Prof. Haitjema over een „wachter op Zions muren”

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

14e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933-1934
51,367
15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
1,2v; 3,27; 5,43; 6,51 (21 september — 9 november 1934)

a


IIIIIIIVV

I.

Men weet, hoe van liberale en aanverwante zijde de „hybris” haar Kort Begrip pleegt op te voeren tot haar derde stuk: Van de Wachters op Zions Muren. Onderdeel: Van de Ouderlingen, die op de Leer zitten. Men is er aan gewend. Niet ieder evenwel is op de hoogte van het feit, dat er ook ijveraars zijn voor Kerkherstel, die het in dit Kort Begrip alzoo aangeduid beroep al even bedenkelijk vinden. Toch is het zoo. De hoogleeraar Haitjema, zijnde vóór het kerk-herstel, heeft ondergeteekende in het Al te Kort Begrip van zijne Remonstranties tegen de gereformeerde theologie en in het Al te Magere Boek zijner zelfverdediging tegen de gereformeerde bedenkingen, als wachter op Zions muren afgedaan. Het zij hem gegund.

Iets anders echter worde hem niet gegund. Het is dit.

In dezelfde passage, waarin hij dit praedicaat ver-geeft, beweert hij, dat ik — ik zal hem nog maar eens letterlijk citeeren, al doet hij het mij natúúrlijk wéér niet, de verlegen 1) man — „nog kort geleden weer ingespannen bezig ben geweest, om het z.g. actualiteitsbeginsel van Barths theologie in verdenking te brengen, als zou dit openbaringsbegrip van het geloofskriticisme met zich mede brengen loochening van alle historische openbaring, ook van het historische Middelaarswerk van Jezus Christus” b. Dr Haitjema heeft nog meer beweerd, en ik zal hem volledig van antwoord dienen. Tot nu toe heb ik dat steeds gedaan; niet om zijnentwil, want ik vind zijn strijdwijze minderwaardig, reeds zoo vele jaren; maar terwille van de menschen, binnen „Zions muren”, die ik door hem bedreigd zie. Terwille ook van hen, die ons gereformeerde leven àchteruit, en tevens den verkeerden kant uitbrengen, door dezen vroeger door prof. Hepp vrij fel bestreden hoogleeraar thans op dat „congres VAN gereformeerden” als gereformeerd aan te dienen.

Ik zal echter stuk voor stuk de opmerkingen bespreken.

Toen ik het bovenstaande las, dacht ik dadelijk: dat zal wel zien op mijn artikelen tegen dr Miskotte. Dr Miskotte is iemand, die, vanwege datzelfde barthianisme, dat prof. Haitjema nu al jaren lang van de gereformeerde theologie radikaal vervreemd heeft, het levenswerk van dr Colijn heeft móéten veroordeelen, door diens opstel in „Jezus Christus en het Menschenleven” fel op zijn grondslagen te bestrijden. En die tevens mijn opvatting over het cultuurleven heeft móéten veroordeelen, |367c| vanwege zijn barthianisme. Ik heb er indertijd breed over gesproken. Het is de man, die nóg met dr Haitjema samenwerkt, om via een uitgeversfirma, die ons àl vaker op dwaalwegen leidt, beschouwingen van hen beiden, benevens van ethischen en een „hersteld-verbander” populair te maken; en die dus de aandacht verdient van ieder, die het werk van dr Colijn, en onze christelijke levensactie liefheeft. De aandacht van den gewaarschuwden man, die, althans in de mythe, geldt voor twee. Een aandacht, die elken propagandist van de A.-R. partij, en elken werker op gereformeerd gebied, laat zeggen: pas op voor de meeningen van Miskotte, pas op voor diens jongsten patroon Haitjema. We werken toch niet voor niets? We propageeren toch niet als slaande in de lucht?

Ik dacht dus: dat zal op het geval-Miskotte zien. Want, zoo dacht ik erbij: de hoogleeraar Haitjema grijpt liefst (met verwaarloozing van zwaardere stukken) naar mijn allerlichtste lectuur, die dan, als hij nog eens een woordje over mij zegt, steeds wordt aangeduid, zonder eerlijke bronvermelding (ook hier weer niet) en met negatie van de serieuze poging tot argumentatie. Hij komt er dan altijd makkelijk af; voor de oppervlakkigsten van zijn medestanders en de haastigsten onder zijn studenten heeft hij het pleit dan „gewonnen”; het schijnt dan, alsof hij nota nam van wat ik schreef; hetgeen natuurlijk niet het geval is. Dr Haitjema heeft van wat ik inzake zijn meeningen schreef nog geen honderdste deel ooit aangeraakt; en zoover hij het deed, gaf ik hem antwoord.

Evenwel, één ding was er, dat mij weerhield van het drukken laten van mijn vermoeden, dat inderdaad op het geval-Miskotte zou gezinspeeld zijn. Heeft niet de hoogleeraar Haitjema indertijd met het noodige vertoon van rust — meer rust, dan iemand voegde, dien ik publiekelijk het klakkeloos napraten en overschrijven van grove fouten moest verwijten — heeft niet de hoogleeraar Haitjema na mijn artikelen-Miskotte (Ref. 5 Mei 1933, 12, 19, 26 Mei, 2 Juni) c met het noodige vertoon-van-rust in „Onder Eigen Vaandel” beweerd, dat hij op die artikelen niet zou ingaan? (door mij beantwoord Ref. Juli ’33) d.

De herinnering daaraan bracht mij tot voorzichtigheid. Ik meende, dat de hoogleeraar Haitjema tenslotte te ernstig was, om van mijn artikelenreeks, die voorts op tal van andere publicaties, en op een dissertatie steunde (en zonder deze niet gelezen worden moest voor wie ze lezen kon) eerst te zeggen: we gaan daar niet op in; en dan làter, als deze „houding” officiëel aangenomen verklaard is, toch in een boek, zonder vermelding van litteratuur, er WEL met een enkele verdachtmaking in een vaag verwijzinkje op terug te komen. Ik meende ook, dat hij er te veel „eergevoel” voor hebben zou.

Ik heb toen den hoogleeraar Haitjema gevraagd, waarop hij doelde. Hij hèèft toen geantwoord: op de artikelen-Miskotte. Mijn vermoeden was dus juist.

En hiermee is weer een nieuw geval te constateeren van de on-mannelijke, minderwaardige manieren, waarop prof. Haitjema zich afmaakt van wat ik tegen hem aanvoer.

Ik laat er het volle licht op vallen. Niet, om den naam van dr Haitjema leelijk te maken. Maar om aan die medestanders van hem, die goed willen, te doen beseffen, dat in den theologischen strijd de hoogleeraar Haitjema nog nooit zich heeft kunnen redden tegen de gereformeerden. Want een pedant gebaar, een persoonlijke disqualificatie, en een later vaagjes wijzen naar een artikelen-reeks, die hij eerst onder een hulpeloos voorwendsel (zie Ref. 28 Juli ’33) d verzekerde niet te willen beantwoorden, dat is polemiek der wereldgelijkvormigheid.

Volgende week meer.


II.

We zouden nu, naar belofte, eens nader bezien, wat de kerkhersteller prof. Haitjema tegen den „wachter op Zions muren” heeft in te brengen. We zullen ouder gewoonte, althans onzerzijds, hem letterlijk citeeren: Volgens den voorzitter-van-Kerkherstel „deerde het mij niet” (dat wil dus zoo ongeveer zeggen: dat ik het met de waarheid niet zoo nauw nam), dat ik in de artikelen tegen dr Miskotte „het onophoudelijk als fundamenteel beleden perfectum-praesens der openbaring blijkbaar geen aandacht schonk” b. Over dat „aandacht schenken” sprak ik reeds.

Op de beschuldiging van opzettelijke onwaarheid ga ik niet in; wie zoo onbehoorlijk zich gedraagt in de polemiek, als ik van prof. Haitjema bewezen heb, moet wat nauwkeuriger spreken, en vooral: bewijzen, eer hij het recht neemt, dergelijke dingen te schrijven. Als er niet de noodzaak was, het christelijke volk van Nederland te waarschuwen, zou ik prof. H. geen antwoord geven. Niet hij, maar het volk krijgt van mij bescheid.

Perfectum praesens, alzoo. Daarmee wil prof. Haitjema het historische Middelaarswerk van Christus beleden hebben.

Maar de uitdrukking zelf bewijst al weer, dat hij daaraan te kórt doet. Deze apologie beteekent een bevestiging van mijn vonnis.

Immers: de bewering, dat Christus’ Middelaarswerk in het „perfectum” staat, is zelf reeds een loochening van zijn historiciteit, gelijk die, zonder omwegen, door de christelijke dogmatiek, zoolang ze nog niet knoeide met de taal, beleden is, op grond van de Schrift.

Er zijn twee woorden hier, die de aandacht vragen.

Perfectum.

En: praesens.

Perfectum wil zeggen: voltooid, àf.

Praesens wil zeggen: onvoltooid, nog niet àf, nog bezig, nog aan den gang.

Perfectum is: voltooid tegenwoordige tijd. Ik HEB geloopen, nu ben ik er klaar mee.

Praesens beteekent: onvoltooid tegenwoordige tijd. Ik LOOP; ik ben er nog mee bezig.

Nu is het de vraag thans nog niet, hoe prof. H. meenen kan, de verbinding van deze twee woorden te zoeken, en ze dan in die verbinding op het werk van den Middelaar toe te passen. Daarover spreken we later nog.

Eerst vraag het onze aandacht, dat toch in elk geval op een of andere wijze prof. Haitjema meent, het „perfectum” aan Christus’ middelaarswerk te mogen toebedeelen, zij het dan ook in begrenzing door, en in samengang met het „praesens”, waarover nog nader te handelen zal zijn.

Om dit „perfectum” te verstaan, zal men niet bij dezen nog altijd tegenover Brunner naar Barth wijzenden hoogleeraar zèlf te zoeken hebben naar een ondubbelzinnige uitlegging van zijn woord, maar beter terecht kunnen bij Barth. Deze handelt in zijn laatste Dogmatiek over het eigenaardige begrip van „vervulden tijd”.

Wat maakt, zoo vraagt Barth, de apostelen en profeten tot boodschappers der openbaring?

Dit is het: dat God gesproken HEEFT, Deus dixit (118, sqq.) e. Hetgeen aan hen geschiedt (praesens), dat moet men omschrijven als iets, dat aan hen geschied IS (perfectum). „Wat de Schrift gewrocht heeft, en wat zij van haar kant getuigt, betuigt, dat is werkelijk, en definitief, eens voor al geschied”. Daarin is het „God met ons” geschied. Midden in de menschelijke geschiedenis, en als een stuk van die geschiedenis is het geschied. MAAR DAN JUIST NIET OP DEZELFDE MANIER, als waarop stukken van deze geschiedenis gewoonlijk gebeuren, n.l. niet zóó, dat hen aanvulling noodig hebben zou, niet zóó, dat het boven zichzelf zou uitwijzen, niet zóó, dat het streeft naar een doel, dat nog ergens in de toekomst liggen en wenken zou. Geen exegese kan er van gegeven worden, er kan niets bijkomen, er kan ook niets van afgenomen worden. Zijn gestalte kan het niet meer veranderen; het is temidden van den stroom des tijds een slechts in |3a| zichzelf bewogen „zijn” (!). Midden in den stroom van al wat nog-niet-tot-afsluiting-kwam, van wat zich nog verandert, of veranderd worden kan, is het het afgesloten gebeuren, de VERVULDE tijd.

De vervulde tijd, — dat is een moeilijk begrip. En daarom komt Barth, met de noodige voorzichtigheid, toch de voorstellingszwakte zijner lezers te hulp, door te wijzen op een oude legende, die men kent uit de apokrief „evangeliën”, en waarop ik reeds eerder in dit blad gewezen heb, jaren, voordat Barths Dogmatiek uitkwam (Bij Dichters en Schriftgeleerden, Apokriefe Kerstgedachten) f. Het is het verhaal, volgens hetwelk in den nacht van Christus’ geboorte alles stilstond. De hemel bewoog zich niet meer, de vogels verroerden zich niet, alles stond onbeweeglijk; — een oogenblik later ging alles weer zijn gang. Selma Lagerlöf heeft het verhaal ook opgenomen in: De Wonderen van den Antichrist g. Inhoeverre in dit motief van de stilte, de onbewogenheid, gnostische motieven aan het werk zijn, en verwantschap met boeddhistische trekken spreekt, mogen anderen beslissen.

Barth nu zegt: indien men van den vervulden tijd zich een voorstelling zou kunnen maken, dan zou de voorstelling ongeveer zóó kunnen zijn, als in die legende.

Met andere woorden: het gesproken hebben van God, in de getuigen van Zijn boodschap, is niet historisch in den gewonen zin. Het hoort in de boven-historie. Perfectum. EN DEZE „VERVULDE TIJD” IS NU VOLGENS BARTH MET JEZUS CHRISTUS IDENT (119).

Tegenover deze gedachte stelt nu de gereformeerde theologie een volstrekt neen.

Waarom?

Dat zien we volgende week.


III.

In ons vorige artikel wezen we op een uitspraak van Barth inzake den „vervulden tijd”, waarmee Jezus Christus „identiek” zou zijn.

We beloofden thans aan te wijzen, waarom het „perfectum” (laat staan een „perfectum praesens”), waarom dus een „VOLTOOID tegenwoordige tijd” NIET past op het middelaarswerk van den Heere Jezus Christus.

Gereformeerden zullen hierover niet veel behoeven te spreken. Gereformeerden weten, dat Christus’ heilswerk nog niet volbracht is. Zij weten, dat het bekende „het is volbracht” op den lijdensgang ziet, niet op heel den middelaarsweg. Zij weten, dat voor de verlossing van de wereld, voor de terugleiding van Gods volk naar God, voor de overgave van het koninkrijk aan den Vader, voor de „toepassing” van wat Christus’ door verworven had, nog VEEL MEER gebeuren moet, dan dat Christus stierf. Zij weten dat daartoe óók noodig was: de opstanding, en de hemelvaart, en het Pinksterfeest, en de regeeringsdaad van Christus uit den hemel, zijn ambtsbediening uit de verhooging, zijn wederkomst ten oordeel. Zij weten, dat dit alles evenzeer noodzakelijk is als het werk, dat Christus in vernedering gedaan heeft. Zij weten, dat — hypothetisch gesproken — alles, wat Christus voor ons deed, nòg zonder vrucht zou zijn, indien één van deze schakels ontbrak. Zij weten, dat evenzeer als God in het Oude Testament reeds de vruchten heeft toegerekend van het werk, dat Christus nog op aarde ZOU volbrengen, evenzeer ook thans nog God reeds nu de vruchten bij voorbaat toerekent van wat Christus na de verhooging heeft gedaan voor zijn volk, en nog bezig is te doen, en nog zal moeten doen.

Gereformeerden weten dus: dat Christus nog niet „gereed” is. Dat het middelaarswerk nog aan den vollen gang is. Dat men het alleen maar kan verhalen in den ON-voltooid tegenwoordigen tijd, zoodra men het n.l. overziet in zijn geheel. Het is te vergelijken met een drama, dat nog bezig is, vertoond te worden. Als er enkele bedrijven voorbij zijn, maar het laatste bedrijf nog komen, of nog verder afgewerkt moet worden, dan kan men WEL van een „deel” van het drama in het „perfectum”, in den voltooid tegenwoordigen tijd spreken, en zeggen, dat het gespeeld is, maar men kan dat niet van „het” drama zelf zeggen.

We hebben hiermee natuurlijk nog niets gezegd over het perfectum praesens. Maar tegen het „perfectum” hebben we reeds bezwaar. Alle gereformeerden hebben het. Barths „vervulde tijd” is een miskenning van het middelaarswerk van den Heere Christus.

Later meer.


IV.

We zouden nu nog een enkel woord spreken over de vraag, welke beteekenis het heeft, als prof. Haitjema het „perfectum PRAESENS” belijdt. Van het „perfectum”, gelijk Barth het stelt (voltooide, vervulde tijd) hebben we reeds een en ander gezien; maar wat wil nu dat „praesens”?

„Praesens” wil zeggen: hetgeen nog aan den gang is. Het kan ook beteekenen: wat bij ons is, wat onder ons aanwezig is.

In dit geval is het bedoeld in den eersten zin. Het „perfectum” is tevens „praesens”; hetgeen „voltooid” (vervuld, oer-geschiedenis) is, hetgeen „vól” is (vanwege Gods aanwezigheid erin), dàt is nu aan den gang, dat breekt door de geschiedenis heen, dat is dus zoowel perfectum als praesens.

Een eenvoudig lezer zal zeggen: het wordt mij wat schemerachtig hier; en voorts: het dunkt me zoo, dat hier met de logica wat scheef gaat.

Nu, wat dit laatste betreft, heeft hij volkomen gelijk. Maar, hij moet niet denken, dat hij daarmee de zaak gewonnen heeft.

Want, de dialectische theologen beweren, dat het heelemaal niet erg is, dat de logica hier zoek is. Nog sterker: ze verklaren, dat het heel erg is, als de logica NIET zoek is.

Emil Brunner, die in zijn boek over den Middelaar veel aan prof. Haitjema geleerd blijkt te hebben, heeft zulke antinomische — reeds daarom ongereformeerde — verbindingen als een perfectum praesens, of een perfectum futurum (een voltooide tijd, die ook nog toekomen moet) een ronduit beleden als niet-logisch. Hij had het n.l. over de opstanding van Christus; en natuurlijk is „Paschen” met alle mogelijke geleerdheid door hem omgebracht — hij zal natuurlijk zelf zeggen, |43c| dat dat „onmogelijk” is, maar de lezers begrijpen me wel. Het is door hem „vermoord”, ik kan ook in de taal van prof. H. zeggen: verijdeld. Want dat „ledige graf”, ziet ge, dat is de moeilijkheid (men gelooft tegenwoordig de XII Artikelen niet eens meer van dien kant, gelijk ik, heelemaal niet onrustig, volhoud). „Paschen”, aldus Brunner, „is als gebeurtenis een kategorie (!) op zichzelf (!), iets, dat wij in geen voorstelling vermogen te bevatten; geen feit onder feiten. (Een opvatting, die òf van àlle feiten geldt, als men nauwkeurig de woorden weegt, òf . . . . vierkant indruischt tegen wat gereformeerden gelooven). Paschen, zeker, dat is een „feit” — hoor, hoe hier gekramd en geknoeid wordt; maar het is als feit niet in de keten van andere feiten in te voegen (zegt Brunner), evenmin als schepping, en zondeval, incarnatie en verzoening (ook dit is anti-gereformeerd). Het is oergeschiedenis, en eindgeschiedenis, en daarom niet-meer-geschiedenis. Een perfectum futurum, zegt Brunner. (Vgl. de hoofdartikelen over oer- en eind-geschiedenis).

En dan komt de uitspraak, die ons hier interesseert: „Den man der logica mogen deswege de haren te berge rijzen. Dat is ook heelemaal in orde. Want overal in de opstandingsgeschiedenis heet het: zij ont-zetten zich”.

Die laatste wending is weer typisch voor Brunner, en ook voor Haitjema; een niet-ongeestig woordgespeel, maar — gespeel. De gevallen, waarin men zich „ontzet” zijn vrij veel in het Nieuwe Testament; als men die alle op deze manier gaat „uitleggen”, dan kunnen we nog heel wat wonderbaarlijks beleven. Dan worden er heel wat feiten, die heel gewone feiten zijn, eenvoudig in te voegen in de feiten-van-den-dag, in de lucht gezet. En bovendien breekt Christus de extase b.v. door te zeggen tot Thomas: leg uw vinger in mijn zijde, òf door visch te eten . . .

De lezers zien, dat men hier bewust de „denkwetten” weer doorbreekt. Dat men dat doet met het „perfectum futurum”. En ook met het „perfectum praesens”.

En daarom is reeds om deze ééne reden deze antinomische verbinding van een „perfectum praesens” voor gereformeerden onaanvaardbaar. Alles gaat er mee verloren. Tegen dit verbreken van de „denkwetten” stellen wij opnieuw de uitspraak, die ik elders reeds neerschreef: Niet ZIJN denk-WETTEN, maar ONZE denk-ZONDEN verbreekt God.

Wie zich uit de moeilijkheden „redden” wil, wie een niet-gelooven van de Schrift als gelooven van Gods Woord goedpraten wil, die moet dat dan maar doen. Maar hij moet niet meenen, dat hij, op pedanten toon, tegen mij in een boek schrijven moet: het deert dezen wachter op Sions muren niet, dat hij het perfectum praesens veronachtzaamt, hoewel wij het onophoudelijk „belijden”.

Want primo, het was heelemaal niet vergeten (dit merkte ik reeds op), en secundo: het is geen „belijdenis”, maar een filosofeem, dat de belijdenis door ’t hart snijdt. Wie met het „perfectum praesens” werkt, moge voorzitter van kerkherstel wezen, en confessioneel, en na het schrijven van dergelijke boeken worden uitgenoodigd door gereformeerden onder gereformeerden, maar juist zijn zelfverdediging bewijst al, dat in dit alles de ernst en de „eerlijkheid” (geen ziels-zaakje, heeren, wordt hiermee aangesneden) zoek is.

Het is „geraffineerd” rede-immanentisme.

Geraffineerde sofistiek.

Geraffineerde ontduiking aan de ergernis en de dwaasheid der prediking.

Geraffineerd, wijl ze van die ergernis en die dwaasheid den mond vol heeft.

En men moet mij maar niet vragen, dit woord „geraffineerd” terug te nemen. Daarmee doet men niemand een dienst h.


V.

Tenslotte — na al wat voorafgegaan is, zal het niet meer zoo moeilijk zijn, in te zien, wat met dat „praesens” zelf bedoeld is. Men gaat in dezen kring uit van de aktualiteitsgedachte, volgens welke de openbaring Gods niet is in te lijven, niet is in te voegen in de keten der gebeurtenissen hier beneden, doch een aktueel gebeuren is. Een gebeuren, waarin wij alleen kunnen betrokken zijn in het „oogenblik”, waarin de „sprekende” God, die hier met Zijn Woord zelf vaak vereenzelvigd wordt, ons voor Zich plaatst, en waarin ons „hooren” naar Hem even zeer „oogenblikkelijk” is als Zijn spreken. Barth zegt in zijn jongste Prolegomena, dat het spreken van God, en daarmee de openbaring van God in den wijden zin van het woord, niet is te bepalen door feiten, gelijk ze alle zich voltrekken in de geschiedenis. Eerst als een konkreet en volledig „Entscheidung” (zie hoofdartikelen) brengend gebeuren van volkomenheid (in „vervulden tijd”) is het onder ons aktueel, en aanwezig.

Indien nu hiermee bedoeld was, dat de openbaring en de heilswerkzaamheid van God niet afhankelijk was van eenig vóór het intreden van dat woord in de wereld constateerbaar — of niet-constateerbaar feit, we zouden er natuurlijk niets tegen hebben. Maar dat is de bedoeling niet. Men wil het Woord niet in de feitelijkheid ingevoegd zien, het niet belijden als nog-niet-voltooid, als nog-niet-„enschieden”, als nog-niet-in-„laatste”-„Entscheidung” getreden. En daarom komt men in strijd met de Gereformeerde, bijbelsche, gedachte. Want deze houdt juist met hand en tand vol, dat het Woord, de openbaring, nog-niet-voltooid is, dat die heele „laatste” „Entscheidung” nog komen moet. Het perfectum praesens is er niet. Christus is „praesens”, geen handeling van Christus. Een handeling is trouwens nooit „tegenwoordig”. En hij is hier en nu juist daarom nog „tegenwoordig” zóó als Hij het is, omdat Hij nog niet gekomen is tot Zijn laatste Entscheidung, omdat zijn openbaring nog is ingevoegd in de feitelijkheid, historie heeft.

Barth schrijft (163) dat Gods Woord identisch is met God zelf. En natuurlijk is dat onwaar; het is een aanslag op de souvereiniteit en de hoogheid van God; en met de Logos-leer van den Bijbel kan het zich niet dekken, tenzij men speelt met klanken. Barth zegt: Het Woord Gods is „Entscheidung”. Wij zeggen: het brengt (tot) Entscheidung, en doet dat juist, doordat het een-nog-niet-voltooid openbarings-proces doorloopt. Barth spreekt van de Kontingente gelijktijdigheid van Gods Woord; en wat hij daarmee bedoelt kunnen we misschien het gemakkelijkst illustreeren |51b| door te vermelden, dat volgens hem de tijd van Jezus Christus ook reeds de tijd van Abraham was (Joh. 8 : 56). Maar dat is een tragisch misverstand.


K. S.




1. Ik schrijf dit nu eindelijk maar eens ronduit. Ik geloof, dat Prof. H. zich nog altijd pijnlijk verlegen voelt onder de situatie. De dialectische theologen-groep is hopeloos uiteengeslagen, en tegen wat van gereformeerde zijde tegen hem aangevoerd is, heeft hij zich nog nooit kunnen verdedigen. De door hem gemaakte fouten zijn ook al te groot. Dat is eenvoudig bewezen: ik verwijs naar wat ik schreef in den loop der jaren tegen dezen hoogleeraar.




a.


b. Vgl. Theodorus Lambertus Haitjema (1888-1972), ‘Het geloofskriticisme als methode der theologie’, De Openbaring der Verborgenheid, Baarn (Bosch & Keuning) [1934], 37-62; 56:

„Nog korter geleden is Dr. Schilder weer ingespannen bezig geweest, om het z.g. actualiteitsbeginsel van Barth’s theologie in verdenking te brengen, als zou dit openbarings-begrip van het geloofskriticisme met zich mede brengen loochening van alle historische openbaring, ook van het historische Middelaarswerk van Jezus Christus. Het deerde ook dezen, thans hooggeleerden, wachter op Zion’s muren niet, dat hij met deze aanvallen den zin van de uitdrukking „concrete, presente openbaring” in het geloofskriticisme gewelddadig verkortte en verengde en het onophoudelijk als fundamenteel beleden perfectum-praesens der openbaring blijkbaar geen aandacht schonk.”


c. Vgl. ‘De Christelijke cultuur en de „theologie van de paradox”’ I-V, De Reformatie 13 (1932v) 31,245; 32,252; 33,260v; 34,268; 35,276-278 (5 mei — 2 juni 1933).


d. Vgl. ‘Prof. Haitjema onder „kruis” en „vaandel”’, De Reformatie 13 (1932v) 43,339v (28 juli 1933).


e. Vgl. Karl Barth (1886-1968), Die kirchliche Dogmatik I/1 Die Lehre vom Wort Gottes. Prolegomena zur kirchlichen Dogmatik, München (Chr. Kaiser Verlag) 1932.


f. Vgl. ‘Apokriefe Kerstgedachten’, Bij Dichters en Schriftgeleerden. Verzamelde opstellen, Amsterdam (U.M. Holland) 1927, 357-391; 369v.


g. Vgl. Selma Ottiliana Lovisa Lagerlöf (1858-1940), De wonderen van den Anti-Christ, naar het Zweedsch van Selma Lagerlöf door Betsy Nort, Amsterdam (Becht) 1901.


h. Vgl. ‘„Geraffineerd Remonstrantisme”’ I-II, De Reformatie 15 (1934v) 5,42v; 6,50v (2 – 9 november 1934).


i.


j.