§ 19. Apostasie.

7. Vraag. Vanwaar komt dan zulke verdorven aard des menschen?


Antwoord. Uit den val en de ongehoorzaamheid onzer eerste voorouders, Adam en Eva, in het Paradijs, waar onze natuur alzoo is verdorven geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden.


Onze bespreking van het beeld Gods kon, wilden we duidelijk zijn, er niet aan ontkomen, reeds herhaaldelijk te spreken over den val en zijn gevolgen. Thans vraagt die val zelf directe aandacht.

Wij gebruikten hierboven overeenkomstig Ursinus’ spraakgebruik het woord „apostasie”. Dat komt ook in den bijbel voor. In Hand. 21 : 21 is sprake van afval van Mozes. En in 2 Thess. 2 : 3, waar Paulus’ ingrijpende woorden over den antichrist staan opgeteekend, wordt gezegd, dat eerst de afval komen moet, de groote apostasie. „In verband met het spraakgebruik van de Grieksche vertaling van het Oude Testament, vgl. Joz. 22 : 23, Jer. 2 : 19”, meent van Leeuwen hierbij „te moeten denken aan een algemeen los-raken en afvallen van den Heere God en Zijne ordeningen, een niet meer rekenen met Zijne scheppings-ordinantiën”. Zoo gezien, is apostasie een typeerend woord; het wijst aan, dat de „val” ook „afval” is; een loslaten van wat eerst erkend was. En waar de kring der menschheid in het paradijs met den verbondskring samenviel, daar is de val van onze eerste voorouders in het paradijs niet maar een afvallen van de scheppingsordinantiën geweest, maar een afvallen van de verbondsordinantiën, en van |248| den God, die ze stelde. Verbondsverbreking. Niet minder dan dit blijkt ze te wezen, al dadelijk hierin, dat het „kennen”, waarover we spraken aan het slot van de voorgaande §, nu niet meer was een teruggaan „vàn” het laatste moment der doorleefde paradijs- en verbondsgeschiedenis „tòt” wat de mensch overeenkomstig het geopenbaarde Woord daarachter had mogen zien liggen, doch een afbuiging van die door de openbaring voor zijn denken getrokken lijn, en een luisteren naar de stem van Satan, die hem vroeg: heeft God ’t misschien ook anders bedoeld, dan hij u gezegd heeft? Toen ging het menschelijke kennen in het heden niet meer terug op wat volgens het goddelijke woord dat heden kon verklaren, doch het liet het geopenbaarde Woord los. Het greep niet langer naar den geopenbaarden achtergrond van de successieve ontwikkeling der dingen in den tijd, doch „zocht” naar zulk een achtergrond in rede-hoogmoed, en in een recht blind „vertrouwen”, eerst op zichzelf en daarna op den verleider. Vandaar, dat Ursinus wel het hárt der zonde blootlei, toen hij den val typeerde als apostasie van God tot Satan. Ieder mensch heet voortaan Julianus Apostata, Adam Apostata, X Apostata: de afvallige.

Want apostasie komt van een woord, dat zeggen wil: zich verwijderen, afstand nemen, weggaan (Hand. 15 : 38; 5 : 37; 19 : 9). In Hebr. 3 : 12 is het uitdrukkelijk gebruikt van religieuzen afval van God; zeer sprekend is daar wel de omstandigheid, dat het 1) in deze plaats gebruikt wordt in tegenstelling met: „het begin der stellige verwachting tot het einde toe vasthouden” (vertaling Grosheide), welke uitdrukking in vs. 14 voorkomt. De christen moet het begin of beginsel van zijn hypostase, d.w.z. zijn „stellige verwachting”, den vasten grondslag, waarop hij door Woordopenbaring staat, tot het einde toe vasthouden. Doet hij dat niet, dan valt hij af, wordt Apostata, rebel, verrader, trouwverbreker. De hypostase vast behouden, of anders — vervallen tot de apostasie. Hypostase of apostasie, hypostatisch of apostatisch leven: een derde is er niet. De hypostase „vasthouden”, dat is: niet vrágen: heeft God ook zóó en zóó gedàcht, doch het is: wéten en vertrouwen, en zich eraan vasthouden: Hij heeft zóó en zóó gezégd.

Kan men mooier omschrijving vinden van den val, die afval was in het paradijs? De slang treedt op: is het ook, dat God gezegd heeft? Het beginsel der vaste verwachting, van den vasten grond, der hypostase, werd toen losgelaten. Is het wonder, dat de Schrift de apostasie zoo veelvuldig rekent tot de eschatologische verschijnselen (1 Tim. 4 : 1; Luc. 8 : 13; Op. 3 : 8; 2 Thess. 2 : 3; Matth. 24 : 11v.)? |249| Of, is het wonder, dat wanneer een man zijn vrouw verstoot, en dus het verbond verbreekt, en haar een scheidbrief geeft, deze dan een brief van „apostasion” heet, Matth. 19 : 7, Marc. 10 : 4, Matth. 5 : 31?

In zijn aanteekeningen op dit laatste bijbelvers haalt Hugo de Groot een scheidbrief aan, waarvan de tekst bewaard gebleven is bij Josephus. De mán laat zijn vrouw daar los, en geeft haar het recht, een ander te trouwen. Dat is echt de jood van toen: het verbond en de eeden zijn bij hem gedenatureerd, gelijk de bergrede klaagt. Maar Christus zegt: wie de verstootene trouwt, doet overspel. Apostasie is, evenals hypostase, verbóndskwestie; en verbondskwesties zijn geen bagatel: ze liggen vast in de sterkste rechtsklemmen.

Daarom is ook voor de bepaling van den „(af)val” van den mensch dit alles van beteekenis. Staat er niet: uw Maker is uw Man? En is dat niet de typeerende karakteriseering van (ook) het (werk)verbond? De Heere had den mensch, en in hem de menschheid, tot zijn „bruid”, zijn „vrouw” genomen. En nu komt er apostasie. Trouwbreuk. Van den kant der bruid. Dat is de eerste zonde. Van de apostasie komt het voorts tot het officieel geven van een apostasion: een scheidbrief. Dat is de tweede zonde: de afvallige vrouw neemt de rol van den man, die immers alleen een scheidbrief uitreiken mag; zij laat dus de zonde niet alleen ònnatuurlijk, doch ook tégennatuurlijk worden (vgl. Ps. 16 : 4). De trouwbreuk is tegenover den Heere altijd tegennatuurlijke zonde: wie afvallige vrouw wordt, is automatisch hoer; wie hoer is handelt straks vanzelf ook tégennatuurlijk: het loopt uit op bloedschande 2). Apostasie: het woord is treffend.

Ja, — en het woord is mede dáárom ook als technische term zoo treffend, wijl het op de verbondshistorische beteekenis van den (af)val der protoplasten (d.w.z. van onze eerste voorouders) allen nadruk legt. Reeds het woord „apostasie” wijst in zijn doorloopende beteekenis dien kant uit, naar we zagen; welnu, — de moeilijke vraag naar de ontstaansmogelijkheid der zonde vindt o.i. dáár een voor het geloof gegeven antwoord. Dat wil zeggen: bij het verbond. Men kan van Lessing’s theorie inzake de zonde als moment in |250| de geschiedenis van de goddelijke „opvoeding” van het menschelijke geslacht een hartgrondigen afkeer hebben, en toch voor het element van waarheid, dat er in schuilt, de oogen openhouden.

Dat element van waarheid n.l. is, wat Ursinus noemt: de vrijheid van den mensch, en voorts Gods in rekening brengen van die vrijheid.

Wat dit laatste aangaat: Ursinus handelt in dit verband over Gods verlaten van den mensch; en voor deze „geestelijke verlating”, waaruit Ursinus voor een gedeelte 3) den val des menschen verklaarbaar acht, zien wij geen plaats, tenzij we het karakter van het verbond tusschen God en mensch in rekening brengen zóó, als wij het zien.

Derhalve volgen thans eenige opmerkingen over het verbond tusschen God en mensch.

1. Het verbond was naar eenstemmig getüigenis van vrijwel geheel de klassiek-gereformeerde theologie een tweezijdig verbond. Dat wil zeggen: er werd daarin een relatie openbaar tusschen God en mensch als twee partijen; er was wederkeerige overeenkomst.

2. Dat deze partijen ongelijk waren, en dan zóózeer ongelijk, als tusschen God en mensch het onderscheid groot is, spreekt voor zichzelf.

3. Alleen maar, die ongelijkheid dient niet om het verbond te denatureeren, als ware het eigenlijk geen heusch verbond, doch niet meer dan een bloote beschikking òver den mensch. Wie dàt zegt, berooft het verbond van zijn werkelijken inhoud, en hanteert het woord alleen maar in overdrachtelijken zin; hij holt het uit, tot er niet veel meer dan matte en zelfs geváárlijke beeldspraak van overblijft. Neen, het verbond is werkelijkheid; en zijn afkondiging is dan ook veel en veel meer dan de invoering van een symbool geweest. De verschillen tusschen een verbond en een symbool liggen voor het grijpen. Bij een symbool b.v. moet altijd een verklarend woord komen, zal ik weten, wat ik er aan heb. De nederlandsche vlag, het wapen van het Oranjehuis, de symbolen van doop en avondmaal, van het hakenkruis, etc., zijn slechts te verstaan, als ze verklaard worden. Een symbool in de kerk heeft dan ook steeds behoefte aan het Woord, om doorzichtig te worden. Maar het verbond houdt zèlf het Woord in zich; het heeft immers „twee deelen”; belòfte en bevél. Belofte nu is Woord. Bevel ook is Woord. Een symbool is voorts maar gedeeltelijke ontsluiting der waarheid; het teeken van den doop b.v. kan wel veel, maar lang niet alles aanduiden van wat in de beteekende zaak ligt opgesloten. |251| En het symbool voegt aan de werkelijkheid geen nieuw hoofdstuk toe; wèl aan de kennis omtrent die werkelijkheid, niet aan de werkelijkheid zelve. Maar het verbond is zèlf een nadere bepaling van de werkelijkheid der relatie tusschen God en mensch; het is een konkreet maken van de relatie tusschen die beide, zóó, dat ze partijen worden. Door het verbond heeft God niet maar wat verzinnebeeld, doch iets geschapen; hij heeft niet maar een bestaande verhouding zinnebeeldig voorgesteld, doch de verhouding nader bepaald, verrijkt, verinnigd, verstevigd, gebonden, zóó, als het tevoren nog niet was. Als God een symbool geeft, verandert er niets in de werkelijkheid der bestaande verhouding; er wordt alleen maar wat veranderd in mijn kennen en verstaan van die werkelijkheid (daarom kan ik het symbool ook desnoods missen; denk maar aan doop en avondmaal). Maar als God het verbond stelt, wordt niet alleen mijn kennen en verstaan van de tusschen Hem en mij bestaande verhouding verrijkt, doch ook die verhouding zelf. Ze ontvangt daarin een nadere bepaling, die voortaan voor haar constitutief is. Neem het verbond weg, en àlles is anders.

De ongelijkheid van de partijen mag dus geen reden zijn, om het verbond te doen opgaan in een bloote beschikking, waarbij het wel óver den mensch gaat, doch waarin niet mèt den mensch gehandeld wordt.

4. Neen, het staat juist omgekeerd: het verbond maakt gebruik van de ongelijkheid der partijen, en bouwt daarop voort, sluit zich daarbij áán.

5. Dat geldt trouwens van alle verbond. Elk verbond kenmerkt zich hierdoor: het sluit zich aan bij wat voorhanden, bij wat gegeven is, en brengt dit dan vervolgens tot nadere ontwikkeling, tot rijker ontplooiïng. Neem als voorbeeld man en vrouw, en hun huwelijk. De partijen in het huwelijksverbond zijn ongelijk; en ze móeten dat ook zijn, zal hun verbond geen vriendschapsverbond als tusschen David en Jonathan, maar een huwelijk als tusschen David en Michal wezen. Voor een huwelijk moet de man waarlijk man, de vrouw echt vrouw zijn. Zich daarbij aansluitende, en derhalve het sexueele onderscheid, dat héél het bestaan (met insluiting van „de ziel”) beheerscht, opnemende in het verbond, brengt nu het huwelijk vervolgens zoowel het man- als vrouw-zijn tot rijker ontplooiïng. Pas in en door het huwelijk komt dit in al zijn eigenaardige glorie aan het licht.

6. Tot op zekere hoogte nu geldt dit ook voor het verbond tusschen God en mensch. Want naar zijn wezen of natuur kan God niet tot ontplooiïng komen. Doch zijn patefactie, zijn openbaarwording, diè kan wel degelijk tot rijker ontwikkeling komen. En zij doet dit in en door de verbondsgeschiedenis. Zij gaat van |252| Gods patefactie als Schepper tot die als Herschepper voort; van die der „gunst” komt zij tot die der „genade”; en zoo voort. Wat voorts den mensch betreft: in en door het verbond komt hij tot zijn volle ontwikkeling en ontsluiting overeenkomstig „zijn aard”. En dat geldt bij hèm zoowel ten aanzien van zijn „wezen of natuur”, als ook met betrekking tot zijn „patefactie”, de openbaarwording van die natuur, en van het beeld Gods.

7. Welnu, als het verbond tusschen God en mensch voortbouwt op wat gegeven is, en dus ook op de ongelijkheid van de partijen, dan wordt daardoor het verbond meteen bepaald in zijn karakter. Is de gelijkheid en gelijkwaardigheid der partijen in dit verbond uitgesloten, en wordt hun ongelijkheid steeds concreter en voller gezien en aanvaard en van de zijde van God en mensch beide vooropgesteld (in openbaring, en in geloof), dan wordt in dit verbond alle verhouding bepaald door den aard en door het ongelijk-zijn van de partijen. Geen oogenblik is er in het verbondsverkeer, geen uitleg geschiedt er van eenige verhondsbepaling, geen beroep wordt ooit gedaan op de verbondsbetrekking, of het oneindig qualitatief verschil tusschen God en mensch komt in rekening en dùs óók het karakter van den mensch in aard en rechtspositie. Is er bij den mensch sprake van „wèrken”? Maar het kùnnen werken is hem gegéven, is geschápen. Is er bij hem sprake van „loon”? Maar deze belooning geschiedt niet uit verdienste, doch uit „gunst”; of, zoo men een minder duidelijk, maar toch ook in vr. 12 voorkomend woord wil bezigen: deze belooning geschiedt niet uit verdienste, maar uit „genade”. God zelf legde, schiep, verband tusschen werk en loon; werk en loon beide zijn gegeven; alle roem is uitgesloten, ook in het paradijs.

8. Maar nu zijn we in ons denken meteen gekomen aan de grens. We staan nu vlak bij de grens, waar — van den ànderen kant komende — ook diegenen zijn aangeland, die de verhouding tusschen God en mensch uitsluitend en alleen als een verhouding van ongelijken zien, en die aan die ongelijkheid zoozeer heel hun verdere beschouwing „ophangen”, dat zij van een eigenlijk, een werkelijk verbond dan ook niet weten te roemen. We staan op de grens; want als we nu blijven staan bij hetgeen gezegd is, en niet verder komen, dan loopt straks ook òns betoog er nog op uit, dat we moeten zeggen: de partijen zijn ongelijk; wat God eischt, dat moet Hij eerst geven, en dus: eigenlijk is de mensch geen „serieuze” partij in het verbond, en eigenlijk is er geen tweezijdigheid, en eigenlijk is de belofte alles, en beteekent de eisch eigenlijk niets, en is hij maar een vertooning, een gebaar: immers, nog eens: wat God eischt, dat moet Hij eerst geven, en dat wil Hij ook zelf eerst geven. |253|

Wij staan aan de grens; maar wij mogen de grens niet over; wij moeten hier halt houden. Wij zouden anders het verbond krachteloos maken, en van zijn inhoud berooven; ook wij zouden, hielden we hier geen halt, terecht komen, daar waar we het niet wilden: n.l. bij de leer, dat het woord „verbond” maar „beeldspraak” is, en de daad van zijn „oprichting” niet meer dan een symbool.

9. Daarom houden we in vollen ernst de tweezijdigheid van het verbond vast. De mensch is daarin aangesproken als verantwoordelijke partij, en als werkelijke partij. Neem die verantwoordelijkheid weg, en hij houdt op, verbondspartij te wezen. Maar als verantwoordelijk is hij „partij” in serieuzen zin, „welmeenend” tot het leven als „partij” naast Gòd (!) geroepen (vgl. blz. 246). Hij kàn het verbond houden, maar ook verbreken. Zijn daden hebben beteekenis door en voor het recht van het verbond. Zijn gangen worden geteld: hij is geen nul, doch telt waarachtig mee. Hierboven zagen we de ongelijkheid der partijen in rekening komen in de relatie van den mensch tot God, en we kwamen toen terecht bij het: alle roem is uitgesloten. Maar diezelfde ongelijkheid van partijen moet thans ook in rekening komen in de relatie van God tot den mensch; en dan komen we terecht bij het: alle lijdelijkheid is uitgesloten, alle passiviteit is uitgesloten, alle mechanische, natuurwetmatige gebondenheid is uitgesloten, ook bij den mensch. Zal de mensch werkelijk partij in het verbond kunnen wezen, dan moet zijn vrijheid ook werkelijk vrijheid zijn, geen mechaniseerende gebondenheid. Zijn keuze moet dan zijn keuze zijn, niet maar een kiezen Gods in den mensch. Het moet echt een keuze van den mensch zijn. En deze keuze moet zelf weer meetellen in den voortgang van de verbondsgeschiedenis.

10. Dan is hiermee meteen gegeven, dat Gods gemeenschap met den mensch, en de inwoning van den Geest in zijn hart, niet los staat van het optreden des menschen als verbondspartij zelf. De versterkte inwoning van den Geest in zijn hart is onderdeel van „de belofte”; tot de belofte immers valt ook te rekenen de toezegging, dat hij, ingeval van blijvende gehoorzaamheid, geraken zal tot den staat van niet meer kùnnen zondigen. Maar de belofte treedt niet in vervulling zonder inachtneming van den eisch; d.w.z. van den eisch van voortgaand geloof, van een bij den voortduur „amen zeggen” op Gods Woord, van een blijvend „hypostatisch” denken in den hierboven aangegeven zin (blz. 248); van inachtneming ook van elken ànderen eisch van God, hetzij hij doorzichtig is, ja, dan neen; begrijpelijk, ja, dan neen; een uitwendige daad van bedrijf of van onthouding vragende, ja, dan neen.

11. Want wat dit laatste betreft, men moet niet meenen, dat in |254| het paradijs alles werd beheerscht door de kwestie van den „verboden boom”. We hebben hier te maken, o ja, met een „boom”, maar dan nader met een „verboden” boom. Een „boom” nu is een zintuigelijk-waarneembaar ding; maar zoodra hij „verboden” wordt, blijkt hij opgenomen in rechtsverbanden en in een betrekking van gehoorzaamheid en vertrouwen, dan wel van ongehoorzaamheid en ongeloof. En daarom is het niet maar de vraag, of de als verbondspartij gequalificeerde mensch al dan niet zijn handen ooit leggen zal aan de hem ontzegde vrucht van den boom, want dát is een veel te simplistische voorstelling van het probleem. Een probleemstelling, die veruitwendigt. Neen, de eigenlijke vraag is deze, of hij van den „vasten grond des vertrouwens”, de hypostase (blz. 248) af zal gaan, ja, dan neen; en of hij eigenwilligheid in stee van het staan op dezen vasten bodem van hetgeen God sprak zal stellen, ja, dan neen.

12. Nu was dit „hypostatisch” leven en denken, en het daarin „wassen en toenemen” slechts mogelijk, indien de Heilige Geest van oogenblik tot oogenblik in den mensch bleef wonen en werken met zijn kracht. Dat was immers, gelijk we hierboven (blz. 228) hebben gezien, het element van waarheid, dat in de roomsche theologie steekt, als zij den mensch ook in het paradijs zich nimmer zonder „heiligmakende genade” denken kan. Krachtens de den mensch gegeven gerechtigheid had hij ook een gegeven heiligheid. Het eerste begin van zijn heiligheid stond geheel en al buiten zijn eigen wil: ze was met hem meegeschapen, hem aan-geschapen. Maar de nadere ontplooiïng van zijn heiligheid, de voortgaande heiliging van zijn leven, die stond ook voor zijn eigen verantwoordelijkheid; hij was daarin mede-arbeider Gods; ook ten aanzien daarvan geldt, mutatis mutandis, het bekende woord, dat des menschen wil, van God bewogen en gewerkt zijnde (in de schepping n.l. ditmaal), nu ook zelf weer wil en zelf weer werkt.

13. Maar omdat krachtens de bepalingen van het (werk)verbond de blijvende en in kracht toenemende inwoning van den Heiligen Geest slechts weldaad van de zijde Gods kan zijn in een ongeschonden verbondsverhouding, en derhalve niet bij wijze van verrassing, doch krachtens de oorspronkelijke verbondsregelen God de Heere geheel en al „gerechtigd”, ja, binnen het kader van deze verbondsphase 4) eigenlijk door zichzelf „gehouden” was, zijn Heiligen Geest in te trekken bij de eerste fundamenteele schending van het verbond van de zijde van den mensch, daarom lag het geheel in den aard (van het verbond), dat God over den mensch |255| de „geestelijke verlating” deed komen, zoodra die mensch fundamenteel de zwenking vànhypostatischweten en vertrouwen tòtapostatischvragen en wantrouwen maakte. Dáár ligt het zwaartepunt, dáár ligt de wortel der overtreding, en niet in het eten van een vrucht van den verboden boom. Dat eten van de vrucht was een uitvloeisel van de kwade wending in het hart, vanwaar ook nu de uitgangen des levens zijn geweest. En daarom trekt de Heere zijn Heiligen Geest niet terug na het eten van den verboden boom, doch daarvóór, d.w.z. na dat de principieele zwenking was geschied, waaruit alleen de daad van „nemen en eten” te verklaren viel.

14. In die principieele zwenking zelve ligt dan ook het groote raadsel, waarvoor de tragedie van den zondeval ons denken plaatst. Niet in de „geestelijke verlating”, waarvan Ursinus spreekt. Zoo min de verbondswraak in strijd is met de verbondsstatuten, doch daarin van te voren opgenomen en vastgesteld is, óók in het „werkverbond” zóó min is ook de „geestelijke verlating”, het intrekken van den tot „wassen en toenemen” bekwamenden en verder opvoerenden Geest Gods in strijd met de verbondsbepalingen, die de Heere stelde bij het „aangaan” van een verbond met den mensch. Als Ursinus over die „verlating” van den mensch door God handelt, dan zegt hij meer dan eens (a.w. 45, 65) uitdrukkelijk, dat die verlating niet de oorzaak der zonde is. Wij zijn het daarmee volkomen eens, maar willen, waar de zonde haar onzichtbaren aanvang in het ongekwalificeerde „hart” heeft (niet in de rede, als geabstraheerd ding, en dus ook niet in een „redelijke ziel” als zoodanig, doch in het hart) Ursinus’ uitspraak aldus zien aangevuld, dat de „geestelijke verlating”, bovenbedoeld, wel niet de oorzaak der zonde is, doch wel mede in rekening moet komen bij de verklaring van het uitbreken der zonde in zichtbare, tastbare, zintuigelijk-waarneembare daden; in de daad van het luisteren naar de stem van den verleider van het met hem spreken, van de logische reflexie, en van de op dat oogenblik reeds apostatische opstelling van syllogismen, en straks van het „nemen en eten” der vrouw, het voeren van een verleidend gesprek tusschen vrouw en man, het daarin openbaar wordend schenden van de gemeenschap der heiligen, en van de huwelijksgemeenschap; het daarna weer apostatisch redeneeren en ratiocineeren ook van den man, en het tenslotte ook zijnerzijds „nemen en eten”.

Wij hebben eenigszins uitvoerig — en toch eigenlijk nog veel te kort — den gang geteekend, dien onze eerste voorouders hebben moeten gaan vóórdat het bij hen komen kon vàn de eerste wending in het hart der „mannin” (de wending van hypostatisch tot apostatisch denken en leven) tòt de daad van nemen en eten, in |256| welke daad het verbondshoofd Adam de zonde deed „ingaan” tot de wereld en daarmee ook den dood (Rom. 5 : 12). Want zóó wordt duidelijk, dat ook hierin de zonde een proces geweest is; dat ook haar geboorte in verloop van tijd geschied is; hetgeen trouwens ook in de Schrift zelve tot uiting komt, als zij ergens spreekt van een „ontvangenis” en een „geboren worden” in verband met de zonde.

15. Ursinus zegt het dan ook scherp en duidelijk, dat God den mensch verlaten heeft „in tentatione”, d.w.z. in het uur der verzoeking. Niet daarna, ook niet daar vóór. Het critieke tijdsgewricht, waarin de mensch begon wankel te staan tegenover de „hypostase”, den „vasten grond des vertrouwens”, was van zijn kant een verlating van God, een breken der verbondsverhouding, en der verbondstrouw. En God verlaat, wie Hem verlaat. De geestelijke verlating kan definitief zijn; dan is ze identiek met het oordeel der verdoemenis, met een overgave aan den dood. Ze kan echter óók nog-niet-definitief zijp; dan is ze nog geleidelijk; ze gaat van minder tot meer, en is zelf eveneens nog een proces. En was zulke „verlating” niet bij voorbaat opgenomen in de verbondsbepalingen? „Ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.” In dat woord was de zonde, in haar zichtbare, tastbare fixatie van de apostatische begeerlijkheid en van weigering van vertrouwen, met zooveel woorden uitdrukkelijk genoemd, nog vóórdat ze een feit geworden was. Ook was de straf, de „verbondswraak”, bij voorbaat aangekondigd, en moet zij als mogelijkheid in rekening komen bij alle gebeurlijkheden in de verbondssituatie, en bij de overweging van de tegenover een nieuwe situatie aan te nemen houding. Met andere woorden: de mogelijkheid der verzoeking was den mensch bij voorbaat door God zelf voorgehouden; die van een apostatische beslissing zijnerzijds eveneens. Hem was ter paedagogisch werkzame en doeltreffende prikkeling van den nog nader te vormen en te stalen wil niet voorgehouden eenige ideale teekening van den sterken mensch, van de vrije, seignorale persoonlijkheid of zoo iets, doch hem was als „kort begrip” van zijn leer omtrent den mensch, en van zijn zelfbespiegeling voorgehouden het beeld van den labielen mensch, zwak, hoewel nog gezond, sterfelijk (ook geestelijk) hoewel nog levend, en daarom vóór alles, op elk moment van zijn bestaan aangewezen, niet alleen om ’s Heeren wil, doch óók „om zijns zelfswille” op het zich alleen en uitsluitend verlaten op het Woord des Heeren, op belofte en bevel, en in geloof. Alle zelfonderzoek had uit te gaan van het geloof, ook om te kunnen wassen en toenemen. En voor het tegemoet gaan van wat nog in het duister eener onbekende toekomst lag, had Adam als verbondspartij zich alleen te verlaten op |257| wat hem gezegd was vanwege zijn God. Dáártoe had tot op het oogenblik der principieele zwenking God aan Adam al de geestelijke toerusting gegeven, welke hij behoefde. Aan den anderen kant had de Heere hem niet mechanisch gebonden; Hij had hem wel „omtuind”, doch niet „besloten”, d.w.z. hem wel beschermd, doch niet gevangen gehouden; omringd, doch niet vastgeketend; er was een „tuin”, d.w.z. een omheining om Adam heengelegd, doch hij kon — want dat was zijn vrijheid — over die omheining heen stappen. Maar waar die omtuining dan toch aanwezig was, en de Geest den mensch nog niet verlaten had, daar was, zooals de Catechismus zegt, de overtreding toch moedwillige ongehoorzaamheid.

16. Zoo zien we ook in het paradijs het onderscheid tusschen voorloopige en definitieve verlating; tusschen kastijding en bestraffing; tusschen nog-niet verdoemende en wèl-verdoemende verbondswraak; tusschen een zich terugtrekken van den Geest, en een weggaan van dien Geest, teneinde plaats te maken voor den duivel. En waar deze verlating, de eerste zoowel als de tweede, van te voren door God als mogelijkheid in uitzicht gesteld was, en door den mensch Gods woord, dat ingeval van zonde hiermee gedreigd had, geloovig en gehoorzaam, was aanvaard, zonder dat deze geloofsaanvaarding den mensch ook maar één oogenblik behoefde op te houden in den gang van vertrouwen en gehoorzaamheid, daar ligt voor ons, die zooveel eeuwen later leven, in dit alles een duidelijke vingerwijzing: wij kunnen de zonde wel niet verklaren, en wij hebben in het verband, dat God tusschen zonde en straf legt, wel een souvereine beschikking van den Almachtige te zien, een beschikking, die Hij eenzijdig nam (zooals ook de andere beschikking aangaande het verband tusschen trouwbetoon en „genadeloon” eenzijdig was genomen, ja, zooals heel het tweezijdige verbond eenzijdig was geschapen door God zelf), maar dit alles mocht en wilde ook voor den ongevallen mensch geen oogenblik een reden zijn tot een moratorium (een oponthoud, een voorloopig op non-actief-stellen) der gehoorzaamheid. Hoeveel te minder mag het dit dan zijn voor den gevallen mensch! Wie, al is het alleen maar met een z.g. „historisch” geloof toegeeft, dat de mensch in een paradijs geleefd heeft onder een dankend rusten in deze souvereine eenzijdige beschikking Gods, die moet niet achterna verklaren, dat hij eerst deze diepe dingen wil begrijpen, vóórdat hij gaat gelooven. En wie (ook al is het met een „historisch” geloof) erkent, dat de protoplasten geloofd en vertrouwd hebben en zalig zijn geweest, ook zonder dat ze eenig psychologisch inzicht hadden in het probleem der genesis der zonde, en ook zonder dat ze eenige theologisch-wetenschappelijke constructie geven konden van het |258| verband tusschen de zonde en haar bezoldiging, die moet ook vandaag, en vooral vandaag, nu zijn verstand verduisterd is en de gansche wereld in het booze ligt, bukken voor het „bevel van bekeering en geloof”. Want dit bevel tot voortgaande heiligmaking en geloof, ongeacht het feit eener niet-adaequate openbaring, en der wetenschappelijk-reflexieve incompetentie van den mensch in deze diepe dingen, was er ook in het paradijs. Ik begrijp niet hoe de zonde geboren is. Maar dat houde mij niet op. Begrijp ik soms wel, hoe de heiligmaking geschiedt, ook in het paradijs? Ik doorzie niet, hoe tusschen die zonde en zùlk een straf God verband gelegd heeft. Maar doorzie ik wel, hoe tusschen Adams gehoorzaamheid en zùlk een zaligheid God verband heeft gelegd? Hoe vreemd het ook klinke, het is toch waar: ook in het paradijs is er plaats geweest voor een woord als Job eens sprak: zouden wij het goede ontvangen uit de hand des Heeren, en het kwade niet? Dat wil, in dit verband, zeggen: zouden wij wel een „eenzijdige” goddelijke verbondsbeschikking aanvaarden, die tusschen gehoorzaamheid en zaligheid een onbegrepen, en tenslotte in Gods welbehagen rustend verband legt, en niet accepteeren die andere, evenzeer „eenzijdige” goddelijke beschikking, welke tusschen ongehoorzaamheid en rampzaligheid een onbegrepen, tenslotte óók weer in Gods welbehagen rustend verband legt?

17. Het komt er dus juist hiér op aan, dat we vasthouden aan wat we hierboven vóórop stelden in § 10: „geen (autonome) theodicee!” Wij wijzen allerlei vragen af, als daar zijn: of God dan toch niet auteur der zonde is, wijl Hij zijn Geest terugnam; of, wijl Hij het toch had kunnen verhinderen? Wie met zulke vragen het verbondsverkeer met God opschorten wil, wat Adam niet deed, die komt te laat. In den grond der zaak trouwens behelzen zijn „vragen” geen critiek op Gods toelating van den zondeval, maar op de schepping en op het verbond. Op de schepping, wijl God wel niet de werkelijkheid, maar dan toch de mogelijkheid der zonde heeft opgenomen in de kreatuur. En op het verbond, wijl God in het tweezijdige verbond geen mechanismen van natuurnoodwendigheid, doch vrije kinderen, en vrienden, en zonen heeft begeerd en geroepen en tot „bondspartij” naast zich verheven. Maar aangezien juist wederom hierin de toekomende heerlijkheid haar pit en merg zal vinden, daar zwijge alle vleesch voor God, en keere terug tot de wijsheid van het woord van Job, zooeven aangehaald. Of liever: het ga daarachter terug, en klimme erboven uit. Daar achter terug, — want terecht is opgemerkt, dat Job, toen hij dit woord sprak, al een heel eind achtergebleven was bij zijn eerste reactie op het kruis, dat hem werd opgelegd: Jahwe heeft gegeven, en ook heeft Hij genomen, zijn naam zij geloofd. Daarboven |259| uit, — want de stem van God Almachtig vraagt ook ons en onze dispuutgenooten: waar waart gij, toen Ik de wereld grondde?

Heere, Uw woord is de vaste grond van ons betrouwen, de hypostase, waaraan wij vast te houden hebben. En onze pogingen, om u te betrekken in onze schuld, en ons zelf in uw onschuld, zij zijn voor wie gelooft, het naakte bewijs van onze apostasie. Leg ons de hand op den mond, opdat wij niet op den weg der theodicee vergaan, als Uw toorn tegen Uw apologeten gaat ontbranden . . .




1. Naar Schlier opmerkt in Kittel, Wtbch.

2. Ps. 16 : 4 volgens opvatting van M. Noordtzij: „een anderen god inruilen”. Noordtzij denkt bij dat „inruilen” aan het betalen van een koopprijs voor de bruid. Eerste zonde is, dat de afgodische gemeenschap het huwelijk (met Jahwe) verbreekt, en tweede, dat het afgodisch volk zich tot het valsche huwelijk met de afgoden wendt alzóó, dat het schepsel, dat de rol der vrouw móet spelen, die van den man neemt (tegen-natuurlijk: er wordt een koopprijs betaald, maar dat behoort de man te doen, die een bruid koopt). Verre perspectieven voor wie goede typeering zoek der valsche religie, die „verdienen” wil, inplaats van te leven van vrije genade!

3. Dat hij voorts ook op de „instigatie” van Satan wijst, weet de kenner van den Catechismus natuurlijk bij voorbaat reeds.

4. We bedoelen: in de periode van het „werkverbond” in onderscheiding van die van het „genadeverbond”.









deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000