar nu komt het verschrikkelijke: Pilatus eindigt de actie nog niet.

Hij gaat nog verder, en zegt, om daarmee alle partijen te bevredigen: nu zal ik hem kastijden, en loslaten.

Ik zal hem kastijden, zegt Pilatus.

Let wel, dit zegt nog niets, omtrent den aard van de kastijding, die hij Jezus toegedacht heeft. Men behoeft niet te denken, dat hiermede de geeseling zelf reeds bedoeld is, zooals die later op Jezus is toegepast. Het woord, dat Pilatus gebruikt voor „kastijden”, is zoo algemeen mogelijk. Het kan een lichte kastijding zijn, en ook een zware; maar daarover laat Pilatus zich nog niet uit. Slechts dit is duidelijk, dat hij Jezus een gevoelige les wil geven. Natuurlijk ook een pijnlijke les; en ook wel op zulk een manier, dat Jezus als volksleider Zijn leven lang verder onmogelijk gemaakt wordt. En dan moet daarmee de zaak maar uit zijn.

Wie listigheid bewonderen wil, of de geslepenheid, waarmede |404| een mensch, zelfs in groote verlegenheid, kan handelen, vindt hier stof te over.

Immers, deze voorslag van Pilatus had „op zijn standpunt” veel vóór. Als hij Jezus kastijden liet, zou het prestige van de volksleiders gered zijn; de blamage van een vergeefschen gang van de leden van Israëls hoogste rechtbank naar Pilatus zou hun bespaard zijn. Voor het volk was bovendien dan wel de invloed van Jezus vrijwel gebroken; en diegenen onder het volk, die Jezus wèlgezind waren, zouden althans niet Pilatus kunnen verwijten, dat hij Hem, dien rechtvaardige, ter dood gebracht had.

Niettemin, de voorslag van Pilatus is goddeloos.

Want Pilatus’ bemiddelingsgedachte stelt Jezus, en dan nu officieel, en ook definitief, buiten de wet. Al zou de „kastijding” ook maar in één enkelen geeselslag, of zelfs maar in een publieke berisping bestaan hebben, — ook de minste tuchtigingsmaatregel zou staan buiten het officieele recht, en louter en alleen op Jezus toegepast zijn ter wille van Pilatus en ter wille van de Joden. Zij moeten gered worden, zich handhaven; en Jezus moet — hoe dan ook — aan dit doel dienstbaar worden gemaakt.

Hierom brengt dit moment in Christus’ lijdensgang ons weer naar een nieuwen mijlpaal.


Immers, de idée van den Christus exlex, van den buiten de wet gestelden Christus, is reeds herhaalde malen voor onze aandacht gekomen.

Eerst geschiedde dat voor Annas, toen de dienaar — met consent van den rechter — Christus sloeg.

Later zagen wij den Christus een exlex worden, toen het Sanhedrin Hem hoonde.

Vervolgens heeft ook Herodes Christus als den exlex beleedigd, door Hem te bespotten en dat blinkend kleed Hem aan te doen.

Maar thans wordt die tortuur volkomen. Ook voor Pilatus, d.w.z. voor het romeinsche recht, en voor — het staatsverband van het officieele wereldrijk, wordt Christus tot exlex uitgeroepen . . . .? Welneen, dat gaat — naar den aard — zoo maar. Proclamaties kosten nog papier, maar de exlex komt niet op papier voor; over |405| zoo iemand schrijven alleen eventueel de Geest van God, en wat visscherlui, en mogelijk een apostaat van Gamaliël.

Omdat nu wij, die Christus als Borg willen zien, in die idée van den Christus exlex geen gril van menschen slechts erkennen, maar haar in verband zetten met de door Gods eigen recht op Hem als Middelaar toegepaste straf, daarom mogen juist wij aan dit moment niet voorbij gaan.

Het verdient het volle accent.

Want, hoe verder Pilatus handelen, en wát hij verder verzinnen moge: zoolang hij dit woord van daareven niet principieel herroept, is hij over de brug heen gegaan, en blijft Christus officieel gestooten buiten de wetsorde.

En Pilatus heeft niet herroepen.


Zoo is dan onze Heiland door alle wetten uitgestooten, en voor heel de wereld vogelvrij verklaard.

Hij is de exlex bij de Joden, d.w.z. voor Abraham en voor Mozes.

Hij is de exlex voor Ezau, d.w.z. voor den valschen broeder.

Hij is ook nu ten slotte de exlex voor Rome, voor het corpus iuris van het wereldrijk, voor de godlooze cultuur, voor de macht en het rijk van het Beest.

Roep tegen Jezus Christus op àlle wetten, de bestaande en de denkbare, de profane en de heilige, de religieuze en de cultureele, de utiliteitswetten en de goddelijke geboden, de consilia evangelica en humana, de verordeningen van fas (goddelijk recht) en die van ius (menschelijk recht), — daar is geen wet in heel de wereld, geen wet in de idée of in de werkelijkheid, of zij zegt tot Christus: ik ken u niet, van waar gij zijt; ik heb u nooit gekend, ga uit, en wees gij onder de gevloekten. Ook de laatste, tegelijk de breedste, rechtskring, waarin Christus ten slotte werd terug-geduwd (die van Rome) heeft nu definitief gezegd: met hém daar heeft de wet niets meer te doen, hij staat er buiten.

Hier is Jezus niet alleen als Christus een exlex, d.w.z. als Messias, zooals Hij voor het Sanhedrin zichzelf verklaarde, maar oòk als Jezus, als de historische figuur, als staatsburger van Rome, |406| als ingeschrevene in den burgerlijken stand van het wereldrijk, is Hij de exlex nu geworden. Dus is hier Jézus Christus, officieel, en definitief, de uitgeslotene van de wet.

Dit noemt men in Gods woordenboeken: vloek; voor zoover althans de vloek, van menschen uitgesproken, een uitspraak formuleeren kan, en daaraan uitwerking kan geven. En in den vloek der menschen vaart tevens die van God uit tegen Zijnen Zoon. 3)


Zoo is dan deze goddelooze voorslag van Pilatus een bitterste ervaring van Christus’ geestelijk lijden. De geeselslagen, die nog volgen zullen, zullen Hem niet zóó künnen wonden als déze voorslag, die Hem nu ook voor ’t allerlaatste rechtsgebied, tot exlex maakt.

Zeker, Christus heeft dit alles geweten.

Maar, ook nu herhalen 4) wij: al wist Hij het, nú komt bij het weten de ervaring.

En de ervaring beteekent een nieuwe pijn voor den Man van smarten. Het zwaartepunt ligt niet in de formeele overgave straks van Christus aan den dood; maar het ligt hier in de officieele plaatsing van Christus buiten de wet. De rest is daaruit logisch voortgevloeid.

Voor ons, die het verhaal van Jezus’ smarten met angst en beving en met eerbied, lezen, blijft nu slechts over de groote schaamte.

Want Christus, die als Borg door alle wetten is geëxcommuniceerd, is daarin tweede Adam.

Zijn excommunicatie verbeeldt de onze. Hier staat de overheid, álle overheid, alle dénkbare overheid, hier staat alle gezag, hier is ook Gods gezag, en het houdt het uitgetrokken zwaard, en zegt tot den verloren zondaar: ga uit, daar is voor u geen plaats meer, nergens. Wetten schrijven — dat gebeurt zonder eenig gezicht op uw verlorenheid.

Het uitgetrokken zwaard — dat heeft ook eens den eersten Adam nagewezen.

Het was, toen hij het oude paradijs werd uitgedreven. |407|

Maar heden is de smart, de vloek, nog erger.

Want toen de eerste mensch uit het Paradijs verjaagd was, toen werd zijn pad toch nog beschenen door de zon van Gods ontferming. Hij trok de wijde wereld in, doch vóór hem lag een breede historie van vele eeuwen, waarin hij wel den vloek der zonde lijden moest, doch waarin de gemeene gratie 5) den vloek zou temperen, en nog een leven aan hem geven, dat dragelijk zou zijn, ook door de wetsorde. De eerste Adam, hoewel uit zijn paradijs verjaagd, gaat nog onder bescherming van een evangelische kracht, een Messias-zoekende goddelijke liefde, welke immer weer temperen zal den vloek door de kracht en den wil van den God aller genade. Hij krijgt dan ook een groot geschenk in zijn verloren land: het geschenk van natuurlijke wetsorde en conserveerende rechtsbedeeling.

Maar de instelling van die algemeene historie, die door de algemeene genade ons menschelijk leven nog zijn bestaans- en ontwikkelingsmogelijkheden liet, heeft dan ook gewacht op dit verschrikkelijke uur, waarin de tweede Adam volkomen exlex worden zou.

Toen Kaïn zijn „teeken” kreeg, het teeken, dat hem de zekerheid schonk, dat hèm geen bandeloosheid kon verscheuren, en dat hij nimmer tot een exlex worden kon, toen heeft zélfs Kaïn van dit uur van Christus’ lijden de vruchten mogen plukken; en Kaïn heeft niet eens het leven uit den Christus Gods voor zich begeerd.

Nu, zie dan toe.

Wie heden over deze wereld treedt, die moge toezien.

Want, of ook al het Kaïnsteeken ons beschermen zou, — de vraag is, of wij waarlijk door den Christus exlex zijn verlost, en ingedragen in den wetskring der genade.

Zoo niet: de Christus exlex laat ons duidelijk zien, wat eenmaal van den mensch zal worden, die Hem niet als zijn Heiland heeft gekozen.

Want onmiddellijk achter de poort van het andere leven staat de duivel klaar om den mensch, die Christus exlex wilde laten zijn en blijven, te doen gevoelen, wat zijn verdorven keuze is geweest. |408|

En wel zal in de hel de exlex niet bestaan, 6) (want God laat zich ook in deze wereld van den uitersten dood als Wetshandhaver gelden), — maar niettemin, men zal zich ginds toch eeuwig als zijn eigen en als aller menschen exlex voelen. De rechts-orde van de menschen zal hen ginds niet meer erkennen. En wijl de zonde hier op aarde de menschelijke wetsorde heeft aangegrepen, om zich van de goddelijke wets-orde te ontdoen, daarom zal het kruis der gedachten in de hel voor eeuwig hierin zijn gelegen — dat God den verloren mensch geen wet meer geeft te stellen naar zijn eigen meening, en hem alleen te maken geeft met de wet van dien God, dien hij voor eeuwig niet begeert.

Van Gods zijde is de exlex ginds dus niet; maar van ’s menschen zijde is hij er volkomen. Zijn eigen wetten verloochenen hem: dit zal zijn kwelling zijn; zijn eigen wetten belachen hem in ’t aangezicht.

En hiermee zal de Satan zijn verslagenen dan eeuwig kwellen. In den afgrond van zonde en dood kent God den exlex wel niet in de werkelijkheid, maar de Sátan zal om de idée van den exlex eeuwig grijnzen. Hij zal zijn spot en hoon den mensch, dien exlex van zichzelf, vlak in zijn mistroostig gezicht blijven werpen.

Want niet voor niets heeft Pilatus, die laatste spreker van alle rechtbank van beneden, Christus tot den exlex gedegrageerd. De tweede Adam is door de bastaarden van den eersten Adam geplaatst buiten de privileges, die Kaïn zelfs gelaten zijn.

Dit zal het Openbaar Ministerie in den hemel boven niet vergeten in der eeuwigheid. Beef, menschenkind, want het Openbaar Ministerie en de Rechter concludeeren hier boven gelijk; want zij zijn één. Uitspraak en eisch zijn in den jongsten dag volkomen gelijk, en ondersteunen elkaar voor eeuwig.

„Kastijding” is bij God een zégen, en dan vrucht van de „loslating”, die Christus voor ons pleitte, — òf zij is een „kastijding met straffingen om de ongerechtigheid”.

Tusschen twee vonnissen valt de keus: het vonnis van vrijspraak |409| luidt over ons: „Zoo zal ik u dan kastijden, omdat ik u losgelaten heb, spreekt de Heere”; en het vonnis van verwerping spreekt: „Zoo zal ik u dan kastijden, en nimmer meer loslaten, zegt de Heere, de Almachtige.” Kastijden is in het ééne geval naar de wet der genade, in het andere naar de wet van vloek en dood.

Christus exlex — dat is: de wereld onderstboven gekeerd. „Zeg nu niet in uw hart: wie zal in Gods wetskring klimmen, dat zelve is: Christus uit de dooden opbrengen, en uit Pilatus’ handen redden.” Maar Heer, wie is de man, die dat zal doen? Zullen wij uit Pilatus’ handen redden, dien Gij niet redt? Neen — wij vermogen niet.

Troost, troost mijn volk, spreekt nu mijn God: nabij u is de wet, in uwen mond en in uw hart. De wet is, ons nabij gebracht in ’t evangelie van den Christus exlex. En hoor, — dit is het Woord, dat onder ons verkondigd is.




1. Zie bladz. 338.

2. Er is hier verschil over de vraag, hoe men vers 15 moet lezen. Onze Statenvertaling heeft: ik heb ulieden tot hem gezonden; maar er zijn ook handschriften, die een andere lezing geven b.v. ik heb hem (Jezus) tot hem (Herodes) gezonden; of ook: hij (Herodes) heeft hem (Jezus) tot ons gezonden. De vraag, welke lezing oorspronkelijk is, raakt niet den gang van ons betoog, en blijft dus verder rusten.

3. Over de verhouding van Gods recht èn dat der menschen ten aanzien van den Christus exlex spreken wij in deel III, hoofdstuk I.

4. Evenals wij dit deden in hoofdstuk X: „Christus andermaal geïsoleerd”, bl. 186/7.

5. Zie bladz. 136 v.

6. Vgl. bladz. 168.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. .

c. Vgl. .

d. Vgl. .

e. Vgl. .

f. Vgl. .

g. Vgl. .

h. Vgl. .

i. Vgl. .

j. Vgl. .

k. Vgl. .

l. Vgl. .

m. Vgl. .

n. Vgl. .

o. Vgl. .

p. Vgl. .

q. Vgl. .

r. Vgl. .







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000