§ 23. „Doet God geveinsd”?

De eerste vraag van Zondag 4 luidt aldus: doet dan God den mensch geen onrecht? God weet, dat de mensch de wet niet houden kan; en toch blijft God de onderhouding van de wet steeds van hem eischen.

Men heeft ook wel eens op andere wijze de vraag gesteld; de formuleering was dan deze: doet God niet geveinsd, als Hij in zijn wet van den mensch eischt, wat deze niet doen kan?

’t Was Trigland (II a, 811a) die van remonstrantsche zijde zóó ’t probleem zag stellen, — maar het zóó ook afwees. Het is waar, — de aanleiding voor het debat was destijds eigenlijk iets anders, |3| dan op ’t oogenblik hier aan de orde is; het liep n.l. tusschen gereformeerd en remonstrant over de vraag, welke beteekenis nu toch eigenlijk aan de roeping door het evangelie toe te kennen viel, als tòch Gods verkiezing en verwerping reeds hadden beslist over het lot van den mensch, en over zijn al dan niet ontvangen van de kracht tot aanvaarding der evangelische roeping.

Maar, — al was de aanleiding voor het twistgesprek een andere, dan welke hier het gesprek opent in Zondag 4, niettemin raken de onderwerpen elkaar. Het roepen door het evangelie toch is een roepen met BEVEL tot geloof en bekeering (D.L. II, § 5). Bevel van geloof nu is eigenlijk het meest oorspronkelijke bevel; zijn inhoud is feitelijk identiek met den inhoud reeds van het eerste gebod. Evangelische roeping is dus altijd óók een stellen van den fundamenteelen eisch der wet. Als nu de remonstrant wijst op de logische tegenstrijdigheid, ja, zedelijke trouweloosheid, die er z.i. ligt in het stellen van den eisch Gods aan wie voor Gods eigen besef met geen mogelijkheid in staat zijn of ook zullen zijn, den eisch te gehoorzamen, dan is derhalve daarin het probleem der al-of-niet-ernstige roeping algemeen gemaakt. En dàn heeft het daarna ook voor òns onderwerp van heden zijn beteekenis, als Trigland schrijft : „Den menschen deurgaens in het gros, ende eenen yeghelijcken tot welcken de roepinge uyt den name Gods te rechte gheschiet, wordt te kennen ghegheven, dat sy den eysch des Wets niet volbrengen en konnen. Ende al ist dat de verworpelinghen sulcks . . . niet en konnen verstaen . . . ende dat Godt haer rechtveerdelijck in hare verkeerde blintheydt ende blinde verkeertheydt overgheeft, soo en handelt hy nochtans met haer niet gheveynsdelijck . . . Wat Godt voorstelt dat is waerachtigh: wat hy seyt dat seyt hy oprechtelijck: wat hy belooft dat volbrenght hy. Dat yemant van een Banquerotier eyscht betalinge, van de schult, ende hem niet en geeft daer van hy de schult betalen kan, en is gheen gheveynstheydt. Alsoo oock als Godt van den mensche, die banquerot ghespeelt, ende thien duysent talenten schuldigh is, waer teghen hy niet en heeft om te betalen, eyscht de betalinghe vande schult der ghehoorsaemheyt, al en gheeft hy hem de macht niet om te betalen, soo en is hy nochtans daerin niet geveynst . . . Dit is de groote verkeertheyt des menschen, dat hy, presumerende van sijne eyghene krachten, roemende van syne eyghene gherechtigheydt, nochtans wil schijnen die te versaecken, ende den naem wil hebben dat hy erkent die van Godt te moeten ontfangen, ende alles goets Godts ghenade alleen toe te schrijven . . . De mensche handelt selfs geveynsdelijck voor Godt, ende hy wil Godt beschuldigen van geveynstheyt . . .” |4|

Ze getuigen van diepe menschenkennis, deze woorden. Als God van den schuldigen mensch geen betaling meer verlangt, noch de betaling der gehoorzaamheid, noch die van het lijden van de straf, dan zijn we één van beide: vogelvrij verklaard, tot een nul herleid, tot een misdracht, waarnaar het omzien de moeite niet meer loont, òf we zijn aangewezen op áángebrachte genade. Het eerste wil echter de onwedergeborene al evenmin als het tweede. Liever daagt hij God voor de balie: zijn onmacht voert hij alsdan aan ten bewijze, dat hèm geen betaling mag worden afgevergd. Waar hij echter terzelfder tijd weigert te leven uit Gods hand, daar persisteert hij bij wat in ’t paradijs misdreven werd tegen de hoogste majesteit. Terecht ont-maskert Trigland hier den remonstrant, die van nature ons allen in het bloed zit. Hij ontmaskert hem . . . voor de balie die hij zelf heeft opgezocht.

Het is goed, het probleem ook zóó te stellen. Want wij houden dan plaats voor het woord „serio”, d.w.z. serieus, in ernst, welmeenend 1). Serieus roept God, zóó vaak als Hij roept, ongeacht den inhoud van zijn roepen. Serieus roept Hij op, óók tot de gehoorzaamheid aan de wet. Aan de oerwet. De verbondswet. De wet van ’t paradijs, de wet van het (latere) eerste gebod, hetwelk immers geloof beveelt, zij het dan ook, dat dit bevel thàns christologisch is gedateerd 2), hetgeen in het paradijs het geval nog niet was. En vooral: serieus blijft God, juist door den eisch der wet ook tegenover den in zonden en misdaden dooden zondaar te handhaven, goed en kwaad bij hun waren naam noemen. In zijn bestrijding van de Remonstranten merkte Trigland terecht op: „Eyscht Godt de gehoorsaemheydt sijner Wet niet, soo en kan de Mensche door de overtredinge der Wet niet sondighen” (810, b). Hoe vreemd het ook klinke: door den eisch der wet te blijven stellen, houdt God de wereld in stand, houdt hij de mogelijkheid van verlossing open, en doet Hij een werk, waarvan de geloovige later zal erkennen, dat het bij voorbaat heeft |5| gerealiseerd, wat onder inwerking van den zegen van het genadeverhond straks in de kerk zal gebeden worden: „aanschouw het verbond”, „zie neder op uw verbond” (ps. 74 : 20).

Handhaving toch van den wetseisch is van ’s Heeren zijde in eerster instantie verbondstrouw. En in zooverre het verbond door God zelf is „uitgedacht” en mogelijk gemaakt door eenzijdige beschikking Gods, kunnen we het ook zóó zeggen: indien handhaving van den wetseisch van ’s Heeren zijde verbondstrouw is, dan is ze bij den Heere God in aller-eerster instantie trouw aan zichzelf, trouw aan zijn raad, trouw aan het verbond van vrede dat tusschen Vader en Zoon en Heilige Geest gesloten was van vóór de grondlegging der wereld.

Wie tot déze diepe gronden afdaalt, dié kan eerst recht tot de Remonstranten zeggen: neen, neen, God handelt niet „geveinsd” als Hij van den mensch de wetsbetrachting en -vervulling eischt Hij zou geveinsd handelen, als Hij het naliet. Want indien handhaving van dien eisch bij den Heere trouw juist aan zichzelf is dan is ze verhooring van zichzelf, dan is ze iets dat God — het worde ons veroorloofd, zóó te spreken — „niet laten kan”.

Laat ons trachten, van deze dingen iets meer te zien.

*

Meermalen reeds spraken we, hetzij indirect (I, 16/7, 25, 60-62, 99, 105-109), hetzij direct (I, 250-255) over het verbond tusschen God en mensch, gelijk het in het paradijs was gesloten. We lieten zien, dat dat verbond tweezijdig was (dipleurisch); want anders zou het geen werkelijk verbond geweest zijn. Tevens lieten we reeds uitkomen, dat het zijn ontstaan dankte aan een eenzijdige (monopleurische) beschikking Gods; want anders zou het geen verbond van God met den mensch kunnen geweest zijn. In alle verhouding-van-vrede, in alle relatie-van-gunst, mòet God wel steeds de eerste zijn; is hij niet de Schepper, en Onderhouder? Niet de eenige, die primordiale gunst „vergeven” kan?

Indien dus God na de schepping van den mensch met hem in een verbond treedt, dan ligt daarachter een besluit van God zelf. Een decreet, een besluit, met daaraan uitvoering gevende beschikking.

Maar deze monopleurische beslissing tot de oprichting van een dipleurisch verbond neemt dan ook in en voor den drieëenigen God zèlf het karakter van een verbond aan. Een verbond n.l. van God den Heere met zichzelf. Een verbond dat men wel vaak als het pactum salutis, als den z.g. vrederaad, aan komt dienen, maar welks breede basis toch niet met dien van den „vrederaad” samenvalt. |6|

Immers, in den z.g. vrederaad verbonden en verbinden zich naar nieuwere meening Vader, Zoon, en Heilige Geest, als drie gelijke en gelijkwaardige partijen aan elkander, in een volkómen wederkeerige „conventie”, dat ze alles zouden en zullen doen, wat voor de behoudenis der in verkiezing aangewezen en langs verbondswegen toe te brengen menschheid Gods, en tot terugleiding van de wereld tot haar Schepper, noodig zou of nog zal zijn. Dat „pactum salutis”, die vrederaad, moge een dogmatische constructie zijn, waarvoor men wel eens tevergeefs getracht heeft enkele bijbelwoorden als directe bewijsplaatsen aan te voeren, en waarbij men vroeger twee (Vader en Zoon), later echter drie partijen aannam, niettemin is het op de hoofdgedachten der openbaring Gods gegrond; de poging der latere dogmatiek, om daarin een eeuwige goddelijke onderhandeling te formuleeren, is feitelijk een indragen van heel het verlossingswerk in den raad en het besluit van God onder expresse inrekeningbrenging van de leer der drieëenigheid Gods. De raad Gods toch is steeds een raad van drie Personen; feitelijk kan men elk besluit tot een pact herleiden, en als conventie voorstellen, er is dan een pactum salutis, maar ook een pactum damni, een vrederaad, en ook een oordeelsraad; een pactum creationis, een scheppingsraad, doch óók een pactum restaurationis, een verlossingsraad. Zoo kunnen we doorgaan tot in het oneindige. Alle besluiten, die God neemt, en onder welke niet één ooit buiten het kader der drieëenigheid kan vallen, zijn eigenlijk conventies, pacten, verbondshandelingen tusschen Vader, en Zoon, en Heiligen Geest, die daarin samenkomen, tot elkander komen, maar die dit „komen” dan weer maken tot een ànder komen dan het onze; er is immers geen begin en geen einde aan die daad-van-komen; men kan dan ook beter zeggen, niet, dat er is een eeuwig bij elkander kómen, doch een eeuwig bij elkander zijn, in een bewust willen van dat samenzijn, een samenzijn der drie Personen van den nimmer starren, onbewogen God.

Besluiten — en die voorgesteld als „pacten” tusschen Vader, Zoon en Heiligen Geest, het lijkt verdacht veel op de scholastiek. Maar dat gevaar van scholastiek, lang niet denkbeeldig, óók in dezen niet, wordt juist bezworen, als men àlle besluiten ziet als pacten. Scholastiek „geknutsel” treedt eerst daar op, waar men slechts die dingen, die den geloovige of den geloovigen denker bizonder interesseeren, tot een pact van Vader, Zoon en Geest herleiden wil of durft. Of ook daar, waar men die pacten voorstelt als momenten in successie, met een meer of minder in den graad, waarin de drie Personen van Gods wezen erbij zijn „geïnteresseerd”. Of ook daar, waar men de vormen van verbonden onder |7| menschen zóó maar overdraagt op de bondshandelingen, welke zich voltrekken in de diepe schachten van de goddelijke verborgenheid, zoover ze niet naar buiten treedt. Maar geen van deze wortelzonden, die feitelijk met name tegen het tweede gebod in overtreding zijn, is aanwezig, als wij de algemeene lijn volgen van wat zooeven door ons werd betoogd.

Valt dus niet alleen de messiaansche gang van Christus met inbegrip van zijn daden van zelf-ontlediging en zelf-vernedering, maar vallen ook het oordeel, de vrijspraak en de wraak, het stellen van een proefgebod en de subordineering van den Christus aan de wet, en alle gevolgen van dien, onder de besluiten, die „pacten” zijn, en treedt daarbij steeds weer de wet op, dan kàn de handhaving van de wet geen kwestie zijn van „geveinsdheid” in God zelf. Integendeel, dan raken wij hier een groot mysterie: de wet treedt op niet slechts in de relatie van den drieëenigen God tot Adam, doch ook in die andere relatie tusschen de drie Personen in het ééne Wezen Gods. Heeft God den eersten Adam aan de wet gebonden, en zijn de paden naar Adams eventueel gefixeerde paradijs wetspaden? Maar óók de tweede Adam is gebonden aan de wet; zijn paaschpaden zijn óók wetspaden. De wet is integreerend deel der Wijsheid, die daar „speelt” voor ’s Heeren oog, naar Spreuken 8, ze is zijn „dagelijksche” vermáking.

Nog sterker klemt dit, als men zich er rekenschap van geeft, dat „pactum” eigenlijk een hoogst gebrekkige naam is voor Gods „besluiten”; en dat het woord „decreet” eigenlijk in gelijken zin armoedig is, evenals het woord „besluit”. „Pactum” is een deelwoord in den voltooid tegenwoordigen tijd. Het wil zeggen, dat twee (of meer) partijen aan het overleggen, aan het overeenkomen zijn gegaan, aan het naar elkaar tóe komen, en dat dit tot elkander komen, dit elkaar benaderen tot een zeker resultaat geleid heeft. Pactum: het is nu vastgesteld. Derhalve, punctum: de streep er onder, de signatuur erbij, het werk is klaar gekomen; zooeven nog niet, thans wel. Van „een decretum”, een „decreet”, een be-sluit, is hetzelfde te zeggen; ook „decretum” is weer deelwoord van voltooid tegenwoordigen tijd. Al onze woorden voor besluiten zijn aanduidingen van een tot rijpheid, tot be-slissing, tot voltooiïng en fixeering gekomen, en daartoe voortgevaren proces.

Nu voelt ieder, dat een en ander op God niet past. Zijn besluiten toch zijn eigenlijk besluitingen; altijd-maar-weer-besluitingen. Dat is te zeggen: er is geen procesmatigheid in, ook niet „voor één procent”; het beeld van „zooveel procent” is trouwens tragisch-belachelijk bij deze oneindige, boventijdelijke, maatlooze werkelijkheden van den eeuwigen God. De theologie heeft zich daar ook altijd rekenschap van gegeven; ze heeft dat getoond, b.v. door de |8| begrijpelijke, maar de moeilijkheid niet wegnemende, doch hoogstens verplaatsende bewering, dat de besluiten Gods de besluitende God zelf zijn. Hoe dit zij, bij God zijn de besluiten voortgaande, onveranderlijke, niet voltooide, maar nog minder onvoltooide uitgangen vanden saamkomenden, zijn eenheid eeuwig zich bewusten en haar permanent begéérenden drieëenigen wil. Ze zweven niet, als in eeuwige mystieke „Stilte” boven de tijdelijke werkelijkheid, want ze handelen over die tijdelijke werkelijkheid, nemen daar betrekking op, stellen daarvoor alle betrekking vast, en begeleiden ze ook. Scheler b heeft eens den tijdelijken levensgang van een mensch, ja, elk historisch proces, voorgesteld onder de letters x, y, z; x is dan het tegenwoordige oogenblik-van-nu; y geeft aan de som van wat binnen dat bepaalde proces al tot het verleden hoort, en z datgene, wat daarin nog toekomstig is. Bij elk moment dus, waarin x verspringt, wordt y grooter, en z kleiner. Welnu, vóór den tijd is God besluitende tot de werkelijkheid van x, y, z. En als in den tijd, bij elk moment van het verspringen van x, y groeit, en z afneemt, dan blijft God tot de z „besluiten”, z begeeren, z willen, zichzelf handhaven in het willen van x, y, z. Ook als x voor de laatste maal versprongen is, en dus z tot x is ingekrompen en x met z saamgevallen is, en óók als met ’t vergaan van den tijd aan alle x, y, z en aan de mogelijkheid van hun successie voorgoed een eind gekomen is, ook dàn nog handhaaft God zichzelf in het ja-zeggen tot zijn besluiting van x, y, z.

Is er nu één denkbaar x, één punt van y, één punt van z dus ook, waarin de wet niet optreedt? Ze is er bij de schepping, en bij ’t proefgebod. Ze is er in het paradijs, en daarna. Ze is er in het x van Golgotha, welks kracht in rekening komt bij elk punt van y vóór Golgotha, en niet minder bij elk punt van z daarna. Als nu in alle eeuwigheid God dit ééne ding begeert, dat zijn wet alsuitdrukking van zijn wil, als openbaring van dien wil dus, zal optreden in de wereld, en daar zich zal doen gelden, dan treedt die wet niet maar voor ònze, doch ook voor Gods eigen aandacht. En dus zou God zichzelf verlóóchend hebben, als Hij de wèt verloochend had.

De bekende Remonstrantsche tegenwerping — en zij staat niet alleen — stelt het probleem dan ook geheel uitzichtsloos. Neem eens aan, dat na den val de eisch der wetsgehoorzaamheid was vervallen verklaard, dan zou God geveinsd hebben gesproken tot den mensch niet buiten, doch in het paradijs. Dáár is de wet aan Adam voorgehouden, niet als een interimsmaatregel, doch — en nu spreken we met de Synopsis, een bekend gereformeerd leerboek c — als een hypotypose van de den mensch ingeschapen „natuurlijke wet”. „Hypotypose”, dat kan van alles en nog wat |9| d beteekenen. In de wijsbegeerte, de logica is het vaak zooiets als aanschouwelijkmaking, verzinnelijking, openbaring-naar-buiten, of weergave van iets dat verborgen is, door hetgeen manifest is. Men kan van iets onzichtbaars een hypotypose geven op allerlei manier, b.v. door een zinnebeeld, of door een ander beeld, een gelijkenis, een analogie, een type, een aanschouwingswerkelijkheid. Ook de theologie gebruikt het woord vaak in dien zin. Daarnaast kent zij den term ook in den zin van „norm”; de Boheemsche belijdenis b.v. noemt den catechismus een norm of hypotypose van alle geschreven of gesproken woorden; de vaste regel of de eenige cynosura, waaraan de predikanten zich te houden hebben. Welnu, de uitgedrukte wet maakt dus aanschouwelijk wat God in het menschenhart gelegd heeft van den aanvang aan; en ze bindt alle overleggingen des harten aan de letter van die uitgedrukte wet.

Hypotypose der natuurlijke wet . . .

Er is over die „natuurlijke wet” heel wat geschreven, ook in den reformatietijd, waarmee wij het niet eens kunnen zijn; dat blijft hier rusten. Wèl zijn we het hierover eens, dat God de liefdesobligatie den paradijsmensch in het hart schreef; dat in dat hart de wil Gods bekend was, en — zij het ook niet zonder het middel eener openbaring van buiten af — daarin lééfde.

Nu kan de hypotypose veranderen, maar de grondwet niet 3).

De hypotypose kan veranderen, zeiden we; en we doelen daarmee op wat vroeger (I, 65, 66, 109) door ons ook wel zóó is uitgedrukt, dat de (geschreven) wet steeds van een datum wordt voorzien, dat de wetsbrief telkens weer gedateerd op tafel wordt gelegd. De hypotypose van de wet kan een proefgebod zijn, of een wet van Mozes, een zedelijke of een schaduwachtige wet, kortom elk naar Gods wil aan iemand konkreet voorgeschreven gebod kan en móet als zoodanig door ons worden opgevat. Maar hoe gevariëerd ze ook moge luiden in een bepaalde periode, ze is steeds een uitwerking van dezelfde grondgeboden. Welke die grondgeboden zijn, hebben we vroeger reeds gezien: God liefhebben, den naaste liefhebben. In welken zin en onder welk voorbehoud we hier van „gróndgeboden” spreken, is ons eveneens al gebleken (I, 104/5).

Welnu, van dezen eisch kan God geen afstand doen. Had Hij na den val deze grondwet vervallen verklaard, dan zou achteraf het paradijs, het werkverbond, en al wat daarmee samenhing, tot een risée geworden zijn. Ja, tot een leugen. Immers, in het paradijs |10| zelf zijn reeds de dreigingen opgetreden, èn de loontoezeggingen, al naar gelang de wet zou worden overtreden dan wel gehoorzaamd. Zulke „sancties” der wet, zooals de vaderen haar noemden, zijn in feite een directe uitspraak omtrent de permanente geldigheid der grondobligatie. Ze verzekeren ten overvloede, dat, om het eens cru te zeggen, door den wetgever geen „proefballon is opgelaten”, maar dat het hem méénens is geweest. Dat de wet geen „interimspolitiek” heeft gevoerd, doch dat daarin een beschikking is getroffen, die voor alle gevallen voorziening treft. Dat de Wetgever, ofschoon Hij paedagoog is, en daarom niet àlles zegt, toch altijd de waarheid zegt: bij Hem is, de paedagoog nimmer in strijd met den rechter. Sancties, om het even of ze loontoezegging, dan wel strafdreiging zijn, verzekeren, dat de wetgevers op het stramien der wet zal voortborduren; wie is trouweloozer dan wie het zegt, maar niet doet?

Hier komt nog één ding bij. Zooals na den val wet en evangelie bij elkander behooren, en de wet paedagoog is, die opleidt voor, en heenleidt tot het evangelie, en zooals het evangelie ons weer herstelt tot het doen van de wet, zoo is ook in het paradijs „wet” en „evangelie” een hooge eenheid. Van „evangelie” te spreken in het paradijs is in den grond niet bevreemdend. Er is „blijde boodschap”, ook daar. Het is, evangelie-zonder-Christus, o zeker maar toch evangelie. Een blijde boodschap, welke verzekert, dat alle dipleurische verbondsbetrekking haar oorsprong en verklaring en ook haar garantie vindt in een eenzijdige verbondsbeschikking Gods; dat Hij de eerste is, en de vóóropgaande, en de genoegzame, en die garanties stelt.

Als nu de wet in ’t paradijs gelóóf eischt, en vertrouwen, en liefde tot zùlk een God, wat doet zij dan anders, dan den mensch, die de tweede verbondspartij is, richten op Hem die de eerste is? Onder de gestadige proclamatie van het „bevel des geloofs”, gelijk deze tot den mensch komt in de hypotypose zijner obligatie aan Gods wil, wordt hij onophoudelijk vermaand, de gunst van God als gunst te erkennen; want de wet, de regel des verbonds, subordineert de tweede bondspartij permanent aan de eerste, aan God. En doordat ze nimmer aflaat van eischen, en steeds meer vraagt, en zoolang de wereld nog in den tijd leeft, altijd maar weer hem voorhoudt, dat er een toekomst wacht, welke de Vader „in zijn eigen hand” besteld heeft, en die de mensch nooit door wetsgehoorzaamheid alleen naderbij dwingen kan, drijft de wet hem steeds weer uit tot dien God, die tenslotte met zijn almacht ingrijpen moet, om den mensch te voeren tot de eeuwige zaligheid.

Hier raken we misschien wel het kernpunt. We willen er even langer bij stilstaan. |11|

Zooals de Schrift ons leert, zou de mensch ook bij normal bestendiging van den staat der rechtheid niet steeds dezelfde hebben kunnen blijven. In den aanvang is hij evenals de hem „omringende” natuur gebonden aan den tijd. Maar hem wacht een leven in de eeuwigheid. Aanvankelijk kan hij veranderen. Maar hij is bestemd voor een toekomst, waarin hij niet kan veranderen. God heeft hem opgedragen kinderen te verwekken, zich te vermenigvuldigen, de aarde te bewonen, zich over haar lengte en breedte uit te breiden, en alzoo langs den weg van het sexueele verkeer de som der menschen, waarvan het bepaalde getal als numerus clausus alleen aan God zelf bekend is, in het aanzijn te roepen. Zoodra evenwel dit getal „vol” gemaakt is, en de laatste, dien God uit den moederschoot roepen wil, geboren zal zijn, moet de baarmoeder, die anders van roepen om nieuwen arbeid niet ophouden kan (Spr. 30), worden stilgezet, zal het bloed ophouden te roepen, en de wisseling van het menschenleven niet langer daaraan inhaerent zijn. Eerst is de mensch aangewezen op eten en drinken, op stofwisseling, en al, wat daarmee samenhangt. Maar straks zal die stofwisseling een einde hebben te nemen, „buik en spijze zullen te niet gedaan zijn”, een nieuw „lichaam”, onsterfelijkheid ontvangen hebbende, een nieuwe „ziel”, eveneens onsterfelijkheid ontvangen hebbende, zullen samen in eenheid de menschelijke natuür zijn. En de menschen zullen zijn „als de engelen Gods”, niet trouwende, noch ten huwelijk uitgevende. Vegetatie en sexualiteit, „Hunger” en „Liebe”, deze laatste dan opgevat als sexueele aanleg en drift, zullen niet meer den loop der wereld bepalen, noch het menschenleven beheerschen en stuwen.

Nu heeft God in het „werkverbond” tot den mensch gezegd: doe dat, en gij zult leven. Leef naar de wet, en Ik zal deze toekomst u doen bereiken. Langs den weg der gehoorzaamheid zult gij, tweede bondspartij, tot den sabbath van Mij, de eerste bondspartij, in mogen gaan.

Maar al komt deze zaligheid over den mensch langs den weg der gehoorzaamheid, ze overkomt hem niet om zijn gehoorzaamheid. Loon in den zin van apodosis (verschuldigde uitkeering van wat hem rechtens op grond van eigen praestaties toekomt) is er aan zijn werken niet verbonden: wat heeft hij, dat hij niet ontvangen heeft? Zijn belooning geschiedt hem, niet uit verdienste, doch uit vrije gunst. Evenmin bereikt hij die voorgestelde zaligheid uit kracht van zijn gehoorzaamheid. Want vooreerst is zijn lust en liefde tot alle geboden Gods een geschapen lust, die als schepsel op de onderhouding en regeering Gods is aangewezen, waarom wij dan ook hierboven (I, 228) er geen overwegend |12| bezwaar tegen hadden, te verklaren, dat God in het paradijs een heiligmakingskracht tot den mensch doet uitgaan. Vervolgens: de gehoorzaamheid is wel een dienen van God in en met de hem gegeven natuur, maar ze is niet een kracht tot òmzetting van die natuur; ze heeft geen magisch vermogen; ze kan niet over de eindstreep, die den tijd van de eeuwigheid scheidt, hem heenbrengen.

En daarom is óók in het paradijs er een paedagogisch gebruik der wet. Zij zelf, zij op zichzelf, zij zelf „zonder meer”, brengt den mensch nooit waar hij wezen moet. Ze kan niets zonder hetevangelie”, d.w.z. niets, zonder dat God van boven af, van buiten af, door een wonderdadig, verrassend, overweldigend, meesleepend, overheerschendgewèld” den mensch over die eindstreep heen-duwt, hem in de zaligheid „trèkt”, en „sléépt”; niet als ware de mensch een onwillige, of bewustelooze, dien men tegen wil en dank moet „sleepen” en „trekken”, wijl hij anders zou vergaan (zóó is het ná den val), doch omdat de mensch tenslotte niet meer dan kreatuur is, zwak, stof en asch, een mensch van vleesch-en-bloed, een „enoosj”, die evengoed als wij, die in een gevloekte wereld de oogen open deden, eenmaal het oogenblik bereiken zal, waarin hem „gaat ontbreken”, waarin hij uit de verbanden van het leven in zijn eerste bestaanswijze moet worden weggenomen, weggerukt, en waarin hij zich moet laten zinken op de trouw van God, zijn toeverlaat. Die overgang vàn een levens- en bestaanswijze met hart- en polsslag tòt een andere leef- en bestaanswijze zònder die beide, die groote stap uit de vegetatieve naar de niet-vegetatieve bestaansmanier is ”schok-matig”. Dat is te zeggen: alleen door een plotseling, acuut, transcendent ingrijpen Gods kan hij zich voltrekken.

Maar dan is ook de wet van God-als-Schepper een tuchtmeester tot God-als-Vernieuwer. „Tuchtmeester”, — hierbij zal elke bijgedachte aan dwang, aan leed, aan pijn, dienen vermeden te worden. Tuchtmeester wil hier niet meer zeggen dan: paedagoog, die den beginneling brengt tot zijn aangewezen toekomst, en die overeenkomstig diens aard den pupil tot vollen wasdom brengt, hem leidt en consummeert, zooveel hem mogelijk is. Dit laatste moet er bij gezegd worden; want de paedagoog kan nooit iets bereiken, tenzij in aansluiting aan hetgeen voorhanden is in zijn pupil; en hij kan nimmer de grenzen van de aan de natuur van zijn leerling gestelde mogelijkheden overschrijden.

Dus is in het werkverbond de wet de werkzame paedagoog, die Adam leiden moet vàn den God van ’t eerste begin tòt den God van ’t tweede begin, ’t begin der vernieuwing, der voleinding; de paedagoog, die opleidt vàn den Scheppingsdag tòt de |13| naderbijbrenging van den nieuwen, den eeuwigen dag, den ochtend-zònder-avondstond. Hoe meer de paradijsmensch werkt, de wet in ’t hart, zijn God voor oogen, hoemeer zich ’t inzicht bij hem vastzet, dat hij er nimmer op eigen krachten komen kan. De wet is wel predikster der creatuurlijke gebondenheid, ze doet wel hijgen naar den nieuwen dag, maar ze „háált” hem niet, ze brengt hem niet, ze doet zijn zon niet rijzen. De cultuur der eerste wereld, aangaande welke een uitdrukkelijk goddelijk mandaat den mensch verstrekt was, zou, wie weet welke triumfen hebben kunnen behalen; want indien onze cultuurdrang reeds zóóveel vermag te bereiken in een gevallen wereld, wat zou hij dàn niet vermogen in een niet-gevallen kosmos? Alleen maar; de cultuur is niet autark, ook in het paradijs niet. Elke mogelijke hypotypose van Gods wil-tot-obligatie-van-den-mensch nu is daartoe verordineerd, en daarheen gericht, dat de mensch zijn „nood” (behoeftigheid) en zwakheid, d.w.z. creatuurlijke afhankelijkheid recht en grondig zal leeren kennen, opdat hij zich voor het aangezicht Gods verootmoedige, maar dan (aanvankelijk) zonder schaamte, en God bidde, dat Hijzelf hem door een wonderdadig ingrijpen moge brengen daar, waar noch menschelijke cultuurarbeid, noch cultus, noch eenige andere wetsgehoorzaamheid hem brengen kan. Het is een grondaxioma, dat de wet uitdrijft naar ’t „evangelie”. Na den val zijn wet en evangelie beide messiaansch, christologisch gedateerd. Vóór den val zijn ze dat niet. Maar ook dàn is, mits goed verstaan, van wet en evangelie te spreken.

Indien nu de wet altijd paedagoog tot evangelie is, dan is ze door den Grooten Paedagoog en Bisschop (opziener) onzer zielen ook met paedagogische bedoeling gegeven. Dat beteekent: God verleende haar paedagogisch-evangelisch vermogen. Hij heeft de wet gegeven om ons daardoor te leeren, dat we op Hem zelf steeds aangewezen blijven, dat het dipleurisch bondsverkeer steeds tot Hem, die ’t monopleurisch stichtte terug te gaan heeft. Evangelische wind heeft de vleugelen van de wet gedreven, altijd en overal, waar God de groote Bondgenoot der zijnen is. De hypotypose van Gods wil-tot-obligatie, diè kan veranderen, zoo zeiden we daareven. We voegen eraan toe: de hypotypose van Gods wil-tot-gunstbetoon ook. Ze kan een aan het gebod gehechte belofte van het werkverbond zijn; ze kan óók een in Christus Jezus gegeven en verankerde belofte zijn, belofte van een Oud, dan wel belofte van een Nieuw Verbond. Ook de hypotypose van Gods wil-tot-bondgenootschap kan verschillend zijn; nu eens drukt God dien wil uit in statuten van een werkverbond, dan weer in die van een genadeverbond; nu eens in de verbondsvormen van het Oude, dan weer in die van ’t Nieuwe Testament. Maar schoon |14| de hypotyposen veranderen voor den eischenden wil, voor den sehenkenden wil, voor den bondswil van den hemelschen Vader, steeds blijft, zoolang de bondswil leeft, de grondwettige verhouding deze: dat er is een wil-tot-gunst, die den mensch vooruit treedt, die hem opneemt in een hemzelf steeds weer verrassend gewèld-van-zegen, die hem brengen moet, waar hij niet zelf kan komen, en die hem in en door ’t verbond de wet geeft als een evangelisch gedreven en ook evangelisch drijvenden paedagoog. De wet heeft altijd beloften van toekomende goederen, in elke aangenomen of aan te nemen hypotypose.

En dáárom is het, dat de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus niet van de wet kon afstand doen, toen de mensch haar had geschonden en veracht. „De God en Vader van onzen Heere Jezus Christus”, — mogen wij hièr reeds onder dézen naam God aandienen? Maar waarom niet? Waarom zouden wij anders spreken dan de Catechismus zelf, die handelende over de schepping, en dus over Gods werken vóór den val, Hem aandient als den eeuwigen Vader van onzen Heere Jezus Christus (vr. 26)? Juist wat we hierboven opmerkten over de wet als van de oudste tijden af uitgedreven door een goddelijken wil-tot-evangelie, is ’t duidelijk, dat God de wet niet los kon laten. Dat Hij niet geveinsd handelt, gelijk de Remonstrant den God van Ursinus’ geloof verwijt. Als de paedagogische dienst der wet reeds in het paradijs den mensch moest uitdrijven tot God als transcendenten Geweldenaar, zou dan niet veel meer na den val die paedagoog, thans als aanklager, en met de roede gewapend, moeten optreden, stel, dat Gods wil-tot-gunst bleef?

O ja, op dit punt gekomen, keert nu de gereformeerde zich tot den remonstrant in volle kracht. Gods wil-tot-gunst is Hem gebleven; en zijn wil tot bondgenootschap ook. Dus mòest de wil-tot-obligatie blijven. Wel zijn ze alle drie van een andere hypotypose voorzien: de wil-tot-gunst wordt na den val christelijk-evangelisch uitgedrukt; de wil-tot-bondgenootschap sticht zich dan een genade-verbond; en de wil-tot-obligatie geeft dan aan de wet de dateering achtereenvolgens van Oud en Nieuw Testament. Maar tenslotte is de hypotypose voor dezen drieërlei wil van God alleen daarom veranderd, omdat deze drieërlei wil zelf zich handhaafde, ongeacht onze zonde, en dwars ertegen in. Omdat deze drieërlei wil een drieërlei „pact” van God met God was, een pact-van-obligatie, een pact-van-evangeliewerk, een pact-van-bondsoprichting en -bewaring. „Pact” in den bovenaangegeven zin. Pact, in dézen zin, dat elk der drie Personen daarin zijn eigen aandeel te volvoeren kreeg, evenals dit ook geschiedde in het z.g. pactum salutis, „den vrederaad”, waarover wij hierboven reeds spraken. |15|

Bezien tegen den achtergrond van de verlossing, die in Christus Jezus is, is de handhaving van de wet, als gepredikten, als in hypotypose gebrachten goddelijken obligatie-wil, een daad van goddelijke zelfontsluiting. En instrument daarvan. De trein, waar de bondelingen van ’t werkverbond in zaten, en dien Adam voeren moest voor zich en al de zijnen tot de eindstreep, is in ’t ravijn gestort. Vreeselijk was de ruïne; alleen een schokmatig ingrijpende daad Gods kan nu herstel geven. Een schokmatig opereeren Gods, dát was er aan ’t begin der tijden (in de schepping) geweest en moest er ook aan het einde komen, om den mensch te brengen over de eindstreep heen. Thans wordt het noodig, óók voor ’t midden der tijden. ’t Blijkt straks de „schok”, de katastrofe, het gewelddadig ingrijpen Gods in ’t kerstfeit, in de vleeschwording des Woords, in de instorting van den Geest in menschenharten om te wederbaren. Maar dadelijk, nadat de trein verongelukt gebleken is, is óók gebleken, dat God, om zoo te spreken, de rails heeft laten liggen. De rails. van de eerste en van de tweede tafel. Gelegd met evangelische bedoeling, van den aanvang af.

Wij raken hier het dieptepunt van onze ellende: want van dit uur af aan zal elke dag bevestiging van onze schuld zijn.

Maar bij het dieptepunt der ellende klinkt ook de eerste regel van ’t verlossingslied. De sporen zijn niet opgebroken? Neen, zegt de Heere: Ik heb een anderen trein en een anderen Bestuurder in den zin: den trein van het genadeverbond, bestuurd door Jezus Christus. Hij komt op ’t oude spoor der wet te loopen, en zal den loop voleinden. De wet zal paedagoog blijven: alleenlijk, niet maar paedagoog tot God als Vernieuwer, maar tot Jezus Christus en in Hem tot God-Herschepper-in-het-aangezicht-van-Jezus Christus.

God deed dus niet „geveinsd”: want de weg der wetshandhaving is de weg, waarlangs de Heere al zijn verbonden-met-zichzelf kan houden. Déze wereld is gevallen; maar dan zal ook déze wereld worden verlost. De wereld nu kon pas déze wereld worden door de wet. En de mensch kon pas déze mensch zijn door diezelfde wet. Dàt was dan ook het element van waarheid, dat er lag in de opvatting onzer vaderen, toen zij de zedelijke wet een hypotypose der natuurwet noemden, van die wet, die den mensch in het hart geschreven stond. Terecht was daarin erkend, dat de mensch als beeld van God geschapen was, en dat hij het mandaat van beeld-Gods-te-zijn, en de groote eere, die erin opgesloten lag, slechts herwinnen kon, indien de wet de regel bleef voor heel zijn leven, voor alle dagen en nachten van zijn bestaan. |16|




1. Vgl. Dordtsche Leerregels: „zoovelen als er door het Evangelie geroepen worden, die worden ernstiglijk geroepen, serio vocantur. Want God betoont ernstiglijk en waarachtiglijk, serio enim et verissime ostendit Deus, in zijn Woord, wat Hem aangenaam is; namelijk, dat de geroepenen tot Hem komen. Hij belooft ook met ernst, serio, allen die tot Hem komen, en gelooven, de rust der zielen en het eeuwige leven. Vgl. Trigland, II, 809: Dese roepinghe gaet tot die bedorvene, ende door de sonde van God vervreemde menschen, in alle oprechtigheyt. Want in de selve wort te kennen gegheven wat Godt met recht vande Menschen eyscht, ende dat die ghene die dien eysch volbrenghen seeckerlijck sullen leven . . . etc. (810). Wat is hier dat niet waerachtigh, jae de eenvoudighe waerheyt selfs is? . . . D(i)e noodigingen, biddingen, ende smeeckingen dienen om den mensche te kennen te gheven hoe seer hy verplicht is om dien schuldigen plicht te betrachten . . .

2. Vergelijk deel I, blz. 65, 66, 109.

3. Natuurlijk is de „wet” ditmaal van haar hypotypose onderscheiden; herhaaldelijk wordt in het spraakgebruik de hypotypose tevens onder de „wet” meegerekend. Men rekene daarmee, anders stuit men op schijnbare tegenstrijdigheden, en dat vrijwel bij iederen schrijver.




a. Vgl. Opuscula Jacobi Triglandii. Dat is, Verscheyden boecken en tractaten door Jacobum Triglandium . . . Ende nu . . . by een versamelt, ende in drie stucken ordentlijck verdeelt, t’Amstelredam, gedruckt voor Marten Jansz Brandt . . ., 1640 (t’Amstelredam. Ghedruckt by, Nicolaes van Ravesteyn . . .).

b. ?

c. Vgl. Herman Bavinck (1854-1921), ed., Synopsis purioris Theologiae, disputationibus quinquaginta duabus comprehensa ac conscripta per Johannem Polyandrum, Andream Rivetum, Antonium Walaeum, Antonium Thysium . . . Lugduni Batavorum. Apud Didericum Donner. 1881, p. 116 (Disp. XIV de lapsu Adami, thesis VII).

d. Bijlage De Reformatie 20 (1939v) 9 (1 december 1939).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000