HET EERSTE DEEL.

Van des menschen ellende.

ZONDAG 2.

3. Vraag. Waaruit kent gij uwe ellende?


Antwoord. Uit de wet Gods.


§ 5. Het groote geschenk der wet.

Als nu voor het leven in de christelijke autarkie drie stukken geweten móeten worden, dan bewijst elke kenbron van die stukken ons een weldaad.

In dezen zin bewijst nu volgens Zondag II de wet aan ons een wèldaad. Zij biedt een groot geschenk: de voor de christelijke autarkie noodzakelijke kennis der ellende. Hoe lief heb ik Uw wet! a — die juichkreet laat zich niet „uitstellen” (!) tot Zondag 34. Neen, reeds in den tweeden Zondag klinkt de jubel op. Komt er een roede in ’t zicht? Goed, maar we zullen ze wederom kùssen.

Diepe schaamte mag wel het aangezicht der kerk bedekken, zoo vaak zij zich rekenschap geeft van de houding, welke zij tegenover de wet vele eeuwen lang heeft ingenomen. Een heilzame schaamte, die zéker niet zal uitblijven, indien de kerk haar verhouding tegenover de wet beziet . . . bij ’t licht der wet. Wie geen vreemdeling in de kerk is, weet van de ondankbare woorden, die over die wet met haar weinig dankbare taak in de kerk gesproken zijn; wij zullen straks er wel meer van hooren. Maar „opdat wij onze ziel niet ophouden”, ook niet kerkelijk, willen we vóór alles vragen, hoe de Catechismus blijkens zijn oorsprongen de wet in Zondag 2 „begroet”.

Dat hij óók over haar juichen wil, als over wie méde een grooten schat doet vinden, is al aanstonds duidelijk, als ge de geschriften der opstellers van den Catechismus leest.

Olevianus toch heeft over de wet, ook als kenbron der ellende, geschreven in nauw verband met de verbondsleer. Van zijn hand bezitten wij een verhandeling over het genadeverbond. Eerst bespreekt hij het „wezen” van het genadeverbond, vervolgens de middelen, waardoor het ons wordt medegedeeld b. Het wezen, de substantie, van het genadeverbond, ziet Olevianus daarin, dat God zichzelf als geschenk belooft en bezweert; zichzelf belooft Hij als verzoend God, wiens toorn gebluscht is c. Maar nu voorts de bediening van het genadeverbond? Die geschiedt z.i. door het getuigenis, |61| of door den scepter van het Woord. Den scepter! Met dien scepter roept God, heerschappij voerend, bevelend, ons uit de duisternis. En van die duisternis overtuigt Hij ons door de wet d. Haar getuigenis is middel van verbondsbediening, gelijk Olevianus het uitdrukt.

Niet, dat nu de wet voor Olevianus’ begrip het eenige „getuigenis” van het genadeverbond zou wezen. Zij is slechts èèn der vele. Er zijn hoorbare en zichtbare getuigenissen: Ps. 19 : 8; Ex. 25 : 21, 22; Jes. 8 : 20; Ps. 78 : 5; 119 : 119. Het hoorbare is het woord van het genadeverbond e. Aan één vàsten regel bindt God zich daarbij niet; de manieren, waarop zijn Woord tot de menschen komt, zijn zeer onderscheiden. Maar de regel is toch wel deze, dat de Heere de uitverkorenen toebereidt tot het ontvangen van het verbondswoord, en tegelijk aan de verworpenen alle geldige reden ontneemt, om over hun ongeloof zich te verontschuldigen (Rom. 1 : 20; 2 : 1). Beide deze laatste werkingen verricht Hij tegelijkertijd door het ééne wetsgetuigenis te doen uitgaan. Hij vertoont hun samen daarin n.l. hoe het van ouds geweest is f.

Olevianus wil dus eigenlijk zeggen, dat God in ’t geven der wet precies dezelfde leermethode volgt, als die we ook in Christus’ onderricht onophoudelijk mogen opmerken. Christus toch heeft in de bergrede aan de menschen voorgehouden, hoe de dingen van den beginne geweest zijn, d.w.z. in de eerste, oorspronkelijke, voor alle tijden verbindende, en grondleggende geschapen verhouding tusschen God en mensch. We bedoelen die „grondwettige” verhouding, waardoor elke andere in een latere periode toch steeds weer zal bepaald zijn. En, werkelijk niet alleen in de bergrede heeft onze hoogste Profeet dezen onderwijsgang gevolgd. Want die bergrede staat niet in het geheel van Christus’ woorden en leeringen als een exceptioneel, incidenteel uitzonderingswoord, als een separaat college, als een soort van leer-intermezzo. Neen, gelijk zij heel het menschenleven onder het beslag van dat „in den beginne” leggen wil, zoo komt ook deze bewuste, verlossende greep naar wat van den beginne was, bij den Christus elk oogenblik terug. Ook als hij b.v. met de farizeeërs en anderen handelt over het huwelijk, (Matth. 19 : 4, 8; Marc. 10 : 6), wijst hij naar het begin, als naar den staat der rechtheid, terug. Hij legt de woestijnkinderen onder paradijs-beslag.

Naar het begin wijst nu óók de „wèt” terug! En daarom — naar het oerverbond, het eerste verbond, het z.g. werkverbond. Hoor maar weer Olevianus: in de wet wil God „vertonen, welk het natuurlijk verbondt of de natuurlijke verbintenisse geweest zy tusschen Godt als Schepper, ende de menschen die na zijnen beelde geschapen zijn: namelyk dit, dat hy gelijk als Godt zich aan haer geopenbaert hadde ten deele inwendig in zijn beelt, ten deele |62| uitwendig in den spiegel van het gebouw dezer werelt, also ook wederom van haer geëert en verheerlijkt zoude worden. Het getuigenisse van deze natuurlijke verbintenisse heeft Godt willen vertonen, deels in de wet der natuur die in de gemoederen geschreven; deels in de wet die in de twe tafelen geschreven is, also beide ons kracht de scheppinge (die in ’t algemeen alle menschen, de andere in ’t byzonder ook diegene aen wien zy gegeven was) verbinden of tot gehoorsaemheyt, of tot straffe, dat is, tot ene vervloekinge of veroordeelinge van wegen de ongehoorsaemheit of ongerechtigheit, totdat ’er versoeninge geschiede, en wel nadat de vooroordeelinge van het aenstaende oordeel reedts gevelt is, deels in de conscientie, waerin Godt zijn richterstoel heeft opgericht, deels in de bekrachtinge der wet door den mont Godts uitgesproken, Deut. 27 : 26.” g

Naar het begin voert derhalve de wet terug! En al heeft, gelijk Olevianus vervolgt h, al heeft God vandaag geen wettisch verbond met ons aangegaan (wij leven immers niet meer uit het werkverbond), toch blijft hieraan vast te houden, dat het getuigenis van „die beide wetten” (gelijk Olevianus het uitdrukt), de in het hart, èn de op papier (steenen tafelen) geschrevene, wil overtuigen van de hoegrootheid der natuurlijke verbintenis des menschen tot het doen van Gods wil. Ook voor wie tot rust kwam in de genade van Christus blijft de wet (eigenlijk: blijven die beide wetten) volgens hem ons leeren, wat de zonde is, en hoe groot een kwaad: „opdat wy zouden leeren het verbondt des Sathans te vlieden, maer het verbondt der genade ende de eens bekomene versoeninge groot te achten: vervolgens in de leere der wet ons zouden oeffenen als een werktuig, waerdoor Godt niet een andere, maer diezelve (wet) in de herten wil inschrijven. Ps. 19 ende 119. Hebr. 10.” i

Geen anderen kant wijst Ursinus uit. Reeds in zijn „grooten” Catechismus, vraag 10, stelt hij (nadat hij met het verbond begonnen is) de vraag, wat de goddelijke wet ons leert. En hij antwoordt: „(zij leert ons) wat voor een verbond God in de schepping met den mensch heeft aangegaan; hoe de mensch in de onderhouding daarvan zich gedragen heeft; en wat nu God van den mensch vordert, nadat hij een nieuw verbond der genade met hem heeft opgericht; met andere woorden: als hoedanig en tot welk doel de mensch door God geschapen is, in welken staat hij gesteld is, en hoe hij, met God verzoend zijnde, zijn leven heeft in te richten”.

Wie dus wil ademen in de „sfeer” van deze vaderen, die doet averechts, wanneer hij, toegekomen aan Zondag 2, speciaal de registers van den sinaïetischen donder en bliksem van Horeb opentrekt, opdat het orgel der kerk alleen maar dreúne. We |63| ademen hier paradijslucht in; of, scherper gezegd, we hooren, hoe zuiver en hoe rein die paradijslucht wel was; en zóó worden we gewaar, hoe bedorven de lucht wel wezen mòet, die wij inademen, en waarop we een eed hadden willen doen, wat de zuiverheid en de geneeskracht betreft . . .

Paradijsvrede wordt ons in de wet vertoond, geen grimmig opschrift: verboden toegang, zooals Hebr. 12 ons dat lezen laat op de omheining van den Sinaï, toen Mozes nog — hoe arm — den berg op, en den nevel in moest, om heel alleen te spreken met den Heere, en den dekaloog (de wet der tien geboden) op twee tafelen te krijgen, in israëlitisch menschenschrift. Niet bij dat toch wel zeer late punt van den verbondsweg worden we in Zondag 2 opgehouden, toen God aan het volk Israël, zóóveel eeuwen na de schepping der wereld, een tijdelijke periode van genadeverbondsbediening-in-schaduwen ging openstellen, maar naar het werkverbond, d.w.z. naar ’t eerste punt van den weg, dien God met menschen òp trok, worden we heengeleid. Waaruit ge uw ellende kent? Maar hebt ge dan niet gehoord, hoe ’t van den beginne is geweest?

Dus komt de wet in Zondag 2 ons tegemoet als regel van de dankbaarheid. Maar dan als de oudste regel der oorspronkelijke dankbaarheid. De paradijsregel der paradijsdankbaarheid. De verbondsregel uit den ochtendstond der verbondsgeschiedenis.

O, zucht nu iemand: is de wet dan niet meer kenbron der ellende? Wat nieuwigheid is dit?

Maar wat nieuwigheid brouwt hijzelf? Zóó is het toch gezegd door de vaders van den Catechismus? En juist wijl het zóó staat, is de wet een zeer ontstellend ding, niet maar een, doch de kenbron der ellende. Ze is dat niet voor ons alleen, die na den Sinaï leven, doch ze was dat ook voor Mozes, en voor Abraham, en voor Cham, en Noach, en Henoch, en Abel, Kaïn, Adam, Eva. Indien ik mijn ellende moest leeren kennen uit een kánon (gezaghebbenden regel) die aan Israël gegeven was, bij Sinaï, niet eerder, dan kwam de kennis der ellende vrij laat in deze wereld. Wat heb ik dan te denken van de menschen uit de vóór-sinaïtische periode? Wat van die vele millioenen niet-semieten, wier voorvaderen niet den Sinaï voorbij gekomen zijn? Maar nu de wet de oerwet is, de kanon (regel) die ons aller vader zich gesteld zag in het eerste bondsverkeer met God, nu hebben er mee te maken alle semieten en niet-semieten. Alle Adamieten. De regel van het huiselijk verkeer in de eerste woning-Gods-met-de-menschen, die laat mij zien, hoe ver mijn tegenwoordig leven van zijn oorsprong is geweken.

Nu versta men ons wel. Wij denken er niet aan, de wetgeving bij den Sinaï, toen in twee táfelen met Gods vinger de dekaloog |64| (wet der tien geboden) ingeschreven en Mozes in handen gegeven werd, hier uit te sluiten. Dat zou reeds aanstonds ingaan tegen de bedoeling van den Catechismus en van de theologen uit den reformatietijd; want herhaaldelijk treft men bij hen de uitspraak, dat de dekaloog een herhaling was van de wet, in ’t werkverbond den mensch gesteld als regel van het verbondsverkeer. Welneen, zóóver is het er vandaan, dat wij de aan Israël gegeven wet zouden uitsluiten, dat wij veeleer heel het Oude Testament, voorzoover het als bedeeling der wet ons tegentreedt, hierbij insluiten, waarbij dan de dekaloog wel bizonder in het middelpunt der Woordopenbaring komt te staan.

Dat is trouwens duidelijk, zoowel uit Matth. 22 : 37-40 (Lucas 10 : 27), als ook uit Rom. 3 : 20. In eerstgenoemde plaats, die in antwoord 4 straks als de hoofdsom van de wet, in antwoord 3 bedoeld, wordt aangehaald, wijst de Heiland weliswaar duidelijk naar de twee tafelen van den dekaloog, maar toch haalt hij naar de letter twee woorden aan, die buiten den dekaloog stonden: Deut. 6 : 5, Lev. 19 : 18; vergelijk ook 2 Kon. 23 : 25. Het is Hem er om begonnen, alles, wat onder het Oude Testament geëischt werd, hier saam te vatten; waarom Hij dan ook zeide, dat „aan deze twee geboden de (gansche) wet en de profeten hing”, d.w.z. heel het Oude Testament, heel de Schrift, voorzoover ze destijds bestond. En wat Rom. 3 : 20 betreft (officieele bewijsplaats bij antwoord 3), daar lezen we, dat uit de werken der wet geen vleesch voor God gerechtvaardigd zal worden, want door de wet is de kennis der zonde. Dat vers ziet terug op vs. 19. Daar wordt saamvattend gesproken van „alles wat de wet zegt”. Volgens betrouwbare uitleggers is met „de wet” in vs. 19 bedoeld „de Heilige Schrift van het O. Test. in haar geheel; de gansche Heilige Schrift van het Oude Testament” (Greijdanus). Deze „wet” richt zich „tot degenen die binnen haar machtsgebied, onder haar zeggenschap en rechtsbevoegdheid, zich bevinden” (Greijdanus j); dat zijn dan „degenen, die onder de wet zijn”. En dan is de in vs. 20 bedoelde wet weer het geheel van wat God eischt, en waarvan het Oude Testament (de toenmalige Schrift) melding maakt, en blijkens Ex. 20 eenmaal uitdrukkelijk de proclamatie als geschied vermeldde.

Men heeft dus in antwoord 3 niet aan een bepaalden tekst-van-wet te denken, doch aan het geschreven of ongeschreven geheel van Gods vaste eischen. De wetsbrieven, die Hij tot zijn volk richtte, dragen zeer onderscheiden datum; maar onverschillig, welke dateering zij voeren, steeds dringt God de Heere daarbij aan op wat Hij in het werkverbond geëischt heeft. De regel der dankbaarheid, de oudste, is de authentieke kenbron onzer ellende. |65|

Wij hebben ons dus te bekeeren van de gebrekkige oratorie, welke voornamelijk aan het feit, dat rondom Sinaï donder en bliksem den nog „onmondigen” kinderen (Gal. 4 : 1) schrik en angst hebben aangejaagd, de vrijmoedigheid heeft ontleend, of den plicht zich zag opgelegd, om de wet tot den grooten alleen-maar-vrees-verwekker te proclameeren. De wet werd, men vergunne ons het overigens min fraaie beeld, stilzwijgend, of ook wel met ronde, vaak rauwe woorden, veroordeeld tot de functie van den „boeman” in de kerk.

Maar deze eigenaardige manier van aandiening van de wet is met haar karakter van beneficie niet te verbinden. Methodisten mogen met het gegeven van den „donder-van-den-Sinaï” hebben gewerkt, om meer den Heere-van-den-schrik dan den „schrik-des-Heeren” te prediken, niettemin is deze leermethode oppervlakkig, en — wat wel het ergste is — ze vijlt de scherpe punt, die de levende God uit den koker der wet in het hart van den schuldenaar schieten wil, bij voorbaat af.

Dit is duidelijk, zoodra men maar bedenkt, dat de wet behoort tot het geschreven of gesproken Wóórd; dat voorts dit gesproken en geschreven Woord sedert de dagen van den Sinaï is voortgeschreden tot de volheid van den dag van het Nieuwe Testament; en dat daarbij óók de wet meê den drempel overgetreden is, den drempel, die het Nieuwe van het Oude Testament scheidt. Of liever, die van het ééne naar het andere óverleidt. Als onze vaderen — hoezeer ze ook met de theoretische plaatsing van de wet in het raam der verbondsgeschiedenis en der openbaringsgeschiedenis moeite hebben gehad — de wetgeving bij den Sinaï steeds maar weer zagen als een herhaling van wat in het paradijs in den verbondseisch door God aan het verbondskind was opgedragen, dan erkenden zij daarmee, dat de Heere weliswaar in alle tijden zijn volk bindt aan zijn wil, dat Hij wel onder àlle geslachten, en in àlle mogelijke bedeelingen van de verbondshistorie onveranderlijk onzen wil obligeert aan den geopenbaarden wil van God, maar tevens, dat Hij toch de nadere motieven waarom Hij zulks dezen en een volgenden keer doet, en de redenen, waarom Hij die obligatie van onzen wil aan den Zijnen de conscientie voorhoudt, telkens weer in het nauwste verband zet met den datum, en met het bepaalde tijdsgewricht, waarin Hij zijn volk aanspreekt, leidt, verlost, en op het pad der verlossing verder brengt. De obligatie is permanent, maar haar manier niet. De verbondseisch is, voor wat betreft zijn eerste en laatste bepaaldheden, zijn diepste gronden, onveranderlijk; maar de administratie, de bediening, de toe-diening en de aan-diening van dien eisch, en van zijn nádere gronden, en beweegredenen, dié zijn, om zoo te zeggen, gedateerd. Gedateerd, d.w.z.: ze dragen het |66| stempel van een bepaalden dag, waarop de Heere God een nieuwen mijlpaal zette ter zijde van den verbondsweg.

Dat blijkt trouwens duidelijk reeds uit den tekst van het geschreven wetswoord. Onze vaderen hebben heele zware verhandelingen geschreven over de praefatie van den dekaloog (wet der tien geboden), d.w.z. zijn inleidend woord, waarin de Wetgever zich zelf niet alleen als God aankondigt bij zijn vasten Naam, maar ook met zijn bijzonderen naam van Jahwe zich qualificeert als dièn God, die in een bepaalde relatie staat tot dat volk, dat tot aan den Sinaï gekomen is; ja, waarin Hij zelfs nauwkeurig aangeeft, tot welken beteekenisvollen datum Hij in zijn verbondshandelingen zoo juist is voortgeschreden. Zijn naam: God. Zijn qualificatie als Verbondsgod: Jahwe, de Heere, uw God. De datum: Ik heb u zoo pas áfdoende het diensthuis, Egypte, uitgeleid; de gedane dienstbaarheidszaken nemen geen keer. Dié praefatie der wet nu was vóórdien niet mogelijk; toch was de grondgedachte, de hoofdsom, het kort begrip der wet, er reeds lang vóór dien; en die verbondstrouw ook. Een wetsdecreet wordt dus bij den Sinaï niet voor het eerst geschreven, of althans woordelijk geopenbaard. Dat was al eerder gebeurd: van de eerste dagen, van de paradijsdagen af, lagen daar wetsdecreten. Maar èlke, dus ook déze wetsbrief is opnieuw gedateerd. En met de nieuwe dateering komt steeds weer ook een nieuwe redactie van wetsbrief. Let maar op het vierde gebod: niet alleen wordt daarin als primaire „drangreden” (om met de vaderen te spreken) aangegeven, dat God zelf in qualiteit van Schepper van hemel en aarde op den zevenden dag gerust heeft, maar ook wordt als nádere, als aanvullende, secundaire, eerst later opgetreden „drangreden” aangegeven, dat indertijd het volk in Egypte tot een slaventroep gedegradeerd is, en dat het lichtland Gosen van Egypte’s kant tot een Groot-Ghetto, een Jodenreservaat, een concentratiekamp van dwangarbeiders gedenatureerd is geweest, maar, dat dit nu afgeloopen is, voor goed. Leg maar Ex. 20 naast Deut. 5, en lees ook al, wat daarom heen geschreven is in de mozaïsche wetgeving. ’t Is overal foederaalhistorische dateering! En dan met een datumstempel, dat aan de jongste phase van de bondsgeschiedenis herinnert. Trouwens, heel de redactie van de wet der tien geboden is naar de chronologie van het interim der woestijnreis, en met het oog op de daarop volgende periode georiënteerd. Os en ezel, slaaf en slavin (dienstknecht en dienstmaagd), het „land, dat u de Heere uw God geeft” (Kanaän), het is alles bewijs, dat de wetsbrief bij en naar den Sinaï gedateerd is.

Dit alles is ieder onzer van overlang volkomen duidelijk; het is ook algemeen bekend. Maar des te meer bevreemdt het, dat met het gegeven van de onweders van Sinaï nog altijd als met oratorische |67| motieven zóó wordt „gewerkt”, als stonden deze buiten die dateeringskwestie. Als waren zij permanente accompagnementen van de stem van den Wetgever.

Het gaat ermee als met meer bizonderheden uit de historie der wetgeving. Als Mozes op den berg klimmen moet, dan is dat niet (vgl. blz. 63) om ons de eenzaamheid aan te prijzen als een schoone gelegenheid om met God alleen te zijn, een „gegeven”, dat dan door een ander weer wordt uitgewerkt in de richting van het eenzaam bidden, en nòg later weer van het „bidden”, maar dan is dat vanwege de hierarchische inkleeding van de religieuse gemeenschap tusschen God en zijn volk in de dagen van het Oude Testament. Toen moest nog één man den dienst doen in plaats van de velen, één moest de lasten dragen voor de anderen. Maar Hebreeën 12 zegt het nadrukkelijk: dat alles is nu — Godlof — voorbij. Gij, kinderen van het Nieuwe Testament, zijt niet gekomen tot dien berg van eertijds. Gij moogt nu allemaal vlakbij komen. En in één adem wordt er dan aan toegevoegd: gij zijt ook niet gekomen tot „het vuur”; letterlijk staat er: „tot iets, dat tastbaar en aangestoken is, tot vuur” (Grosheide), waarbij dan „bijzonder gedacht wordt aan de omstandigheden, onder welke de Heere Zijn Verbond van den Sinaï aan Israël openbaarde” . . . in „verschijnselen, waardoor de majesteit Gods zich openbaart” (Grosheide k). Dat alles is nu voorbij. De wetsbrief wordt thans niet onder bazuingeschal, en niet onder dondergerommel door middel der engelen in handen van één tusschenpersoon als Mozes gesteld l, maar hij wordt in het proza der kerk geopend, geleerd, verstaan, verkondigd. Door menschen wier voeten „liefelijk” zijn op de bergen m, en vooral in de dalen. Want een geschreven wetswoord is geweldiger dan een bliksemslag. De administratie-middelen van heden — pen en inkt in tegenstelling van steenen tafelen, een Woorddienst in stee van schrikaanjagenden donder — zijn zóóveel uitnemender dan die van vroeger, óók in het uitroepen van de majesteit van den Wetgever, als de geesel-van-alleen-maar-touwtjes, in de hand van den tempel-reinigenden Christus effectiever en geestelijker en verschrikkelijker was dan de steenen, die op Achan regenden, de honden, die Izebel’s lijk verscheurden.

Wie dit eenmaal inziet, beklaagt het Israël van Kajafas, dat in den tijd, toen het Nieuwe Testament er reeds was, Stefanus niet poogde te tuchtigen met een dienst des Woords, maar alleen met het vervallen oordeelsmateriaal van . . . steenen. Maar die beklaagt even hard een nieuwtestamentische gemeente, die niet in gewoon leerproza, doch onder verwijzing naar de allang afgetrokken |68| onweerswolken van den Sinaï wordt herinnerd aan de majesteit der Wet. Neen, neen, zoo werpen wij tegen: wilt gij daarmee het volk verschrikken? maar dan neemt gij den schrik eigenlijk weg! Wij zijn vandaag niet onder den schrik van Jahwe, die dondert, maar onder den ban van den Kurios, den verhoogden Christus, die de tweede Adam is, die met God den Vader, den Rechter, biddend spreken kan, zóó, dat zijn „bidden” meteen eischen is, opeischen van wat hem krachtens de oorspronkelijke verbondsstatuten toekomt: d.w.z. het recht om de wereld door een mensch te oordeelen. Niet met den donder der wet wil God mijn hart vandaag op zijn generaal appèl confronteeren, doch met zichzelf, bekend gemaakt in Christus als den tweeden Adam. Hij laat mij van diens verwrongen menschen-aangezicht den vloek der wet lezen. En door den biddenden Christus mij voor oogen te schilderen als vòl verzekerde, confronteert Hij mijn verdoolden geest met de zachte stilte, de er eens was in den ochtendschemer der eerste verbondsperiode. En, hoe ik mij dan schaam! Niet met de donderwolken, die de Heere al lang van boven de hoofden der kerkmenschen, en dus ook der „zendings- en evangelisatie-objecten” weggeblazen heeft, wil Hij mij verschrikken, mij ontdekkende, hoe ellendig ik ben, doch daarmee, dat Hij mij zegt, hoe zeer de richting, die mijn schepen gaan, afwijkt van die, welke ’t kompas voorschrijft. Eens hebben mijn eerste ouders gehoord „het geluid van God, den Heere, wandelend in den hof in den dagwind”. Men spreekt daar in de kerk nog al eens heerlijke dingen van: zefiers, en snaren en zoo meer. Maar de bijbel zegt, dat het hart van deze eerste ouders toen angstiger sloeg dan bij den Sinaï (veel eeuwen stompen immers af) ’t één Israëliet gevoeld heeft: „. . . en de mensch verborg zich met zijn vrouw voor God, den Heere, te midden van het geboomte van den hof” n. Er stond geen bord: verboden toegang, als op den dag van Sinaï. Maar ze schreven die woorden zèlf: ze gingen achteruit. Voor ’t eerst. De zon bleef schijnen. Maar zij kenden hun ellendigheid, zij ken-den hun el-len-dig-heid. Waaruit? Uit de wet Gods. Die was in ’t hart hun geschreven geweest.

En ach, zij moesten toen nog het evangelie te hooren bekomen op dat oogenblik (Gen. 3 : 8). Maar als het evangelie tot mij gekomen is, en men vraagt mij dan: waaruit kent gij uw ellendigheid, dan antwoord ik: uit de wet Gods. En vragen ze ’t me later, en nòg later, en veel later, en ik heb heel veel van ’t evangelie aangenomen en ingedacht, dàn is mijn antwoord nog stelliger, en dieper: uit de wet Gods, uit de wet Gods. Geen rumoer is er in de buurt; maar als het Woord Gods (incluis de wet) mij tot in de „binnenste deelen van het hart” heeft overwonnen, dan komt |69| het zooals Paulus zegt: ik heb mezelf in het geloof onderzocht; ik vond, vanwege dat geloof, de vruchten van den Geest Gods in mijn hart; en geloovende, dat ik wat ik niet doe, toch eigenlijk wil, en wat ik wel uitvoer, toch eigenlijk niet wil, zeg ik: indien ik nu juist dat doe, wat ik niet wil, dan erken ik toch innerlijk, dat de wet goed is, schoon is, mooi is. (Rom. 7 : 16). Hier is de stilte van een monoloog; donder en bliksem zijn er niet, en er is heelemaal geen pathos, vooràl dàt niet. Maar o, in dat „instemmen met de wet” (Greijdanus) in dat met-haar-meespreken, zooals het er eigenlijk staat, in dat echt gelóóven, in dat met hart en ziel en zinnen amen-zeggen op haar eigen pretentie van „schoon” te zijn, van goed te zijn „zelfs met de sanctie van den vloek over wie haar overtreedt” (Greijdanus o), ligt de diepste kennis der ellende. Want dan is die wetsrol, om zoo te zeggen, door u heen-gegaan; dan is de rol der wet „gegeten”, dan is ze tot in merg en been gekomen. Onder dat onweer had men (ik bedoel: had God) dáár nog geen tijd voor: de genade doet de natuur niet te niet; vandaar dat ik dat zoo weet, en dat ik ’t zoo durf zeggen ook . . . van Hèm.

O schoon geschenk der wet! Zij verklaarde eerst, verzekerd, van zich zelf, dat ze „schoon” en goed is. Toen preekte ze mij mijn ellendigheid. Dat was nog maar ’t begin. Nu ben ik verder. Ik heb den weg mogen opgaan, waarop Paulus apostolisch mij is voorgegaan. En hoor, ik zegt het nu mèt de wet, dat ze schoon, en goed is. Laat nu geen dominee meer de requisieten van het enerveerend schouwspel van den Sinaï van den zolder in het huis der openbaring zoeken te halen, om mij ermee te verschrikken, als ware ik nog onder de onmondigen Israëls; komt er soms ook een wolk boven de kerk, waar hij preekt? en staat er altemet een altaar? en weet hij wel raad met psalm 77, en 68, waar donder en bliksem attributen van de genade, en van verlossing waren? Och, laat hem zwijgen, in naam der wet, als hij niet haar zelf laat spreken in de taal van mijn „koinê”, mijn doodgewone-menschen-taal. En laat ons samen bidden, dat wij mogen zien, wat God „betaamt”, en ook wat dààrom ons „betaamt”, wat bij Hem en de Zijnen past (Hebr., vgl. blz. 50). Dan kan ik weer het wets-„decorum” zien, den stijl, den stijl-van-mijn-Heer-en-God. Den stijl der wet. Ik kan het met haar mee zeggen, dat zij „schoon” is. „Nu, kalos, (schoon, Rom. 7 : 16), dat zegt, dat, wat innerlijk goed is, vgl. vs. 12, ook in schoonen vorm naar buiten treedt; vgl. Matth. 3 : 10; 5 : 16, e.a.” (Greijdanus p).

En als ik zóó rustig, maar bezonken, de stem der wet heb aan-ge-hoord, dan ken ik mijn ellende. Ik ken ze meer en meer; zoo moet het trouwens (Dordtsche Leerr., III & IV, art. 1, § 5). Want in de naaste buurt van déze lofverheffing van den stijl der wet, |70| vlak bij dit pathoslooze woord in den Romeinenbrief, met zijn „rustigen toon”, die „beantwoordt aan de kalme gemoedsstemming van den apostel destijds in Corinthe” 1), waar dus van geen rookenden Sinaï nog iets te speuren viel, dààr staat dat woord: „ellendig mensch, die ik ben; wie zal mij verlossen uit dit doodslichaam? Gode zij dank door Jezus Christus onzen Heere. Zoo dan (want ’t was geen preekfinale, hij gaat nog verder, die apostel), zoo dan, ik voor mij dien met mijn inzicht de wet Gods, maar met het vleesch de wet der zonde” (Rom. 7 : 24-25).

Die laatste „wet”, o neen, die was geen heilzaam prediker, maar een tyran: hij sloeg in boeien, nam gevangen (vs. 23). Die laatste „wet” heet maar „wet” in afgeleiden zin; en dan oneigenlijk gesproken; bedoeld is, dat ze een kracht is, die naar beneden trekt; een overmacht van zonde. Die laatste wet „wordt als een boei voorgesteld” (Greijdanus q). Maar Gods wet is geen boei; de Geest paart zich bij het Woord, maakt daar van binnen plaats voor, en legt zoo affiniteit tusschen zijn wet en mij, zijn „overtuigde”. Ja, zeker, de wet is een gróót geschenk. O, hoe groot is Uw goed!




1. Dr S. Greijdanus, Inl. op Romeinen.




a. Vgl. Ps. 119:97.


b. Vgl. Caspar Olevian (1536-1587), Verklaringe der Apostolische geloofs-belydenis, ofte der artykelen des geloofs, waarin de hooftsomme des eeuwigen genade-verbondts tusschen Godt en de gelovigen kort en klaar verhandelt wort, als mede twe boeken; van het wezen des genade-verbondts tusschen Godt en de uitverkorene, ende van de middelen, door welke dat zelfde wezen ons medegedeelt wort. Alles eertyts genomen uit de catechismus-predikaetsien, ende getrokken uit de lessen van Gaspar Olevianus. Vertaalt, met enige aentekeningen verrykt ende met een voorreden, waerin ene beknopte beschryvinge van ’s mans leven, voorsien door Obbo Copinga . . . Te Groningen, by Pieter Bandsma . . ., 1739.

Latere drukken van deze werken verschenen in 1863 te Doesborgh (J.C. van Schenk Brill) en in 1963 te Den Haag („Het Reformatorische Boek”), de laatste onder de titel: Geschriften van Caspar Olevianus.

c. Vgl. Olevian, a.w., resp. p. ?; 180v; 131.

d. Vgl. Olevian, a.w., resp. p. ?; 181; 131.

e. Vgl. Olevian, a.w., resp. p. ?; 434; 294.

f. Vgl. Olevian, a.w., resp. p. ?; 434v; 294v.

g. Vgl. Olevian, a.w., resp. p. ?; 435; 295.

h. Vgl. Olevian, a.w., resp. p. ?; 436; 296.

i. Vgl. Olevian, a.w., resp. p. ?; 437; 296.

j. Vgl. Greijdanus, S., De Brief van den Apostel Paulus aan de gemeente te Rome I, Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1933, 177 (cursivering van K.S.).

k. Vgl. Grosheide, F.W., De Brief aan de Hebreën en de Brief van Jakobus, Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1927, 362v.

l. Vgl. Galaten 3:19.

m. Vgl. Romeinen 10:15; vgl. Jesaja 52:7.

n. Vgl. Genesis 3:8.

o. Vgl. Greijdanus S., a.w. (Romeinen I), 344.

p. Vgl. Greijdanus, t.a.p.

q. Vgl. Greijdanus, a.w. (Romeinen I), 349.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000