„Geraffineerd Remonstrantisme”

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
5,42v; 6,50v (2 – 9 november 1934)

a


III

I.

Het Congres is gehouden; de verslagen zijn gelezen. Zooveel wij ervan begrepen hebben, is van de „informatie” niet veel terecht gekomen, heeft de barthiaansche „instelling” van ds Langenohl tevergeefs een verlossend woord van nederlandsche tong verwacht; en is dit ook volstrekt geen wonder, omdat op de beslissende vraag, die den hoogleeraar Haitjema gesteld is, geen antwoord gekomen is, en is deze te vroeg gescheiden uit den kring. Te vroeg voor het geven van informatie; die trouwens niet noodig was voor wie zijn boeken lezen kan.

Geweest ben ik er niet, en op de bladen afgaan — dat heb ik zoo langzamerhand verleerd.

Met de grootste voorzichtigheid neem ik dus nota van wat de bladen hebben gemeld over een klein pikanterietje in het debat, dat een weinig al te kort zich heeft bewogen om prof. Haitjema’s rede. Volgens persverslag heeft hij zich ook bezig gehouden met de critiek, die op het congres uitgebracht is, heeft gememoreerd, dat die critiek met confessionalisme samenhangt, en sprak er zijn oordeel over uit. Prof. dr Th.L. Haitjema zag daarin: „geraffineerd Remonstrantisme”.

Naar de bladen melden, is daar een eenigszins hart-roerende episode op gevolgd. Een der mede-congressisten vond dit toch wel wat kras en vroeg den spreker, met name dat woord „geraffineerd” terug te nemen. Men moest die critici niet aldus qualificeeren.

En toen heeft — de verwarring nog grooter makende — de spreker aan dit minzaam verzoek voldaan.

*

Waarom heeft — aangenomen de feitelijkheid van het meegedeelde — déze terugneming de verwarring nog grooter gemaakt?

Wel, om deze reden:

het lijkt nu, alsof er over de een of andere „ziel” gepraat werd, welke „ziel” dan door debatersbemiddeling moest ontdaan worden van een minder vriendelijk praedicaat („geraffineerd”); —

en het lijkt dus, alsof die „ziel” thans wel weer blij mag zijn, nu het woordje, dat aanstoot gaf, teruggenomen werd, en alsof er nu weer een „zuiver(e) sfeer(tje)” „geschapen” (o, die zware woorden!) is; —

maar een feit is, dat men beter de uitdrukking had kunnen laten staan met dikke streepen er onder, omdat dit niet beredeneerde „vonnis” (het zooveelste!) van prof. Haitjema toch feitelijk niet een deel der gereformeerden (de opponenten n.l. tegen dat Congres), doch alle gereformeerden raakte. Ook de op het Congres aanwezigen. Ook zijn organisatoren, zoover ze gereformeerd waren. Ware dit gebleken, dan zou aan de waarheid een dienst zijn gedaan (afbakening van grenzen, over en weer). Nu evenwel |43a| een vriendelijke stem verzocht, het woord „geraffineerd” terug te nemen, en voorts uit de verslagen de indruk verkregen wordt, alsof slechts een deel der gereformeerden onder het „vonnis” dezes rechters 1) lag, werd op een deel toegepast, wat van ’t geheel geldt. D.w.z. de diepe kloof, die tusschen den Heer Haitjema en alle gereformeerden ligt, werd feitelijk toegedekt. De „informatie” verkeerde in haar tegendeel, de waarheid werd weer onder een deksel gebracht.

Wéér — —

*

Want, wat dat „geraffineerde” betreft, wie, die prof. Haitjema kent, kan daar iets persoonlijk krenkends achter zoeken? Het heeft met „zielen” en zoo niets te maken, als hij het woord gebruikt. Men leze hem maar eens in zijn: „Het Woord Gods en de moderne cultuur”, blz. 121. Daar beweert prof. H.: „Ontmenschelijken van de Heilige Schrift is de meest geraffineerde vorm van kruisverijdeling”. Deze uitspraak hangt samen met zijn overigens door en door onjuiste, ongereformeerde opvatting over de Schrift. Prof. H. wil betoogen, dat men „de menschelijke zijde” (daar hebt ge die ongelukkige „zijde”-spinnerij weer!) der H. Schrift niet mag „vergoddelijken” (wat onder ons natuurlijk gen mensch doet, al denkt prof. H., ons niet begrijpende, dat we het wèl doen). De Schriftbeschouwing — aldus weer prof. H. — moet „vollen ernst” maken „met het menschelijke van de H. Schrift”, . . . „met menschelijke betrekkelijkheid en zwakheid”.

En dan volgt er daarna deze tirade:

„Waar op Kerstfeest Pinksteren is gevolgd in de goddelijke heilsbedeeling, is voor het Geesteswerk der heilstoeëigening dezelfde „stijl” 2) der openbaring gevolgd, die in de knechtsgestalte van den Godmensch openbaar werd. De Pinkstergeest onderging Zijn kruisiging in de Kanon-afsluiting van de boeken der H. Schrift door de Christelijke Kerk. Van dat oogenblik af aan is de H. Geest, die aan de Kerk gegeven werd, Schrift geworden, gehoorzame dienstknecht tot in den dood. Ontmenschelijken van de H. Schrift is de meest geraffineerde vorm van kruisverijdeling”.

Tot zoover het citaat.

Nu heb ik — ik wil er eens even over doorpraten — nu heb ik reeds jaren geleden in ons blad tegen dit parallellen-trekken tusschen Christus (twee naturen) en den Bijbel (twee „zijden”!) ernstig gewaarschuwd. Niet voor mijn plezier, maar omdat toen reeds dergelijke Spielereien in den kring der ethischen en barthianen dienen moesten, althans practisch dienst deden, om het uitwisschen der „gereformeerde” stelling: „de bijbel is Gods Woord” als gereformeerde daad te praesenteeren. Het klinkt ook buitengewoon serieus: zóó, als Gods Zoon mensch geworden is, zóó is de H. Geest ingegaan tot de menschheid, zóó als de Zoon knecht geworden is, is het ook de Geest geworden.

Maar meer dan een serieuze klánk is het toch niet.

Want, waarom bedenkt men nu óók eens niet zoo iets voor den „Vader”? Indien het schema vernedering-gehoorzaamheid voor den Zoon geldt, en voor den Geest, waarom dan ook niet voor den Vader?

Bovendien: wat is dat voor een gehoorzaamheid-tot-den-„dood”, als de H. Geest den bijbel geeft? Fraaie „dood”, zou men zeggen; en ik weet, dat deze tirade zeer onwetenschappelijk klinkt, en juist daarom schrijf ik ze zoo. Het is natuurlijk voor den gereformeerde, die inderdáád gereformeerd is, dwaasheid, dergelijke dingen te schrijven. Want de H. Geest heeft zich niet vernederd, toen Hij de Schrift gaf; Hij is trouwens ook heelemaal niet Schrift „gewórden”; dat máákt prof. Haitjema er maar van, om zijn mythologiseerende fabeltjes te kunnen volhouden. Onvriendelijk? Pardon; het woord „mythe” is bij Barthianen een gansch oirbaar woord; ze vertellen ons zelf, dat de bijbel in „mythe” (ook: symbool) spreekt.

Ik dwaal af, en daar weet ik alles van. Want het kan voor ons volk geen kwaad, eens te kijken, wie er alzoo op een Congres „van” „Gereformeerden” komt tegenwoordig. Ons volk kan dan weten, dat op deze wijze met den bijbel gehandeld wordt; dat men met dergelijke ernstig-schijnende parallellen Gods Woord aan het kruis kan slaan, onder bewering, dat wie aan dit bedrijft niet mee-doet, de meest „geraffineerde” manier van „kruisverijdeling” volgt.

Dat volk kan dan tevens zien, waarom het hier op dit punt te doen is.

Prof. Haitjema zegt: ik moet die menschelijke „zijde” van Gods Woord vasthouden; want de Geest is gehoorzame dienstknecht geworden tot in den dood (hoe lang zou die „dood” duren?). Die dood is er dan natuurlijk vanwege dat menschelijke van den Bijbel 3). Maar aan dat beweerde „gehoorzaam-zijn-van-den-Geest-tot-den-dood” |43b| wordt dan intusschen het recht ontleend, alle mogelijke „critiek” op den bijbel toe te laten. „Zelfs onwillekeurige vergissingen en geheugenfeilen in de Bijbelsche berichten tasten volgens het echt-reformatorische Schriftgeloof (volgens prof. Haitjema, wel te verstaan) de onfeilbaarheid van het Woord Gods niet aan”; aldus prof. Haitjema.

Want — Gods Woord is nu natuurlijk van den Bijbel zóó onderscheiden, dat van dien bijbel alles en nog wat kan gezegd worden. Het is toch immers „maar” menschelijk, wat die bijbel zegt?

Gereformeerden evenwel werpen hier tegen, dat Da Costa, op wien prof. Haitjema zich beroept, deze aanvankelijk niet zoo kwaad bedoelde parallellie tusschen vleeschwording des Woords en Schrift-inspiratie, heel anders heeft opgesteld, dan de Groninger dialecticus het na een eeuw doet. Prof. Haitjema geeft weer een verwrongen beeld van Da Costa; precies zoo, als hij óók van Kuyper en Bavinck dat doet, plus van de gereformeerden op het congres, toen hij tusschen hen en anderen een scheiding maakte, die onwezenlijk is. Gereformeerden beweren: zèlfs al zou men den besproken parallel kunnen gebruiken, zelfs dàn zegt hij nog niet wat men er mee zeggen wil. Immers, het vleesch van Christus heeft àlles gedaan, wat God er mee bedoelde; het heeft in de geschiedenis zijn missie vervuld. Prof. Haitjema evenwel ziet in den bijbel veel dingen, die hij er liever niet in zag; hij verwisselt dus ongemerkt „zwakheid” van vleesch (bij Christus) met „feilen” in „Schrift”; en bovendien heeft hij het recht verbeurd, ons op te houden met zijn parallellen tusschen vleeschwording en Schrift; omdat juist zijn dialectiek doorloopend te kort doet aan de beteekenis van de geschiedenis voor het werk van Christus; zie, wat wij hebben in te brengen tegen zijn theorie over het „perfectum praesens” b.

We hebben nu een illustratie gegeven van een andere aanwending van het woord „geraffineerd” bij dr Haitjema. Het beteekent eenvoudig, dat, wie anders denkt, dan deze dialecticus, in verfijnden vorm weer de dwaling importeert, die dan in geding . . . schijnt aan dezen hoogleeraar der Ned. Herv. Kerk.

Tot zoover dus wat het woord „geraffineerd” betreft.

Men kan zich dus veilig aan den klan van dergelijke termen in den mond van prof. H. wennen. Met „zielen” e.d. hebben ze niets te doen. Het gaat over de zaak: en de zaak is deze, dat prof. Haitjema meent, dat wie over de belijdenis denkt, zooals de menschen doen, die hij op het oog had, daarmee vervalt in het Remonstrantisme; n.l. in zijn fijneren vorm. Zoo iemand mag ’t niet zoo grof en zoo cru zeggen, en bedoelen, als de remonstranten het deden, maar het komt er toch op neer, wil prof. H. zeggen.

En daarom willen wij een volgenden keer nog iets naders zeggen over dat „remonstrantisme”. Want we raken hier een ernstige vraag, die niets te maken heeft met personen, doch met het gemeenschappelijke geloofsgoed van alle gereformeerde menschen.

Volgende week dus verder daarover.


II.

Vóór ik verder ga, even een korte mededeeling. Dr G.C. Berkouwer schreef mij een brief, die Woensdagmorgen in mijn bezit kwam, waarin hij enkele dingen bericht:

a) dat dr Haitjema in de discussie de uitdrukking „geraffineerd” „nader geëxpliceerd” heeft („refined”) „en alle persoonlijks eraan ontnomen heeft, als iemand dat er in gehoord had”. Dit klopt precies met de voorstelling, die de bladen ervan gaven, en die ik verleden week in het weergeven van wat de bladen opmerkten, volgde. Tevens blijkt eruit, dat inderdaad, gelijk de verslagen meldden, het „persoonlijke” element in de discussie — en dit dan ten onrechte — er mee in verband gezet is; hetgeen mij een misverstand lijkt;

b) dat dien avond „uitdrukkelijk gezegd is . . . dat Dr H.’s kritiek niets te maken had met het verschil van de Congressisten met bezwaarden over ’t congres”; en dat „één der opponenten van Dr Haitjema zei, zich volkomen één te voelen met wat dr H. als geraffineerd remonstrantisme betitelde”. Voor deze nadere mededeeling ben ik dr Berkouwer dankbaar; maar ze bewijst temeer, dat ik gelijk had, toen ik zei, dat de misverstanden door dit congres versterkt zijn. Als dit dadelijk óók gezegd was door den ànderen spreker, van wien de kranten melding maakten, zou aanstonds de kwestie gesteld zijn, zóó, als ik het deed, en als thans — tengevolge van mijn bespreking — dr B. bekend maakt. Was op de zaak niet mijnerzijds ingegaan, dan zou het gebleven zijn bij wat de bladen meldden; en inderdaad de waan van prof. H., die op een deel van de gereformeerden betrok, wat van hen allen geldt, onverhinderd tot ons volk zijn doorgekomen. Dat komt ervan, als men menschen, die niet weten, wat gereformeerd is, noch wat Calvijn wil, noch wat contra-remonstrantsch is, met medewerking van gereformeerden, die het wel weten, ziet aandienen als gereformeerd.

Overigens heb ik zelf al gezegd, dat ik niet op de bladen zelf af wilde gaan, en dat ik slechts besprak, wat publiek werd. Moge die tweede spreker, die beter reageerde dan de eerste, achteraf inzien, dat het met de invitatie van dr H. een verkeerden kant uitgegaan is. Hij had het al kunnen zien uit wat dr H. heeft geschreven; is het |50c| hem op het congres duidelijk geworden, dan zal hij tenminste tot beter inzicht gekomen zijn; al is het telaat om ongedaan te maken, wat hier bedorven is.

*

En thans, terugkomende tot ons uitgangspunt, raken we nog even de vraag aan, wat prof. H. bedoeld moet hebben met dat „remonstrantisme”.

Voor kenners van diens werken, beter gezegd: van de dialectische theologie, is het geen geheim meer. Beteekenisvol is — nu we toch over een amsterdamsch congres aan ’t spreken zijn — de opmerking die Karl Barth eens vastknoopte aan de bespreking van een ander amsterdamsch congres. René H. Wallau heeft een in Theol. Blätter, nr 7, kolom 184 (1926) zich uitgesproken over het referaat, dat Karl Barth heeft geleverd op het congres van het „kontinentale Verband für innere Mission” te Amsterdam, 1 Juli 1926; de voordracht had tot thema: de kerk en de cultuur. Het leek dus wel op het thema, dat men prof. Haitjema ter behandeling had toevertrouwd. Welnu, R.H. Wallau had in zijn verslag van hetgeen ter conferentie ten beste gegeven was, opgemerkt, dat het referaat van Barth in indrukwekkende belijdenis geweest was van de relatieve waarde der cultuur als daad van gehoorzaamheid van het geloof, al werd dan ook, volgens den bekenden regel, aan het eind van het betoog sterk den nadruk gelegd op de „grens”, aan de andere zijde waarvan God alle dingen nieuw maakt. Wallau meende, dat het referaat van Barth althans de verdienste gehad had, dat van het standpunt van christelijke bezinning uit een achtergrond geschapen was, waarvoor sociaal-politieke werkzaamheid der Kerk als zin-vol en als van God gewild haar geldigheid kon behouden.

Men zou denken: als dat waar is, dan heeft Barth inderdaad iets gezegd, dat althans gereformeerden toespreken kan, dat hen helpen kan als grondslag voor heel het sociale, politieke, wetenschappelijke program, waaraan Kuyper ons gewend heeft, waarvoor wij de Vrije Universiteit met groote offers in stand houden, en dat ons gereformeerde volk met groote nadruk is voor oogen gesteld als goddelijke genadegave, die ons bewegen moest, toch vooral te offeren voor het millioenplan en voor de oprichting van het Kuyperhuis. Inderdaad, als Barth zoo iets had kunnen zeggen, dan zou er geen reden geweest zijn tot verwondering, nu van het Kuyperhuis, onder herhaalde bijvalsbetuiging van geëngageerden der Vrije Universiteit een congres begeerd werd, dat den „Barthianismus” het woord verleende onder gereformeerden. Dan zou zulk een congres niet hebben gedaan, wat het nu wel gedaan heeft: den grondslag van Vrije Universiteit en Kuyperhuis, en de pleitredenen voor het millioenplan laten verloochenen door een als gereformeerd aangediend spreker, wiens geluid in dezen allesbehalve onzeker geweest was tot nu toe.

Maar — Barth had zooiets niet kunnen zeggen.

Natuurlijk niet: als hij zoo iets inderdaad beweerd had, zou daarmee heel zijn „theologie” verloochend zijn.

Geen wonder dan ook, dat hij de opmerking van R.H. Wallau bestempelt als een illustratie voor het ontstellende gebrek aan gehoor, waarmee ook de welmeenende kerk-mensch iemand als Barth pleegt aan te hooren c.

Dit scherpe oordeel — dat eigenlijk precies op het hoofd dergenen, die een Barthiaan op een congres van gereformeerden hebben ingehaald neerkomt — was op het standpunt van Barth niet te scherp. Want Barth had precies den anderen kant uitgeredeneerd. De bekende klanken waren alle te vernemen geweest. Op het „zondige” van den mensch — ook den „mensch Gods” — had Barth vollen nadruk gelegd. „Zondige menschen zijn de geloovenden en gehoorzamenden niet slechts vóórdat zij dit doen, doch ook terwijl zij het doen.” „Gelooven en gehoorzamen beteekent: heel zijn doen in het licht der waarheid plaatsen, niet meer verdedigen, doch prijsgeven”; . . . „erkennen, dat wij ons nog dagelijks onmogelijk maken voor God” d. Cultuur heette dan ook bij Barth niet meer dan „de door het Woord Gods gestelde taak der in de eenheid van ziel en lichaam te verwerkelijken bestemming van den mensch” e. Een vaste operatiebasis, van waaruit de christen werken kan „tot de eere Gods”, is dan ook niet mogelijk. We zijn, als we God „hooren”, niet instaat, over onze positie tegenover kerk en cultuur te beschikken f. Verder dan de belofte komen we niet. Het rijk Gods kan in geen enkele menschelijke cultuur „aankomen”, tot ons komen, het kan alleen maar nabij komen g. „Er is geen aan het licht tredende heiliging van den mensch, geen heiliging, die men zou kunnen zien, constateeren, meten” h. „Er is geen heiligheid, die niet geheel én al zou zijn toegedekt en verborgen door onheiligheid” i. „Er is geen geloof, dat niet tevens ongeloof zou zijn” j. „Kan de kerk een gelijkenis, een toonbeeld worden van datgene, wat zij worden moet? Ja, het kan, doch tusschen het „het kan”, en het „nu is het zoo” staat Gods vrije genade en het zuchten, ook van ons hart, uit diepten van ellenden” k.

Zoo waren de grondgedachten van Barths |51a| betoog. Ik kan ze nu niet probeeren te ontleden, noch ook den achtergrond van dergelijke gedachten behandelen. Het is trouwens reeds vaak in ons blad geschied. Maar onze geoefende lezers vernemen hier onmiddellijk den bekenden gedachtencyclus, waaruit dr Miskotte, prof. Haitjema’s medestander, heeft gesproken. Toen hij tegen het Kuyperhuis en mij zijn bekende misverstanden wierp, in zijn „vlammend” protest tegen den z.g. neo-calvinistischen „koningsmensch”, die natuurlijk alleen neo-calvinist heeten kan voor iemand, die Calvijn op geen stukken na kent.

En onze lezers begrijpen meteen, dat Barth in deze en dergelijke betoogen inderdaad meent, het „extra Calvinisticum” l te redden tegen alle verfijnde Remonstrantisme. Hij meent, slechts op deze manier te kunnen blijven volhouden, dat de mensch zondaar is, dat de mensch het alleen van genade hebben moet, en dat hij niets kan toedoen tot zijn zaligheid.

Natuurlijk is dat een misverstand. Want de gereformeerden hebben tegen de Remonstranten wel volgehouden, dat de genade alleen af-komt van God, doch ze hebben nooit tegenover hen beweerd, dat de genade, eenmaal af-gekomen van God, nimmer mee-komt met den mensch. Ze hebben wel volgehouden, dat de mensch alleen door blijvende genade kan gelooven en gehoorzamen, doch niet, dat de mensch niet in het zichtbare, in het constateerbare, in de geschiedenis doen kon een werk van zichtbare, en constateerbare heiliging. Zij hebben het verband tusschen schepping en verlossing anders gelegd dan Barth. En daarom hebben zij de worsteling tegen de remonstranten geheel anders gezien dan Barth en ook Haitjema. Meer kan men hierover vinden in mijn „De Dogmatische Beteekenis der Afscheiding, ook voor onzen tijd”.

Hierom moet prof. Haitjema alle „neo-calvinisten”, alle werkers aan het Kuyperhuis, alle aan het standpunt van Kampen en V.U. inderdaad getrouwe gereformeerden geraffineerde remonstranten noemen. Want hij weet niet, welk verschilpunt in geding is tusschen Remonstranten en Gereformeerden.

En dat dit nog eens naar voren gekomen is, dat moet niet door een wending van het debat naar het psychologische worden weggedoezeld. Het moet scherp in het licht treden, opdat men zie, dat uit den mond van dr Haitjema alle gereformeerden — plus dit hybridische congres — zijn geoordeeld.


K. S.




1. Minister Marchant vergeve.

2. Prof. H. vermeldt in een noot, dat de uitdrukking van Brunner is: Ja zeker, en daarom is ze te ongelukkiger. Want ’t is geen kwestie van stijl.

3. Hoe zou ’t in ’t paradijs geweest zijn? vraagt iemand misschien: de mensch, „het” menschelijke was toen nog niet zondig, maar toch ook niet àf. Was toen „Gods Woord” in kindsgestalte? Maar geen naïeve ziel valle den Barthiaan lastig. Dat paradijs hoort natuurlijk bij de mythe. Bij de „Urgeschichte”. Prof. H. is dan ook erg bang voor Assen.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. ‘Prof. Haitjema over een „wachter op Zions muren”’ I-V, De Reformatie 14 (1933v) 51,367; 15 (1934v) 1,2v; 3,27; 5,43; 6,51 (21 september — 9 november 1934).

c. Vgl. Karl Barth, ’Die Kirche und die Kultur. Vortrag, gehalten am Kongreß des kontinentalen Verbandes für innere Mission zu Amsterdam, 1. Juni 1926’, in: Die Theologie und die Kirche. Gesammelte Vorträge, 2. Band, München (Kaiser) 1928, S. 364-391; 389f.: „Als Illustration zu der erschreckenden Gehörlosigkeit, mit der auch der wohlmeinende moderne Kirchenmensch unsereinem zuzuhören pflegt, sei hier abgedruckt, wie René H. Wallau in den Theolog. Blättern 1926 Nr. 7 Spalte 184 über diesen Vortrag referiert hat: „Von den deutschen Darbietungen (scil. am Amsterdamer Kongreß) bot das Referat von Prof. D. Karl Barth-Münster über „Kultur und Kirche” (sic) ein eindrucksvolles Bekenntnis zum relativen Wert der Kultur als Gehorsamstat des Glaubens, wenn auch zum Schluß in bekannter Weise stark die „Grenze, jenseits deren Gott alles neu macht” herausgearbeitet wurde. Es war wenigstens von christlicher Besinnung ein Hintergrund geschaffen, von dem sozial-politische Betätigung der Kirche als sinnvoll und von Gott gewollt Geltung behalten konnte.”

d. Karl Barth, a.w., 366.

e. Karl Barth, a.w., 368.

f. Karl Barth, a.w., 372f.

g. Karl Barth, a.w., 377.

h. Karl Barth, a.w., 379; het citaat loopt veelbetekenend door: „. . . die man nicht glauben müßte.”

i. Karl Barth, a.w., 379.

j. Karl Barth, a.w., 382.

k. Karl Barth, a.w., 387; het citaat loopt ook hier door: „... weht der Geist, der weht, wo er will. Aber der Geist ist kein zweifelhafter, sondern der gewisse Faktor!”

l. Vgl. Karl Barth, a.w., 374.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001