HOOFDSTUK III.

Christus oordeelt den vicieuzen cirkel.

En als Hij dit zeide, gaf één van de dienaren, die daarbij stond, Jezus eenen kinnebakslag, zeggende: Antwoordt gij alzoo den Hoogepriester?

Jezus dan antwoordde hem: Indien Ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade; en indien wèl, waarom slaat gij mij?

Johannes 18 : 22, 23. a


De apologie van Christus, uitgesproken voor Annas bij de opening van Zijn rechtsgeding, is tot nu toe niet volkomen. Verdiept is zij nog door Christus’ antwoord op den demonstratieven kaakslag, die, als een symbool, en een rauwe openbaring van heel de wezenlijke werkelijkheid van dit zondig wereldbestand, daverde door al de luchten, toen Jezus voor den ouden Annas stond. Want Christus is op de wang geslagen. Men heeft Hem zulks gedaan, vóórdat de beschuldigers ook nog maar één formule als punt van aanklacht op papier hadden kunnen zetten. En dan, — de slag is Hem toegediend, niet eens door iemand, die „bevoegd” tot slaan geweest zou zijn. Want een ondergeschikte, een dienaar, die de rechtspraak niet te oefenen noch uit te voeren heeft, zóó iemand heeft een slag aan Christus toegebracht.

Hoe het zich heeft toegedragen, weten wij wel ongeveer. Toen Christus aan Annas het antwoord gaf, dat in ons voorgaande hoofdstuk werd vernomen, zette Hij dezen emeritus hoogepriester, evenals ook Kajàfas, indien deze erbij was, in groote verlegenheid. Wilde men Christus beschuldigen van een revolutionair |33| ingrijpen in de bestaande orde en van de aanwending, althans overweging, van zulke machtsmiddelen en kunstgrepen, als aan deze wereld ontleend waren, dan was de ondervraging van diegenen, die direct onder invloed en bereik van Christus’ woorden gestaan hadden een eerste vereischte voor de rechtbank geweest. Getuigen waren in voldoend getal zóó van de straat te halen. Door nu even aan te roeren, dat men dezen eerst aangewezen weg niet ingeslagen is, heeft Christus Annas, om een wereldschen term te gebruiken, „schaakmat gezet.”

Nu slaat de vlam van eigenwilligheid van meester op knecht over. Kajàfas en Annas zijn beide in het hart reeds beslist omtrent de vraag, wat zij doen willen. Hen houdt alleen maar de kwestie bezig, op welke wijze zij een rechtsgrond zullen vinden voor wat zij zich stellig hebben voorgenomen. Daarom is het felle licht, dat Christus over hun zeer informeelen rechtshandel daar in eens laat vallen, voor deze welverzekerden dubbel onaangenaan.

In deze onaangename situatie nu leeft één der assistenten zóó mee met zijn patroon, dat hij het „argument” der domheid en van den haat gebruik, en Jezus een kaakslag toedient. Men kan ook vertalen: een oorvijg. Zoo men wil, is in geleerde boeken over den aard, en over den juisten naam van dien ruwen slag, heel veel te lezen. Wij vergenoegen ons ditmaal met het enkele weten, dat Christus is geslagen door een bediende, als Hij nog voor Annas stond.

De ruwe daad van dezen assistent wordt door hem „gemotiveerd” met het bitter verwijt, dat Christus „op deze manier” den hoogepriester niet beantwoorden mocht. Nu, dat komt wel meer in de wereld voor, dat men, om zich van den inhoud van een betoog af te maken, over den vorm gaat spreken. Natuurlijk is dat altijd een dwaasheid. Vooral, wanneer het over de vertoogen van den Christus gaat. Immers, om uit te maken, of een bepaald betoog in „passenden” vorm gekleed is, moet ik eerst zijn wezen, zijn inhoud en zijn doel kennen, en deze hebben getoetst aan de wet van God. Want er is geen sprake van, dat er éénerlei vorm zou zijn voor alle te spreken woorden in de wereld. Hoe rijker toch de geest is, en hoe sterker iemand is in het aanwijzen van de |34| onderscheidingen in zijn redevoeringen, en in het verdiepen van het wezen daarvan, des te veelvuldiger zullen de vormen zijn, waarin zijn betoogen en getuigenissen gegeven worden. Als het er op aankomt, moet ieder wezen een nieuwen vorm hebben. Daarom is de Christus, óók wat de vormen en manieren van Zijn antwoorden en getuigenissen betreft, oneindig rijk, omdat Hij nooit „model-redevoeringen” houdt. Elke redevoering, elk betoog, elke getuigenis van Hem, wordt slechts éénmaal gehouden. Zijn gesproken woord heeft telkens een eigen wezen, een eigen plaats, in de openbaringsgeschiedenis en ook een eigen doel. De dateering van Zijn brieven bepaalt hun vorm, want elke dag is aan den ander ongelijk. En al Zijn woorden houden Zijn dagen bij.

Om deze reden was het dwaasheid, dat de dienaar van het hoogepriesterlijk paleis de vorm-kwestie stelde, om zich zelf, mèt zijn patroon, te ontdoen van de lastige vraag naar den inhoud van Jezus’ woorden. Men mag Jezus nooit vragen: „antwoordt gij op deze manier?”, — zoolang men van den inhoud Zijner woorden niets te zeggen heeft.

Weer is het nu Christus’ majesteit, dat Hij dadelijk het onderzoek naar de manier van Zijn spreken terugleidt tot een onderzoek van den inhoud van Zijn spreken.

„Indien ik,” zoo zegt Hij, „kwalijk gesproken heb, getuig dan maar van het kwaad; en, indien ik wèl, indien ik op goede wijze, gesproken heb, waarom slaat gij mij?”

Met dit woord bedoelt Christus niet Zijn spreken van daareven, Zijn antwoord aan den hoogepriester, maar Hij heeft het oog op Zijn spreken, Zijn leermethode, Zijn profetisch onderricht gedurende heel Zijn publieke werkzaamheid onder Israël. Christus treedt niet in discussie met dezen gragen bediende over de vormen van Zijn laatste woord, maar stelt hier in het midden den doorloopenden inhoud van àl Zijn redevoeringen te zamen. Indien ik ooit iets kwaads heb geleerd, welnu, gij moogt het zeggen. Ik heb toch gezegd daareven, zoo wil Christus dien man tegenvoeren, ik heb toch gezegd, dat ieder, die mij gehoord heeft, getuigenis mag geven van mijn leer? Indien gij erbij geweest zij, welnu spreek dan maar dadelijk. Zeg uw patroon dan, wat gij weet over inhoud en |35| doel van mijn profetisch onderricht. Begin toch bij het begin. Uw kaakslag is een voorbarigheid. En, kunt gij niet aantoonen, dat in mijn onderricht de waarachtige gehoorzaamheid aan de voor allen bindende wet is opgezegd, wie geeft u dan het recht om mij te slaan?

Tot zoo ver hetgeen gebeurd is in de zaal van Annas.

De vraag komt nu op, of dit alles stof is voor nadere overweging.


Sommigen schijnen te meenen, dat het niet zoo is. Zij doen althans hun best, om de sobere gegevens van het bijbelsche verhaal nog wat op te smukken.

Bekend is, dat Chrysostomus — dat wil zeggen: de man van den „gulden mond” — dit verhaal „interessant” heeft willen maken, door de bewering, dat deze dienstknecht van Annas of Kajàfas familie was van Malchus, den man, die in Gethsemané daar even door Jezus was genezen, en beschermd tegen het onrecht. Dergelijke pogingen, om „interessante” dingen te zeggen van hetgeen zoo zwaar is als de eeuwigheid, mogen een enkele maal meer bij predikers „met gulden mond” op te merken zijn, niet te min blijven zij naar haar wezen arm, en een beleediging van de toch reeds zware openbarings-verkondiging.

Gelijke waardeloosheid is ook kenmerkend voor de bewering van anderen, dat de man, die Christus sloeg, Malchus zelf geweest is. Dit laatste is trouwens alleen te zeggen door hen, die voorbijzien, dat er in den griekschen tekst geheel verschillende namen worden gebruikt voor Malchus en voor dezen laatsten knecht, die Jezus sloeg: Malchus heet immers: slaaf, en deze nieuw opkomende assistent heet: dienaar.

De man is ons dus niet bekend.

Maar nu verder: laat ons hiervoor oppassen: wij moeten niet, dit verhaal lezende, ons hoofd schudden over dien lompen man. Want als wij dan niet meer doen, en al hoofdschuddend overgaan tot de orde van den dag, dan zien wij voorbij, dat de logica van dien overmoedigen mensch ons allen van nature eigen is.

Neen, wij moeten óók dit verhaal terug leiden tot zijn achtergrond. Wanneer wij dien kaakslag beoordeelen, los van het oogenblik, en alleen maar van den buitenkant, dan verzinkt hij in het niet |36| bij al die andere beleedigingen en kwetsuren van ziel en lijf, die hierna nog volgen zullen. Maar indien wij trachten na te gaan, wat op dit oogenblik en op deze plaats gebeurt tusschen Christus en den man, die Hem slaat, dan is ook deze schijnbaar nietige episode een bizonder onderdeel geworden van dat groote lijdensverhaal, waarin alles een eigen plaats heeft.


Moesten wij nu aanduiden, wat naar onze meening hier de hoofdzaak is, dan zouden wij dit antwoord geven:

Christus is, aanstonds bij den aanvang van Zijn rechts-geding, door den loop der dingen, en ook krachtens het armoedig lot van heel de wereld-orde, met ons allen mee in den vicieuzen cirkel gekomen, waaraan ons leven onderworpen is, in machtelooze, en doodelijke, vermoeidheid. Maar Hij, opstaande in Zijn kracht, oordeelt dien vicieuzen cirkel, en als de meerdere van Simson, begint Hij daarvan te verlossen de wereld en zichzelf. In beginsel komt Hij hier reeds af van het kruis en verlost zich zelven. b

En ons.

Hij begint; want het proces is zoo juist geopend. En onze Simson is niet traag, als eens die andere was. c


Hier valt dus eerst nu aan te wijzen, dat er in de wereld, die wij bewonen, een vicieuze cirkel is. Dit zouden wij willen aantoonen, deels uit de feiten van den dag, deels ook door een verwijzing naar de wereldbeschouwing, die de feiten van dezen dag verklaart, en er het licht over werpt.


In de eerste plaats spreken de feiten van den hier gepleegden „rechtshandel” zelf hier een duidelijke taal. Wij zouden het zóó kunnen zeggen: ter plaatse van het gericht, aldaar is goddeloosheid. 1) Er is een proces aan den gang. Dat proces moet naar het recht gebeuren. Maar ter plaatse van de rechts-handhaving komt de rechts-schending. Het was immers niet geoorloofd, dat een dienaar |37| deed, wat slechts den rechter toekomt. De wet verbood uitdrukkelijk, dat een schuldige zou worden behandeld als veroordeelde, voordat de aanklacht onderzocht was en getoetst. Wanneer nu hier het onrecht dadelijk gaat zitten op den stoel van het gericht, en de rechts-verkrachting de inleiding vormt van den rechtshandel, dan is de cirkel, dien het leven hier trekt, vicieus. Zóó komt men nooit uit zijn eigen vraagstukken, en zóó is de terreinscheiding tusschen recht en onrecht een onmogelijkheid geworden.

De straffelooze permissie van den ruwen slag, die Jezus toegebracht wordt, is dan ook eigenlijk een formeele plaatsing van Christus buiten de rechtssfeer. Christus wordt feitelijk reeds beschouwd als exlex, d.w.z. als één, die staat buiten te wet. Nog niet eens is het proces begonnen, nog niet eens dus heeft men de wet aan het woord kunnen doen komen tegen Hem, of Hij wordt reeds geplaatst buiten de wetssfeer en buiten den wetsregel.

Daarom beteekent die kaakslag, nu hij geduld werd door Kajàfas en Annas, een nieuwe phase in het lijden van Christus.

Tot nu toe was Hij ellendig, maar nu wordt Hij „exlex”.

Tusschen den „ellendige” en den „exlex” is verschil.

Ellendig zijn, dat beteekent, dat men niet meer in zijn eigen oorspronkelijke woonplaats is; dat men uit zijn land is. Maar de macht, die den ellendige dan drijft uit zijn land, is dan ook geen andere dan de kracht der wet. Die wet vervolgt hem, die wet handhaaft zich tegenover hem, die wet legt zich aan hem op. Dus is ellende, hoe verschrikkelijk ook, toch iets anders dan de „vogelvrij-verklaring”, want de ellende onderstelt de wet en haar geldigheid. De ellendige is wel buiten zijn land, maar niet buiten de wet.

Maar nu de exlex? Ach, die wordt buiten de wetssfeer geplaatst. Hij wordt overgegeven aan wie maar toetreden wil; hij wordt vogelvrij verklaard; zijn ellende wordt verdiept tot vervloeking.

En dit is nu andermaal de vicieuze cirkel. Hij teekent zich af om den zetel van Annas. Hier zitten de officieele wetshandhavers, en de geroepen wetsdragers, en de getabberde wetsverklaarders van Israël; en Israël is, al loopt het op zijn eind, toch nog, volgens Gods oude ordinantie, en naar de „bedeeling” van de tegenwoordige |38| phase in de openbaringshistorie, het wetdragende volk, de wetverklarende natie bij uitnemendheid. Aan dit volk zijn in het rijk der hemelen tot nu toe de openbaringswetten, en daarbij ook de wetten van die bizondere rechtspraak, welker fundamenteele wetsbeginselen aan een hemelrijk voegen, toebetrouwd. Zoo mòet alles hier het licht der wet doen schijnen. Naar de bedeeling der tijden mòet alles hier de wet heendragen naar Christus’ „geval” toe. De wet mòet hier den vloer onder Kajàfas en Annas’ stoel heet stoken. Het mòet alles hier blinken van de luchters der volmaakte geboden, die te glanzen staan in het duister eener wetbrekende wereld.

Maar de tragedie van den kaakslag spreekt openhartig: men kàn de knoopen van de zonde niet doorhakken, en men kàn en wil de raadselen van het menschenleven niet beantwoorden naar den openbaringsmaatstaf van Gods van boven afgekondigde wet. En nu volgt men den kortsten weg. Want Hij, die zich aankondigt als wetgever, ja, als uitgedrukt Beeld van den hoogsten Wetgever zelf, en als Afschijnsel van diens legislatieve heerlijkheid, d Hij wordt hier als exlex, als buiten de wetssfeer staande, geslagen en gehoond. Christus zegt: Ik ben het uitgedrukte beeld van den Wetgever van hemel en aarde. In mij, zoo betuigt Hij, vindt gij een wetsuitdrukking, duizend malen krachtiger en beweeglijker en levendiger, dan de steenen tafelen van Mozes duidelijk waren, wijl geschreven met den vinger Gods. Ik ben de wet, en haar vertolker, en haar vervuller. Doch voordat Kajàfas en Annas hebben kúnnen zeggen, of de wet met Christus strookt, dan wel strijdt, hebben zij „ter plaatse des gerichts”, ter plaatse dus, die aan de wet gewijd was, Hem buiten de wetssfeer gestooten.

Daarom zeiden wij ook, dat die kaakslag dreunt door alle werelden heen. Het is de laatste zelfverdediging van den verloren mensch: een knerpende vloek, een ruwe hak met een zwaard op een knoop, dien God in het touw gelegd heeft, het touw van den Verboden Toegang. Het is een verlating van het eigen rechts-ambt in dat ééne uur, toen het ambt juist zich in het uiterste moest laten gelden.

Dit alles is reeds droevig genoeg. Maar het is toch ook weer volkomen begrijpelijk. Want de zin van daareven: ter plaatse van het |39| gericht, aldaar is de gerichtsloosheid, kan eigenlijk worden verklaard uit de daarachter liggende waarheid: ter plaatse van de wetenschap, aldaar is de verblinding; ter plaatse van het inzien in het verborgen wezen der dingen is het aanzien tegen den buitenkant der dingen.

Of, wil men het heel scherp zeggen, ter plaatse van het inzien in het wezen van den Messias (Christus) is een aankijken alleen tegen den buitenkant van Jezus (den in de historie optredenden mensch).

Want het recht draait hier in den vicieuzen cirkel rond, omdat ook de kennis dat doet.

Teekenend is dan ook de vraagstelling van den hoogepriester, die wij reeds van andere zijde belichtten. Hij vraagt Jezus, hem informaties te geven aangaande Zijn discipelen en Zijn leer. M.a.w. twee dingen vragen zijn aandacht: ten eerste Christus’ invloed en ten tweede Christus’ prediking.

Die vraag komt evenwel te vroeg.

Want, eer ik zuiver spreken kan over de discipelen van Jezus en over de leer, die Hij brengt, moet ik eerst hebben geweten van Zijn verborgen wezen. „Wie zijt Gij?” dat is de eerste vraag. En nooit mag dáárvan gescheiden worden de tweede vraag: wat openbaart Gij mij (de „leer”); of de derde: hoe overweldigt Gij anderen of mij (de „discipelen”)? Eerst wanneer ik Christus’ wezen heb gezien, het zuivere wezen van den Messias, het wezen van den Menschenzoon, het wezen van God, die vleesch geworden is, eerst dán kan ik Zijn discipelwerving en Zijn leerverbreiding in het rechte licht erkennen. Zoolang ik Christus’ discipelwerving en leer alleen van den buitenkant bezie, zonder de diepe verborgenheid van Zijn wezen te gelooven en te kennen, blijf ik staan als een verlegen of parmantige dwaas aan de oppervlakte. Want de buitenkant verklaart den buitenkant niet. „Jezus” verklaart „Jezus” niet. Het historisch optreden van Jezus verklaart het historisch optreden van Jezus niet. Hetgeen de buitenkant doet zien en tasten, moet belicht worden door het verborgen wezen, de binnenzijde. Jezus — de historische verschijning — moet worden verstaan uit Christus (het messiaansche wezen, van ouds voorzegd, en uit Gods eeuwigheid gedacht). En de historische verschijning van het Woord des |40| Levens wordt alleen doorgrond in samenhang met de bovenhistorische, eeuwige besluiten van God, uit den raad des vredes, uit de verborgenheid van Zijn drie-eenigheid.

Omdat nu de hoogepriester Annas zijn „onderzoek” beperkt tot die twee buitenkants-verschijnselen: Jezus’ discipelwerving en Zijn „propaganda”, daarom blijft de hoogepriester, hoewel hij staat op den grond die door de bizondere openbaring tot ontvangenis van het verborgen wezen van God en den Messias is bereid, daarom blijft hij staan, zeggen wij, binnen den vicieuzen cirkel der zuiver natuurlijke kennis en wetenschap. Hij gaat voorbij aan de groote zegening van de bizondere openbaring. Al de Schriften, die toch naar een verborgen wezen van den Messias wijzen, gaat hij voorbij. Hij wil Jezus den Nazarener wel bezien in het licht van zijn eigen bevroren en versteende theologie, en sadduceesch partijbelang, en joodsche nationaliteitsgedachte, maar hij wil Jezus niet bezien in het licht der bizondere openbaring. Tijd wordt uit tijd, buitenkant uit buitenkant, historisch verschijnsel uit historisch verschijnsel verklaard.

En dat is nu de tragedie in de feiten van den dag. Wij zeiden reeds, dat Annas reeds als rechter den knoop doorhakt, inplaats van hem te ontwarren. Dit zelfde valt nu ook te zeggen van Annas als waarheidszoeker. Ook als denkend mensch hakt hij de knoopen door inplaats van ze te ontwarren naar de wijsheid aller Schriften. Daarom zijn Kajàfas en Annas in denzelfden strik gevallen, die later ook Pilatus ving. Gelijk straks Pilatus van de zonde tegen de waarheid („wat is waarheid?”) e vervalt in de zonde tegen het recht („wat is recht?”), zoo komen ook nu Israëls priesters vàn de foutieve nadering van het waarheidsprobleem tot de valsche oplossing van het groote rechtsprobleem.

De vicieuze cirkel in de feiten van den dag.


En zijn die feiten van den dag nu zooveel krommer dan wat de andere dagen in de wereld brouwen?

Ach neen, — voeg het rechtsgeding van Christus Jezus in het geheel van ’s werelds beloop in, en gij komt tot de erkentenis, dat |41| het in de wereld niet anders kan. Jezus, Jezus, — Hij moet te allen dage veroordeeld worden, omdat de wereld van den vicieuzen cirkel niet anders kan. Cirkels en rechte lijnen, zouden ze niet vechten? Het platte vlak der wereldsche ommegangen, en de invaringen van Gods bliksem, zouden ze elkaar niet snijden? Zou er geen twist meer zijn, en geen geheim, dat niemand kan benoemen, tusschen de menschenzonen van den vicieuzen cirkel, en den Menschenzoon van de transcendente openbaringslijn?

Maar hiertoe is Christus in de wereld gekomen, opdat Hij de ronding van den vicieuzen cirkel breken zou.

En wijl Hij hiertoe in de wereld gekomen is, daarom moet ik den ernst van de door Annas geleide sessie leeren verstaan. Dat is te zeggen: ik moet de feiten van den dag plaatsen in het groote geheel van de bijbelsche levens- en wereldbeschouwing.


Want de feiten van den dag — den nacht — van Annas, laten zich eerst dàn op rechte waarde schatten, wanneer wij ze in verband zetten met de wereldbeschouwing, die ons de wezenlijke ellendigheid van den boven gewezen vicieuzen cirkel toonen komt en beschrijven. Eerst dàn wordt ons doorzichtig, dat de vicieuze cirkel, waarin wijsheid en recht beide rond-tollen, geen incident van Annas-Kajàfas, doch een symptoom van alle bloot natuurlijk leven is.

De vicieuze cirkel, wie zal hem ons leeren? Welke filosoof, welke filosofie, zal het geheim daarvan aan ons ontdekken, en de formules van den vicieuzen cirkel ons leeren?

Dat kan geen wijsbegeerte doen, en geen levensbeschouwing, die uit den mensch is, noch ook een prediker, die van beneden is. Want al wat menschelijk is, en al wat van beneden is, dat blijft, voorzoover het niet overwonnen en gezegend is door den God der bizondere openbaring en der bizondere genade, tezamen in den vicieuzen cirkel besloten. Elke wijsbegeerte, elke „theologie”, elke moraal, elk corpus juris, welke alleen gebouwd zijn door menschenwijsheid die van beneden is, zij zijn en blijven natúúrlijk, vleeschelijk. Zij zijn óók in den maalstroom der wereld begrepen; zij zullen steeds |42| weer den tijd verklaren uit den tijd, en de wereld „regelen” door de wereld, en den rechtshandel vastleggen door degenen, die zelf het recht niet vermogen af te kondigen uit zichzelf. Met andere woorden: elke wereldbeschouwing, die niet uit de bizondere openbaring leeft, is zelf ook begrepen in den noodlottigen vicieuzen cirkel.

Alleen zúlk een wereldbeschouwing zal den vicieuzen cirkel van ons menschelijke leven naar waarde kunnen teekenen, (eigenlijk moeten we zeggen: ontdekken), en ons de bede in het hart geven, dat God ons ervan verlossen moge, welke niet van beneden, maar van boven is.

Zulk een wereldbeschouwing nu zingt haar klaagliederen uit in het boek Prediker.

Laat ons daar even bij stilstaan.


Het boek Prediker heeft onder de boeken van het Oude Testament een heel eigen plaats. Het is toch één der laatste boeken van al de Schriften, die samen het Oude Testament vormen. Vroeger is dit door velen ontkend. Men meende, dat Salomo de schrijver van het boek Prediker zou zijn geweest. Was dit juist gezien, dan was de Prediker natuurlijk bij lange na niet een der jongste geschriften van het Oude Testament. In den laatsten tijd dringt evenwel al meer de meening naar voren, dat de Prediker niet van Salomo zelf is, hetgeen trouwens ook, als men den grondtekst maar zuiver leest, nergens in dat boek gezegd wordt. Integendeel, de Prediker is geschreven na Nehemia en Maleachi. Het boek dateert uit den tijd, toen Israëls bloei reeds lang vergaan was, en toen vreemde tirannen trapten op de resten van Israëls trotsch verleden. 2)

In dit wonderlijk boek is de vicieuze cirkel het eentonig thema.

De schrijver heeft gezien, dat Israëls glorie vergaan is. De macht van Salomo is, eerst door diens epigonen, en later door de vijanden van Israël, vertreden en gebroken, en nu komt Salomo zelf na vele eeuwen uit zijn graf op — want het boek Prediker voert, gebruik makend van een bekende taalfiguur, Salomo sprekende in — om te |43| verkondigen, dat al wat Salomonisch was, Salomo’s wijsheid, en Salomo’s macht, en Salomo’s cultuur, eigenlijk niets was dan ijdelheid, machtelooze cirkelgang, zoolang Salomo alleen in tijdelijk licht gezien wordt. Salomo kan Salomo niet verklaren. Want Salomo heeft wel groote macht bezeten, doch die is nu gebroken. Ook heeft hij groote wijsheid doctrinair afgekondigd, maar zijn denksysteem schijnt door de feiten bespot te worden, andere filosofieën dringen de wereld in. Wetboeken gaf Salomo en een rechtsorde; maar wat is er van gebleven? En dan de Salomonische cultuur! Ook zijn blinkende cultuur heeft al haar hoogrijzende torens één voor één zien slechten. Heel het door Salomo zoo kunstig opgebouwde leven is in den vicieuzen cirkel begrepen; en ach, wat is daartegen te doen? Wie kan het wentelend wiel terug-wringen met sterke vuist? Niet één, die het vermag. Want het rad der historie schijnt al maar door te draaien, te draaien, heen en weer, op en neer. Natuur en geschiedenis, die twee schouwtooneelen der algemeene openbaring, verraden niemand het duister geheim der eeuwige, onbeweeglijke dingen Gods, zóó, dat de vrede daalt in heen-en-weer geworpen harten. Gelijk de natuur een groote ómmegang is, een langgerekt, onophoudelijk heen-en-weer-proces, zoo is het óók in de historie der menschen. Alles keert heen en weer, alles gaat op en neer. De één breekt af, wat de ander begonnen is. Daar is geen leerzaal, daar is geen rechtszaal, daar is geen kunstzaal, daar is ook geen conferentiezaal van oorlog en vrede in heel de wereld, of, hetgeen heden is, komt morgen weer. En die schijnbaar eeuwige wederkeer aller dingen is vermoeiend tot den dood toe.

Zoo spreekt de Prediker dus over de algemeene openbaring. Hij laat zien, zichzelf en ons, hoe arm de algemeene openbaring is, zoo lang ze los staat van de bizondere openbaring.

En dit niet alleen. Naast de algemeene openbaring staat ook de algemeene genade.

Welnu, de Prediker spreekt ook over de algemeene genade, en laat wederom zien, zichzelf en ons, hoe arm die algemeene genade is, zoo lang ze los staat van de bizondere genade.

En immer deze twee bespreekt hij: de natuur én het bonte drukke, |44| historische menschenleven. Ze zijn de beide „terreinen” van de algemeene openbaring en genade. En deze twee terreinen zijn in den vicieuzen cirkel van het keer-weer-proces begrepen, tenzij . . . .

Ja, tenzij?

Tenzij het terrein van de algemeene genade wordt beheerscht door een levende en levenwekkende macht uit de bizondere genade, en tenzij het terrein der algemeene openbaring wordt verlicht door de bizondere, van boven af inslaande openbaring Gods.

Zoo heeft het boek Prediker in het Oude Testament een prachtige beteekenis. Dit boek beschreit de armoede, de ongenoegzaamheid, der algemeene openbaring, en der gemeene gratie. Dat is de waarde van dit boek. De waarde! Want het Oude Verbond moet sterven met een kreet van smart om de ongenoegzaamheid der algemeene openbaring, opdat er straks een groote jubel uitbreken kan, als Christus in het Nieuwe Testament verschijnt, om zich aan de gevangenen van Gods vicieuzen cirkel te geven, als het groote geschenk der bizondere openbaring en bizondere genade. Deze was er wel eerder in Israël, maar ze komt in het Nieuwe Testament tot haar vervulling, haar pleroma.

Zoo staat deze Prediker aan de uiterste punt van den klaagmuur van het Oude Testament te weenen. Hij heft zijn bittere klacht nu op. Dit is zijn klacht: buiten het messiaansche licht heeft het oog (in de natuur) niet gezien, en het oor (in de historie) niet gehoord, en het hart (in de algemeene levensfilosofie) niet kunnen bedenken f het groote geheim van bondige wetenschap, verlossende sluitrede, volstrekte zekerheid en eeuwig leven. En eerst als die klacht geslaakt is, en in de tranen van den Prediker de kánon is aangeheven van den treur-zang aller gebondenen van God, eerst dan is het de tijd voor het Nieuwe Testament om ons den toren van ’s Heeren heil te wijzen achter de klaagmuur van het Oude. Eerst dan is het de tijd voor Christus, den hoogsten Profeet, om met zijn zekerheden van boven de onzekerheden van den Salomonischen geest te verdrijven, dien geest, „die ’t leven bij zich zelven nu niet meer heeft kunnen houden” g; en is het de tijd voor Paulus, om in antwoord op den Prediker naar Christus heen te wijzen, dien gekomen messias. Nu kan Paulus zeggen: hetgeen het oog |45| niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en het hart niet heeft bedacht, (hetgeen dus uit de algemeene openbaring niet te winnen was) dat heeft God bereid voor allen, die Hem lief hebben. Dat groote geheim is niet ontdekt door een wetenschap, die alleen leeft bij algemeene openbaring, en daaruit haar „sluit-rede” opbouwt, opklimmend van beneden naar boven, maar dat is geopenbaard, van boven naar beneden, door de gezaghebbende aanvangs-rede van God. Want in den aanvang, in den beginne, was het Woord, en dat Woord was bij God, en het Woord was God en dat Woord is nu door eigen souvereine zelfmededeeling vleesch geworden h.

Dit zijn enkele hoofdgedachten van het boek Prediker; dit is het wezen van zijn hunkerend bestaan. En daarom is dit boek, waarin het Oud Verbond, bezwijkend haast, zijn laatsten adem uitblaast, het boek van den vicieuzen cirkel. Dáár is het vraagstuk gepeild, dat wij straks hebben aangeduid; ter plaatse van het gericht is goddeloosheid. En ook dat andere: ter plaatse van de wetenschap, daar is de onverzekerdheid.

Neen, neen, hier spreekt geen opstandeling, die de vuisten balt tegen het paleis, dat de sleutels bewaart van de bastille. Maar hier spreekt en klaagt een menschenkind, dat zelf zijn aandeel heeft genomen in de ellende van de wereld. Want ook hij weet zich zonder God en buiten den tempel onderworpen aan de wereldwet, dat ter plaatse van het gericht goddeloosheid is, ter plaatse van het wetsbestand de wetteloosheid, ter plaatse, waar de wet haar fakkels moet uitdragen naar de levens-verschijnselen toe, de wegwerking vàn de wet uit de verschijnselen heen.

Neen, neen, de Prediker heeft niet ermee volstaan, te „constateeren”, dat in de rechtszaal de vicieuze cirkel aan te wijzen valt, de cirkel der ijdelheid, binnen welks omtrek alles vruchteloos weer uitkomt, waar het begon, en weer begint, waar het uitkomt. De gruwzame verdienste van den Prediker is, dat hij heel het natuurlijk leven, heel het niet door de bizondere openbaring gezegende leven, als gevangen onder het juk, onder het noodlot, van den vicieuzen cirkel teekent. Daar is b.v. de natuur. De natuur volbrengt overal den ijdelen ommegang, trekt altijd weer den kwaden cirkel. De zon |46| gaat op en weer onder; wolken zuigen water op en laten het ook weer los; verborgen bronnen stuwen rivieren vol, maar de zee loopt nooit zóó over, dat de bronnen gesmoord worden. Heel het natuurleven is de heen-en-weer-beweging, de cirkel-gang, de doodmakende ommegang. Eenzelfde cirkel, zegt de Prediker, is er ook in het cultuurleven, zoo lang dit niet door den tempel, de bizondere openbaring, de uit God geopenbaarde bizondere wet is genezen en verlost. Want wat de één bouwt, breekt de ander af; wat voorgeslachten oprichtten, wordt door nageslachten verwoest. Standen verschuiven, bevelhebbers van vandaag zijn morgen slaven, en die vandaag hun slaven waren, worden morgen de jongste slavendrijvers. Alzoo ligt heel het wereld-leven gebonden in de wet van cirkelgang. Wie geeft een leer, die alles met autoriteit onder één gezichtspunt verklaart? „Wat ons de wijzen als wijsheid verkonden, straks komt er een wijzer, die ’t wegredeneert.” Of, wie geeft een bindende moraal? Hetgeen heden recht heet, wordt morgen als onrecht uitgekreten. Deugd en ondeugd, die stuivertje wisselen. O, het leven is de mallemolen, zoolang het aan zich zelf is overgelaten. Het draait, en draait, et l’on revient toujours à ses premiers amours. Ook komt men altijd terug bij zijn oude antipathieën. Heden dwarrelen slavenhorden door de orde der patroons heen, en morgen gebeurt het andere geval, — en geen enkele onder alle wereldorden wint er eenig pleit voor eeuwig. En gelijk de dienaar van Annas doet wat des rechters is, en Annas op zijn beurt zich met den slaaf en den bediende encanailleert, zoo is nu heel de wereld. De wereld wil met eigen riemen roeien, maar zij draait in een cirkel rond en de cirkel is zeer vicieus. „Daar is geen priester, die God verklaart, in raadselen wandelt de mensch op aard,” geen priester althans, die ter schole ging bij natuur en geschiedenis, en bij die twee alleen.


Dit is de nuchtere beschouwing, die uit aanschouwing op rechte wijze den toestand in de ronde gevangenis van dit ons leven beschrijft.

Gelukkig, de Prediker heeft meer gezegd. Wij komen daar straks op terug. |47|

Maar wanneer wij even stil staan, dan vragen wij ons af: is dit niet het hart van de kwestie? Moet men naar deze dingen niet terug, óók, zoo vaak men spreken wil over den kaakslag, die Christus, den grooten uitgestootene van de wet, in het gelaat nu treft? Die kaakslag is demonstratief. En in plaats van uit te varen tegen dien bediende van den ouden Annas, moet gij erkennen, dat hij volkomen past in het systeem van een wereld, die buiten het gezag der bizondere openbaring leven wil.

Want zóó is de toestand: een gesaeculariseerd priester-huis kan „de” wet niet zien, en sluit ze daarom uit; „de” wet en „den” wetgever. Dit is de vicieuze cirkel. Niets weten, en u voordoen als den opperst verzekerde: de kaakslag. Dit is de toestand: den wetgever Christus met den aangeklaagden Jezus niet kunnen confronteeren, noch Jezus naar den oppersten wetgever, God, kunnen meten en beoordeelen; en toch aan den minsten dienaar toestaan, zich in den mantel te hullen van den opperst verzekerde. Dit is de wereld: God niet vinden in den mensch Jezus, maar den duivel niettemin in Hem bestraffen; hoewel dit laatste een eeuwige onmogelijkheid is. Want alleen wie God onderscheidt, onderscheidt den duivel; alleen de geestelijke mensch, zegt Paulus, onderscheidt alle dingen. i De geestelijke mensch, die gespijzigd wordt met het brood, waarnaar de Prediker hunkerde. —

Zoo komt de tragedie van den kaakslag Jesu voor het voetlicht, dat God op het wereldtooneel heeft aangestoken. Wanneer het paleis van de geestelijke rechtbank verwereldlijkt is, en alle vensters, die op het eeuwig Oosten, op God den wetgever, uitzien, toegemetseld zijn, om slechts vensters te breken in den wand, die naar de wereld uitziet, en naar den tijd, dan kan dat rechtspaleis mete Christus nooit meer klaar komen. Het begint Hem te beschouwen als mensch onder menschen, en Zijn leer als theorie onder andere theorieën, en Zijn discipelwerving als verschijnsel onder andere verschijnselen, maar het gelukt niet, Hem waarlijk te verklaren. Het leven verklaart het leven nooit, de natuur verklaart de natuur nooit, de historie legt nooit de historie uit. En deze machteloosheid, die zich niet belijden wil, hakt straks de knoopen door, en slaat het Wonder op de wang. Dat is het zwakke gebaar van overwinning |48| bij den verslagene. Maar het is tevens de tragedie van ons allen. Zóó slaat elk godvergeten hoogepriester, zóó slaat elk godvergeten slaaf, zoo slaat een ieder worstelaar, ernstig of luchthartig, die de wereld verklaren wil uit de wereld zelf, zoo slaan zij allen Jezus op de wang, Jezus en het Wonder, den Raad, den Sterken God, hun Vrede-vorst. j Elk stelsel, elke theorie, elke zoogenaamde orthodoxie en ook elke ketterij, die niet aan de bizondere openbaring ontleend zijn, zij zijn de kaakslag op het gelaat van God, dien eenigen Verklaarder van de wereld, den eenigen Gever en Afkondiger van de wet. Het huis van Annas is met het verstand van den hoogst geplaatste in dit huis niet klaargekomen; maar doet met de hand van den laagst geplaatste in dat huis intusschen frank en vrij, alsof het klaar gekomen is: dit is de kaakslag. En in dat huis zijt gij en ben ik geboren, en wonderwèl getogen. Aan ons zelf overgelaten, kenden wij den eenigen wetgever niet. En nu gaan wij Hem uitvinden, of wegredeneeren: dat is de kaakslag. Aan alle plaatsen van rechtshandel is in de wereld dat gruwzaam onrecht van den mensch, die niet gelooft in God. De kaakslag in het uur van den tegen Christus geopenden „rechtshandel” laat de dwaasheid zien, en den vicieuzen cirkel van alle zonde; van de zonde, die het gebeuren van het schepsel aan den Logos van God onttrokken heeft, en sedert ook nooit logisch meer kan wezen, ach, nimmermeer.

Als deze kaakslag knerpt door de lucht, dan denk ik aan Prediker 1 : 15: het kromme kan niet recht gemaakt worden. Dat is het empirische feit. De kromme lijn, de cirkelgang, wordt door het leven zelf niet veranderd in een rechte lijn van opvaart naar boven. En beving valt over mij, als ik daarnaast lees Prediker 7 : 13: aanmerk het werk Góds, want wie kan recht maken, wat Hij krom gemaakt heeft? O, hier is, hetgeen ik empirisch doorleef, als een onontwijkbaar lot voor heel de wereld vastgelegd, omdat God zelf de wereld zoo geschapen heeft, dat zij haar eigen raadselen nooit oplossen, haar eigen wetsknoopen nooit ontwarren kan. Als „God” niet „Verbondsgod” wordt, als „God” de „Vader” niet gaat worden, als de Almachtige niet zegt: Ik ben Jahwe, als de algemeene openbaring niet met geweld overdonderd wordt door |49| den spreker der bizondere, dan zal de voorbarigheid van den vermoeiden cirkelganger des tijds den kaakslag immer geven gaan, den kaakslag aan Gods eigen Zoon. Want immers, dit is de tragedie: Annas en Kajàfas komen strompelend achteraan. Zij hebben gezocht, en konden niet vinden. Nu doen zij de daad van den overmoed. Zij beginnen te slaan, en hebben nog niets gewéten omtrent den Zoon des Menschen.

Zal ik hen veroordeelen?

Neen, ik zal het niet doen.

Want wie kan recht maken hetgeen God krom gemaakt heeft? Wie zal in de wereld de rechte lijn van de zegevierende waarheid indragen, en de kromme lijn van den cirkelgang breken en rechtbuigen, als God zelf dat niet zal doen? Als God niet zeer genadig is en mij het geheim van zich en van de wereld verklaart, dan zal de heele wereld de handen heffen om God op beide wangen te slaan. En dit zal zijn het vroomst gebaar van het gebed van den onwetende. O schrikkelijkst gebed, waarin de vermoeidheid van de wereld zich zelf ontkent, hoewel zij daarin open ligt, klaar en duidelijk voor de oogen van ieder, die geestelijk zou kunnen zien . . . .


Maar nu — bind gij uw handen, die zooeven Jezus sloegen en zie den Geslagene in de oogen. Hij is uw Heere en uw God.

Dies komt Hij u den vicieuzen cirkel wijzen.

Hoor, hoe Hij zich als Middelaar geopenbaard heeft, juist toen die openbaring noodig was: voor Annas en zijn knecht, die samen sloegen, sloegen naar het Wonderteeken. Christus antwoordt aan den man, die Hem sloeg. Indien Ik, zoo spreekt Hij, indien Ik in mijn publieke redevoeringen, in mijn openbaringswerkzaamheid, ooit kwaad gesproken heb, betuig dan van het kwade. Maar indien niet, indien gij niets dus tegen mij kunt aanvoeren, waarom slaat gij mij?

Hier grijpt Christus direct in het hart van de kwestie. De vicieuze cirkel moraliseert: betoogen of — slaan. De Middelaar gebiedt: betuigen of — hooren. Heeft de man, die Hem slaat, critisch |50| vermogen ten aanzien van den Christus, dien hij zoo dapper wondt? Kan hij beheerschen het moeilijk terrein van Christus’ leeronderricht? Heeft hij een maatstaf, die gezag heeft, en kan hij daaraan toetsen al wat Christus heeft gezegd? Als hij dat heeft, laat hem spreken. Wie als rechter optreedt moet zijn eigen rechtsbronnen aan kunnen boren. Maar heeft hij zulk een maatstaf niet, waarom slaat hij dan? De slag, dien hij toebracht, is een ongeoorloofde anticipatie. Hij is een armoedige schijn van recht, die het masker moet opschilderen, waar achter zich het gelaat verbergt van den onwetende in dit geding van recht en onrecht.

’t Was maar een vraag, die Christus stelde; maar in die vraag treedt de Messias op, om te bezweren, dat in den rechtshandel, dien de wereld tegen Christus opent, er maar één weg mag ingeslagen worden: dat is de weg van het schreien naar en van het bukken voor het volstrekte gezag. Wie geen vermogen heeft om de criticus te zijn van den Christus, mag geen enkele daad doen, geen enkele formule zelfs uitspreken, waaraan de onderstelling ten grondslag zou liggen, dat hij het wèl weet. Wie niet den eenigen samenhang gevonden heeft tusschen Christus en den Oppersten Wetgever in de hemelen, màg Hem niet voor zijn vierschaar trekken of buiten de wetssfeer werpen. Wie waarlijk onwetend is, moet Christus niet behandelen als een „probleem”, dat hij persoonlijk opgelost heeft.

Daarom is de Christus, door in den aanvang van Zijn rechtsgeding den vicieuzen cirkel te wijzen en te richten, de zuivere Middelaar gebleven. Want Hij vangt ons in onze netten, Hij vangt ons in ons eigen garen. Hij bewijst ons, dat de eenige weg, om Christus te „beproeven” is: Hem te gaan gelooven op Zijn gezag. Boven elk discours plaatst Hij de stereotype inleiding: waarom sloegt gij Mij daareven? Ach, Hij maakt zeer verlegen. Maar wat wilt gij anders? Wat wilt gij zonder Zijn gezag? Denk U dat volstrekte gezag van Christus even weg, en gij komt nooit uit uw eigen moeilijkheden, den vicieuzen cirkel — och, och. De dienaar mag niet slaan, en de hoogepriester kan ook niet zegenen: Jezus van Nazareth ging voorbij. Ging Hij voorbij? Neen — deed Hij het maar, Hij is zeer lastig — voor het |51| vleesch. Wie, die ooit die inleiding hoorde: waarom sloegt gij Mij, wie kan daarna nog de handen niet vouwen tot een gebed? Als ik Christus zien wil, critisch zien wil, los van Zijn eigen gezagspretentie, wat zal ik dan ter wereld nog doen? De kaakslag is een dwaasheid, en een gebed geen wijsheid; en dat waren nu mijn uiterste remedies tot nu toe . . . .

Daarom moet ik Christus toelaten mij te straffen, zooals Hij den dienaar bestraft heeft, die Hem sloeg. Mijn probleem-stelling tast Hij aan in den wortel. Want mijn vleesch heeft den Prediker, dat boek Prediker, niet willen aanhooren. De Prediker heeft gezegd, dat het leven zich nooit zelf verklaren kon, en dat een wereldsch rechthuis zijn eigen moraal nooit vast leggen kon, zoolang het niet zich onderwierp aan de bizondere openbaring.

Dit nu heeft mijn vleesch den Prediker nooit willen toegeven.

Want mijn vleesch is trotsch.

Mijn vleesch wil niet weten, dat er in het vleesch geen goed woont.

En daarom doet mijn vleesch, hetgeen des vleesches is: het slaat den Gezalfde, het slaat naar God, terwijl slaan alleen God toekomt, want slaan beteekent een oordeel werpen; het is: jòngsten dag spelen: ludere deum remuneratorem.

Christus, kom mij te hulp. Mijn vleesch, straf het, Heer. Bind Gij mijn handen, dat ze nooit meer slaan, en genees mijn oogen, Heiland, maar bind terwijl mijn handen, want waarachtig, ik zou U slaan en slaan. Mijn familienaam is Malchus, en ik ben bediende van den ouden Annas. Hij was mijn eminente biechtvader, totdat ik U gevangen zag, mijn Heiland.

Ik hoor, wat Hij den dienaar heeft te zeggen, den knecht van Annas. Hij zegt: dwaas, die gij zijt, groote dwaas. Laat gij uw leven in den vicieuzen cirkel nog langer ronddwalen? Begin liever te erkennen, dat er voor gezag gebukt móét worden. Het „verschijnsel” van den Nazarener kan niet uit „Nazareth” zijn oplossing krijgen. De Nazarener moet uit den hemel worden verklaard, en uit Zijn eigen diepe hart; de hemel der hemelen kan in dat groote hart. Hij kan er zóó maar in. Bukken voor gezag is de eerste wijsheid, dwaas van Annas! Openbaring aanvaarden, |52| die van boven is, is het eerste axioma van redelijken godsdienst, betaalde huurling, die tegen den tempel kwalijk riekt!

De natuur (dus ook Jezus’ eten en drinken, Jezus’ leven en sterven) wordt niet verklaard uit de natuur, doch slechts uit bizondere openbaring.

En deze spreekt heden in uwe ooren. —

En de historie (dus ook Jezus’ wonen in Nazareth en prediken in Galilea en gebonden staan in Jeruzalem) wordt niet verklaard uit de historie, maar uit de bizondere openbaring.

En deze spreekt heden in uwe ooren. —

Ook dàt heeft de Prediker geweten.

Want dacht gij soms, dat de Prediker alleen maar klagen kon over de natuur en over de geschiedenis? Ach, klagen over den twijfel kan men eerst recht, en kanoniek, uit de geworven zekerheid des geloofs. En de ongenoegzaamheid van den vicieuzen cirkel wijst slechts hij, die geklommen is, en eerst gezet, op de recht opstijgende baan, die van beneden leidt naar boven. En jammeren over de betrekkelijke armoede van de algemeene openbaring kan slechts hij, die leerde juichen over de bizondere. Neen, de Prediker is niet de schutspatroon van het gemakkelijke gilde der twijfelaars, die leeren, hoe men Jezus op de kaak kan slaan en niet schuldig daarin zijn. Ook de Prediker heeft gedronken uit de klare wateren der fonteinen van de Opperste Wijsheid.

Toen heeft hij boven de natuur den tempel zien rijzen. Hij heeft boven den vicieuzen cirkel van het natuurlijk leven, en van natuurlijke wijsheid, en van natuurlijke rede, zien oprijzen het gezaghebbend tempelhuis.

Die tempel disputeert niet over zijn gezag, maar hij legt het op.

Die tempel argumenteert niet met argumenten van beneden het recht van zijn offer-eischenden God, maar hij legt het offer eenvoudig op.

Die tempel maakt niet den mensch tot maatstaf van goed en kwaad, maar legt den maatstaf van den tempel Gods eenvoudig op.

Dat zijn drie artikelen van de grondwet van den tempel.

En de Koning van den tempel heeft die grondwet afgekondigd zonder |53| eenigen minister-raad. De Koning woont daarboven. Heelemaal boven.

Het eerste artikel van Zijn tempel-grondwet luidde: dat de tempel zijn gezag eenvoudig oplegt. Daarom roept hij naar alle kanten: bewaar uw voet, als gij tot het huis van God ingaat 3). Dat beteekent, vrij vertaald: loop voorzichtig, wees niet plomp, regel uw passen niet naar uw lust, bewaar uw voet, want hij is gebonden, bewaar uw hand, dat zij geen kaakslag geve, want gij zijt gebonden. Bewaar uw voet, bewaar uw hand, houd ook uw tong in toom, want: alle wijsheid begint bij het bukken voor bizondere, gezaghebbende openbaring. De natuur leert nooit den voet bewaren: wat komt het erop aan, hoe gij leeft? De geschiedenis bindt evenmin de gewetens: wat is nu goed, en wat is kwaad? Maar de tempel, de tempel, de bizondere openbaring, die wéét het, die dicteert de wet, en vraagt niet, of ge ’t hebben wilt. De tempel alleen maakt voorzichtig.

En het tweede artikel van de tempel-grondwet was: dat Gods recht om offeranden te vragen, offeranden insteê van kaakslagen, niet beredeneerd wordt uit wetsbeschouwingen, die van beneden zijn. Want de vraag, wat ik doen of laten moet, is slechts te beantwoorden door den oppersten Wetgever zelf in Zijn bizondere openbaring. Daarom zegt de Prediker, en hij hoort het den tempel zelf roepen: breng geen offer der zotten 3). Dat is, vrij vertaald: speel niet ter plaatse van den ernst, en mors niet met offerbloed, want alles, wat gij doet en laat moet alleen worden beheerscht uit bizondere, wetgevende openbaring. De natuur en de geschiedenis zeggen u: volg uw eigen lusten, offer met de zotten mee: er is geen strikt gebod. Maar de tempel, de tempel, die bindt de handen en vraagt niet, of ge ’t hebben wilt. De bizondere openbaring, die leert het het offer der wijzen.

En ten derde: ook dit was een grondwet van den tempel, dat ik zelf nooit de maatstaf zijn mag van mijn eigen levensregel. Mijn subjectieve meening of neiging is nooit autoriteit uit zich zelf, Daarom zegt de tempel ook: zeg niet voor het aangezicht van |54| den engel, dat gij u vergist hebt 4), toen gij een groot offer beloofd hebt en nu maar een klein er voor in de plaats stelt. Want ook al begint gij dan met offeren, al begint gij dus in de groote lijnen in elk geval te gehoorzamen, ook dan is nog in het minst niet het recht aan u gegeven, om zelf uit te maken wat goed en kwaad is. Niet alleen, dat men offeren moet, doch ook wat men offeren moet, staat onder de tucht der geboden. Alles wordt in den tempel geopenbaard met gezag. Bij den wortel van mijn leven staat dus als het groote axioma: het souvereine gezag! En bij de aanvangen, gelijk ook bij alle vervolg van mijn doen en laten, geldt datzelfde axioma: het volstrekte gezag!

Hier is de kaakslag, die in Annas’ huis den hemel beleedigde, veroordeeld niet met menschelijke termen, van utiliteit of goeden smaak, of natuurlijke liefde, maar uit de wet van God.

En naar diezelfde wijsheid van de tempelrede van den Prediker, die den tempel, zonder eenigen geleidelijken overgang, zóómaar vierkant plaatst in het doffe kennisgebied van natuur en geschiedenis, 5) — naar diezelfde wijsheid nu heeft Christus getuchtigd den man, die Hem sloeg.

Doch Hij tuchtigde ter genezing.

Want Hij, die zoo sprak, is tegelijkertijd dezelfde, naar wien de Prediker gehunkerd heeft: de drager van alle volstrekte souvereiniteit, en haar verkondiger tevens; de eenige gezaghebber, openbaarder en afkondiger van de ware tempelwet. Ja, de Tempel zelf, want God woont in Hem lichamelijk. Sla dezen tempel neer, en binnen drie dagen zal hij wederopgericht zijn.

Christus heeft bij de opening van den rechtshandel tegen Hem zelf, aanstonds Israëls rechters terug-geleid naar het boek Prediker, waarin het Oude Verbond de handen uitstrekte naar dien grooten Gezagvoerder, die het natuurleven plaatsen zal onder hemelsch openbarings-licht; die den ommegang van alle wereldgeschiedenis veranderen zal in de rechte opvaart tot God, of — in een rechte |55| nedervaart tot Satan, en die àl „Gods” kromme lijnen door de genade des „Heeren” recht maken zal. Want God is in de algemeene, de Heere (Jahwe) is in de bizondere openbaring, halleluja.

Laat Christus ’t ons zeggen: de kaakslag, waarmee de laatste joodsche rechtszitting haar handelingen voorloopig besloot, is de bevestiging van het tragisch conflict in het boek Prediker. Maar het door Christus daarbij gesproken woord is de handhaving en de vervulling van de oplossing, die de Prediker gevonden heeft, toen hij niet eenige menschelijke sluitrede, maar alleen het Woord, dat in den beginne was, recht zag hebben om de waarheid af te kondigen.

Want dit Woord, dat in den beginne was, en bij God was, dat is hier. Geen wonder, dat dezelfde evangelist, Johannes, die den bekenden proloog schreef over het vleesch geworden Woord, dat de vermoeienis van den oudtestamentischen Prediker tot rust kon brengen, óók den kaakslag van den priesterknecht en het bestraffend woord van Christus bij elkander gebracht heeft. Het probleem van dit late wijsheidsboek van het Oude Testament is in den proloog van Johannes’ Evangelie opgelost, en Christus heeft voor die oplossing willen lijden. Hij geeft Zijn wangen wie Hem slaan in den heden toch wel vicieuzen — kwaaddoenden — cirkel. Al de vermoeienissen van den Prediker zijn op Hem gevallen, de kaakslag maakt Hem door „de kwelling van den geest” „zóó moe, dat niemand het zou kunnen uitspreken.” Houd moed, mijn Heiland, „het einde van alle ding is: vrees God, en houd Zijn geboden.”


Neen, vraag nu heusch niet meer, of dit alles voor Christus ook lijden was. Was daar geen smart in dezen arbeid? Ach neen, het was niet het ergste, dat die kaakslag lichamelijk letsel Hem toebracht. Dat is maar weer de buitenkant, al heeft ook die beteekenis voor wie de verborgen zijde van de dingen erkent. Maar hoofdzaak blijft ook nu het zielelijden van den Menschenzoon. Laat ons het zóó mogen zeggen: een kaakslag onder de Grieken doet Hem minder pijn dan een kaakslag onder de Joden. Want tot nu toe zijn de Grieken overgelaten aan het heidendom, aan den vicieuzen cirkel; hun zijn de (bizondere openbarings)woorden Gods niet |56| toebetrouwd. Grieken hebben slechts de algemeene openbaring. Maar Israël is het volk der bizondere openbaring. Tot Israël kwam de Heilige Schrift, en daarbij ook het boek Prediker. Heel het Oude Verbond besluit met dezen oproep: wacht op den Messias, bewaar uw voet, als gij het huis Gods ingaat, weerhoud uw handen, als gij het beeld Gods ontmoet, en weet het wel, dat de wereld niet verklaard wordt door de wereld; en de buitenkant, nóch van den „Athener” Solon, nóch van den „Jeruzalemmer” Salomo, nóch van den „Nazarener” Jezus, ooit kan verklaard worden door den buitenkant. Beef voor het groote geheim, en begin bij het begin, bij het Woord, dat in den beginne was.

Maar hoewel Christus het groote einddoel is, waarheen de Prediker hijgend zich strekte, en hoewel de aandacht van het stervende Oude Verbond heenwees naar dien verren horizont, waar de Messias eenmaal lichten zou, toch staat hier de Christus geslagen. De duisternis, ook in Zijn volk, heeft den vicieuzen cirkel liever, dan de messiaansche rechte lijn, de openbaringslijn van boven naar beneden. Zij vragen Hem naar discipelen en leer, doch naar Zijn wezen vragen zij niet.

Deze vraag is door haar verschrikkelijk tekort dan ook de ondergang van Israël geworden. Zij is een verloochening van het verlangen van den Prediker; een gretige aanvaarding van wat hém tot den dood toe gewond heeft; de buitenkant, de empirie, de historische verschijning der dingen, en niet meer dan die. O, dat was lijden voor Christus: het brood uit den hemel te zijn, waarnaar het Oude Verbond gehongerd had, omdat het raapsel van de natuur niet verzadigen kon tot in eeuwigheid, en, nu Hij op de Toontafel Israëls ligt als het brood uit den hemel, verworpen te worden, omdat niemand dit brood wilde bezien in het licht van den hemel. Het kwam alleen in de weegschaal van de aarde, en werd te licht bevonden, zeer licht brood, straks: lokprijs van den dood.

De kaakslag, de kaakslag, dat is de verloochening van den Prediker; en daarom het wederkeeren van den hond naar zijn eigen uitbraaksel. Zóó heeft hij ’t zelf gezegd. — — —


Tenslotte, het is, na al wat voorafgegaan is, ijdel spel, precieuze betoogen hier op te zetten over de „gewichtige” kwestie, of Christus, |57| door den man, die Hem sloeg te bestraffen, wel de bergrede heeft toegepast, Zijn eigen rede . . . .

Ja, daar zijn er, die in ernst de vraag zoo stellen. Zij herinneren eraan, dat Christus in die bergrede gesproken heeft: als iemand u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe. Wel nu, zoo brengen sommigen schuchter in het midden: feitelijk doet Hij zelf dat niet; want in plaats van te zwijgen, houdt Hij een strafrede.

Wie zoo spreekt, vergist zich. Want Christus heeft juist de bergrede hier vervuld. In de bergrede 6) is dit de groote grondgedachte, dat in het rijk der hemelen, alles, ook de geringste nietigheid, staat onder de beklemming van een oneindigen ernst. Alles staat onder de wet. Niets heeft géén beteekenis. En waar nu Christus in de bergrede alles besluit onder de vangarmen van de wet, daar willen Kajàfas en Annas en ook die dienaar alles onttrekken aan de wet. Zij vinden een „exlex” uit, ter plaatse waar de hoogste Wetgèver staat. De vicieuze cirkel kleedt den Oppersten Wetgever in den verfomfaaiden „zak” van den exlex, gelijk ze ook de Opperste Wijsheid te zwerven zendt in het harlekijnspak van den nar, aan wien zich elk te buiten gaat in vroolijkheid. Met andere woorden: zij stellen heel den rechtshandel buiten de grondwet van Christus’ bergrede.

Toen heeft Christus eerst de dingen herleid naar hun zuivere plaats, want Hij kondigt den man, die Hem slaat, aan, dat hij geen spier van zijn getrainde vuisten in werking stellen mag zonder eerst het probleem van volstrekt gezag, van wet en evangelie, van Woord en eeuwigheid, te hebben uitgebroed in zijn verziekten geest.

En als zoo die spontane reactie in ons „natuurlijk” menschenleven, gelijk die kaakslag ongetwijfeld was, eerst gebracht is onder de belichting van den volstrekten levens-ernst, dàn gaat Christus, die eerst tegen den hoogen muur van het rijk der hemelen zich zelf met Zijn rechters heeft aangedrukt, den man, die Hem sloeg op de ééne wang, óók de andere bieden, door hem het recht te geven, van het kwaad te getuigen, als hij dat kan. „Indien Ik kwaad gesproken heb, betuig van het kwade.” Hier keert Christus waarlijk de andere |58| wang toe aan alle rede-verheerlijkers, aan alle boekenschrijvers, die hun pen hanteeren buiten de openbaringssfeer, aan alle theologische faculteiten, die de openbaring hebben vermenschelijkt. Hij zegt: betuig maar tegen Mij, mits gij geen enkel woord spreekt, waarin gij niet met God en de eeuwigheid gereed gekomen zijt, En zoo niet, zwijg, buk voor gezag, aanvaard het als eerste grondwet en beproef mij dan daarna, of ik niet altijd blijk, die ik zeg te zijn, aan ieder, die gelooft, of ik u niet op beide wangen — kussen zal.

Zoo is Christus’ antwoord op den kaakslag een messiaansche zelf-openbaring. Hij ontdekt zich aan de vermoeiden van het Oude Testament, en verhoort de gebeden van den Prediker, in wiens geweldig boek de profetie op haar uiterste lag; zij wachtte dan ook op haren uitersten Eerste. Een kaakslag voor Jezus, maar zonder het woord, dat Christus er op volgen laat, die zou het rechthuis van Israël hebben laten zitten met de machteloosheid van den Prediker en met het tragisch conflict van den vicieuzen cirkel. Als Jezus gezwegen had, dán had Hij ontrouw gepleegd aan Israëls huis, dan had Hij den plicht der dadelijke gehoorzaamheid verzuimd, dan had Hij inderdaad de andere wang niet Zijn verwonder toegekeerd. Maar nu Hij het Woord spreekt, het Woord bedient, nu heeft Hij het wèl gedaan, Hij heeft het ons nu voorgedaan. Ook heeft Hij dat in onze plaats gedaan.

O, wonderlijke ontdekking, ik ben het van nature, die mij van dezen Gezagvoerder van alle plaats en allen tijd met een kaakslag ontdoe. Elk overhaast gesproken woord, elke sprong uit twijfel in valsche gerustheid, elke vlucht uit de pijn van het absolute naar het verdoovingsmiddel van mijn vervloekte relativisme, het is een kaakslag van mij geweest tegen den Christus, den hoogen drager, den heiligen inhoud tevens, van Gods bizonderste openbaring. Hoe vaak heb ik mijn Heiland niet op de wang geslagen? O wee, nu komt Hij mij de andere wang bieden. Hij werpt zijn lasso om mij heen, dien kwaden cirkel van Zijn verdoemend Woord werpt hij nu om mijn vleesch. Hij zegt tot mij: Indien ik kwaad heb gesproken, betuig daar dan maar van. Dit zegt Hij nu aan mij. Zijn geduld is zeer affreus, want Hij brengt mij naar de wereld van |59| Zijn bergrede. In die wereld mag ik Hem op beide wangen slaan, indien ik daar den lust gevoel, dit heeft Hij met een eed gezworen. Ach, Annas, gij en ik, we staan al naast elkaar, we staan bijna doodgedrukt tegen den Hoogen Muur van het koninkrijk der hemelen. Dáár zal Hij mij Zijn wangen bieden, Hij heeft het vast gezworen. Zijn banden doen mij heel erg zeer, ik kan niet tegen uw verdachte op, Annas. Wat moet ik doen, o Annas, met uw gevangene?

Maar Annas antwoordt niet.

En die hooge muur staat stom.

Nu weet ik maar één ding te doen. Ik ga Hem zéggen, dat ik in die andere wereld, waarin Hij mij de andere wang biedt, en mij het recht geeft, mijn bedenkingen tegen Hem voor te dragen, geen adem halen kan. Ik ga Hem vragen, of Hij mij zelf eerst in die wereld van Hem overdragen wil, mij opnemen in genade, mij overzetten in het rijk van Zijn Geest, mij leeren adem halen in het klimaat der eeuwigheid. En als ik daar de oogen open doe? Ik zal Hem niet beschuldigen, want Hij heeft mij getrokken met koorden der liefde, Hij trok mij naar de plaats, waar ik Zijn wangen raken mocht. Ik zal Hem kussen, Hem, dien mijn ziel bemint. Slaan? Achter mij, razende Satan, wie zou Hem slaan? Ik ga Hem enkel lof zeggen, want het geloof is de vaste grond der dingen, die men hoopt en het bewijs voor de zaken, die men in den vicieuzen cirkel niet ziet. Het vonnis, dat mijn kaakslag trof heb ik gelezen; het ligt in 1 Cor. 2: de natuurlijke mensch onderscheidt niet, hij heeft geen critisch vermogen, om de dingen van den tijd te verklaren uit den tijd, want ze zijn alle krom. Maar de geestelijke mensch, die onderscheidt alle dingen, hoewel hij zelf van niemand onderscheiden wordt. Dus moet ik van nu aan den kaakslag verduren met mijn Heiland, zoodra Hij mijn handen heeft gebonden, dat zij in niets zouden slaan tegen mijn Heere en mijn God. Maar ik zal al die slagen verduren, ik bied aan Annas beide wangen. Groot zijt gij Heer, en zeer te prijzen en onze handen beven onrustig aan ons, totdat zij rust vinden in Uw banden. Zeelen van liefde, liefde.




1. Zie het boek Prediker. [Prediker 3:16].

2. Zie Dr C. van Gelderen, De boeken der Koningen, eerste deel, J.H. Kok, Kampen, 1926. Blz. 241 en 242.

3. 4 : 17.

4. 5 : 5, „dat het een dwaling was,” dat ge u vergist hebt in de bepaling van de waarde van uw offer, en dat ge nu, zoowel in die eerste belofte, als nu bij de herroeping, uw eigen zin en luimen volgt.

5. Prediker 4 : 17-5 : 5, volgens sommigen (met of zonder enkele andere tekstgedeelten) een „Zwischenstück.”

6. In het vervolg komen we er nog op terug. Vraagstukken als van den Prediker en van de bergrede raken Christus’ lijden onmiddellijk.




a. Uitbreiding en bewerking van materiaal uit ‘Christus, de doorbraak van den vicieuzen cirkel (Advent)’, De Reformatie 10 (1929v) 12,89-91 (20 december 1929).

b. Vgl. Matteüs 27:40.

c. Vgl. Richteren 14-16.

d. Vgl. Hebreeën 1:3.

e. Vgl. Johannes 18:38.

f. Vgl. Jesaja 64:4; 1Korintiërs. 2:9.

g. Vgl. Psalm 22, vers 15 (berijming 1773).

h. Vgl. Johannes 1:1.14.

i. Vgl. 1Korintiërs 2:15.

j. Vgl. Jesaja 9:6.






deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000