Apokriefe Kerstgedachten

a


IIIIIIIVVVIVIIVIIIIXX

I.

De kinderen der orthodoxe religie in de 20e eeuw, meenen al een reuzentaak te aanvaarden, als ze zich bukken onder het bijbelsch woord der vermaning, dat ons zegt: „Beproeft (toetst, critiseert) de geesten, of zij uit God zijn”. En: „gelooft niet een iegelijken geest” b. En: „onderscheidt het kostelijke van het snoode” c. En, in het kort, elk woord, dat ons toeroept, dat tusschen wat uit God en uit den mensch is, het wezensonderscheid moet gekend en gepredikt worden.

Maar hebben wij ons wel eens voorgesteld, wat die opdracht van goddelijke souvereiniteit en apostolische autoriteit heeft gevergd van de oude christelijke kerk, die in haar nieuwtestamentische brieven zich tot de gehoorzaamheid aan deze roeping hoorde bewegen, en die in de eerste eeuwen na de prediking der apostelen te oordeelen had over de vraag, wèlke van alle in dien tijd ontstane geschriften, die in de kringen der christelijke gemeenten in omloop waren gebracht, als „apokrief” en welke als „kanoniek” moesten worden erkend?

Niet alleen de ons bekende evangeliën en brieven zijn tot die christelijke kerk gekomen, maar daarnaast hebben veel andere „evangeliën” en brieven de aandacht der kerk voor zich gevraagd; en tusschen al die boeken en boekjes móest nu de schifting geschieden. Voor wie gelooft in het bestaan |358| van den bijbel als heilig, van Gods Geest door bijzondere openbaring ingegeven boek, is een beroep op de voorzienige leiding van den Heiligen Geest, ook bij het werk der vaststelling van den kanon, een zeer natuurlijk uitvloeisel van zijn aanvaarding der theopneustie; een beroep, dat hem tot rust voert, zoo vaak de vraag hem wordt voorgelegd, of wel de kerk op rechte wijze het werk der schifting tusschen kanoniek en apokrief heeft volbracht. Want hij móet wel aannemen, dat dezelfde Geest, die door een zeer bizondere daad van theopneustie den bijbel van boven gegeven en aan de kerk heeft toegedacht, ook zal hebben gezorgd, dat die kerk dit allerbizonderst en genadigst geschenk Gods heeft gevonden en als zoodanig aanvaard. Maar dit neemt niet weg, dat hij toch wel iets verstaan kan van die ontzaglijke zwarigheid, waarvoor de kerk heeft moeten staan, toen zij uit eigen oogen had te zien; want ook in de vaststelling van den kanon werkt God organisch. Zijn voorzienigheid bedient zich van het zelfstandig, en bewust en voor-zichtig onderzoek der kerk. Bovendien komt uit de overweging van al die dingen wel eens de gemoedelijke begeerte op, om ook thans de overwegingen der oude kerk na te gaan en de vraag te stellen, of ook de christen van deze eeuw het verschil, het wezensverschil, tusschen kanoniek en apokrief kan — men vergunne ons ditmaal het woord — „aanvoelen”.


II.


Nu valt niet te loochenen, dat óók op dit punt het conflict tusschen „dichter” en „schriftgeleerde” den geloovige van dezen tijd moeilijkheden in den weg legt, waarvan een voorgaande generatie niet heeft kunnen droomen.

In vorige eeuwen is ook de vraag van de zuivere afscheiding |359| van „kanoniek” en „apokrief” aan de orde geweest. Het is bekend, dat er bijbelboeken waren, die behoorden tot de „antilegomena”. De één rekende ze nog onder de „kanonieke” boeken en eischte een plaats ervoor op onder die geschriften, welke als van God ingegeven, normatief gezag hadden voor leer en leven. De ander trok de scheidslijn anders en betwistte hun de plaats in den „kánon”; men kon ze wel lezen, ook er wel wat uit leeren; ze konden soms in historischen zin groote waarde hebben, om een bepaald tijdperk te leeren kennen, maar — van Goddelijke ingeving in dien heel bizonderen zin was volgens hen geen sprake.

Dit debat heeft ook tot menig twistgesprek geleid.

Maar — het bleef beperkt tot hen, die in elk geval uitgingen van het bestaan van een „kánon”; de vraag was niet, of het wel waar kon zijn, dat Gods Geest door een zeer bizondere werking bepaalde bijbelschrijvers had gedreven door de theopneustie; want hiervan gingen in het debat beide partijen uit. Men twistte alleen over de vraag, waar de enge afsluiting van den cirkel van den kanon was.

Maar tegenwoordig is het debat verlegd. Het raakt nu de fundamenteele vraag zelf: is er wel een theopneustie ooit geweest, die ééns voor àl aan bepaalde menschen gegeven is, direct van boven; een werking van den Geest, welke nooit weerkeert en die zich als norm oplegt aan alle geestelijk leven en werken?

We hebben het reeds gezien: de dichter-in-doorsneê antwoordt op die vraag: neen! Tusschen wat men noemt „theopneustie” en „verlichting” is geen wezensverschil. Alle litteratuur is „Heilige Schrift”. De aesthetische ontroering is in zichzelf goddelijk en heeft gezag! Al haar spreken is kanoniek, en apokrief is elke redeneering, die een anderen kant uitwijst. |360|

Dit is zoo de overheerschende gedachte in den geest van den aesthetischen mensch dezer eeuw. En het kon niet uitblijven: het conflict tusschen hem en den man der theologische confessie is er ongemeen door verscherpt, en laat zich nu vaak omschrijven als een gevecht om de handhaving van het begrip „kanoniek” èn „apokrief”. Het is niet meer de vraag, hoe groot of hoe klein de straal is van den cirkel der kanonieke boeken; neen: het bestaan van den cirkel zelf komt in debat.

Vandaar, dat de aesthetische mensch, als hij over den Christus spreekt, met het grootste welgevallen den Christus der apokriefe boeken tot motief neemt, even gemakkelijk, soms veel gretiger, dan dat de Christus der kanonieke boeken hem kan bekoren.

Op zijn standpunt is dat niet alleen te begrijpen; neen: het is de consequentie, die niet uit kon blijven.

Allereerst zoekt, wie I Corinthe 2 nog niet uit zijn bijbel schrapt, er de algemeene wet in, dat het bukken voor de Schrift, juist omdat zij kanoniek heeten wil en exclusief staat tegenover alles, wat óók „kánon” heeten wil, een „ergernis” en een „dwaasheid” is voor den natuurlijken („psychischen”) mensch. De „pneumatische” mensch alleen aanvaardt wat in den kanon der Schrift door den Geest (het Pneuma) van Christus is gegeven. En met dezelfde kracht van overtuiging, waarmee hij zijnerzijds deze algemeene oer-wet van geloof tegen niet-geloof handhaaft en bevestigd acht, spreekt hem de enkel-aesthetische mensch tegen. Zulke onderscheiding krenkt hem in zijn trots; en dat kan niet anders.

Doch, afgedacht nog van deze onderscheiding, die den wortel van het geding raakt, zijn er nòg verschillende momenten aan te wijzen, die hier de aandacht vragen.

Het apokriefe evangelie moèt wel den enkel-aesthetischen |361| mensch bekoren, ook al, omdat het in meer dan één opzicht appelleert op het axioma van den aesthetischen mensch zelf. Het apokriefe evangelie, gelijk het ook in de nieuwtestamentische geschriften om zijn plaats geworsteld heeft, was zelf in zekeren zin een wraakneming op het kanonieke. En die wraak was in den grond de wraak van den „aesthetischen” mensch op den „theologischen”. Het was de wraak van den menschelijken op den goddelijken stijl, van psyche op Pneuma.

Er is herhaaldelijk op gewezen, dat de kanonieke evangeliën den kunstvorm missen. Temidden van een helleensche wereld, wier nabloei nog niet vergaan was, heeft God de Evangeliën, ons nog uit onzen bijbel bekend, daar neergelegd als simpele, van allen kunstvorm ontbloote, getuigenissen. Omdat ze de hoogste pretentie voerden, rechtstreeks van God te zijn, voerden ze geen pretentie, waarover in een blinkende paradewereld de strijd hittig woeden kan. Hun taal was de omgangstaal van den dag en van het volk van den dag; en die aflegging van den kunstvorm was opzettelijk. Lucas is den antieken stijl wel meester geweest, doch ook hij heeft hem niet willen aanwenden. Immers, de evangeliën bedoelden, Gods verlossingsplan en zijn volvoering te prediken ook aan de allereenvoudigsten. Daarom verwierpen zij de verbizondering van het aristocratisch aestheticisme en bedienden zich van den kunstloozen vorm. Niet om schoonheid, doch om waarheid was het te doen 1). Geen roman, doch evangelie werd geschreven. Niet de fantasie, doch de volstrekt gebonden mededeeling van de werkelijkheid stond op het programma. Aannemelijk werd het evangelisch verhaal niet gemaakt; het kon slechts in z’n |362| onaanvaardbaarheid voor „vleesch” en „natuur” (psyche), waarachtig zijn, en van Gods Geest gegeven. De Nazarener — hij mocht dan enkele Grieken trekken, die „Jezus wel wilden zien” d — hij was toch van een anderen Geest, dan van den helleenschen, die om schoonheid roept, doch dan met een roep, die menschelijk, „vleeschelijk”, uit de aarde aardsch e is.

Zulk een Evangelie nu wordt niet verdragen in deze wereld. Het moet apokrief contra-evangeliën oproepen uit den geest der menschen. Want waar de zuivere profeten spreken, daar moeten de valsche openbaar worden.

Het kanonieke evangelie veroordeelt de fantasie; daarom roept deze straks haar oordeel van zelfhandhaving uit; de fantasie gaat zich vermeien en ook wel vermoeien in het apokriefe bericht. Ja, óók wel vermoeien. Het apokriefe onderscheidt zich van het kanonieke niet op dezelfde wijze als luim van ernst; er zijn ook valsche profeten, die te goeder trouw waren, ja, den dood trotseerden voor hun verkondiging. Neen, het is het protest van de ongebonden gedachte, die zich geen binding laat oplegging van boven af, en dus, „uit het hartbedènkt, daar, waar alleen mag gelden de inleidingsfomule: „zóó zègt de Heere”.

Het kanonieke evangelie beschrijft nooit een fragment; geeft nimmer episoden. Het wil den Heiland teekenen, die zijn werk op aarde volbrengt en die daarin altijd haast heeft, en die zich jaagt naar een doel, dat van eeuwigheid hem is gesteld; het gaat van feit tot feit steeds voort en kent geen rust. Maar deze evangelische beschrijving roept oppositie wakker; het apokriefe evangelie komt straks en schrijft dan romans, of akten, of schoone momenten, of fragmenten uit Jezus’ leven. Het is niet meer de openbaringsgeschiedenis, maar het levensmoment of -fragment, dat de aandacht vraagt; en dat is — we spraken er reeds eerder over — |363| altijd weer wat de voorliefde heeft van den aesthetischen mensch (vgl. bl. 39-43).

Tenslotte kan men het zóó zeggen; het kanonieke evangelie handelt over God en over Hem alleen; alle draden voeren duidelijk naar Hem heen, want ze werden van Hem geweven en gesponnen en gelegd over wereld en menschheid. Het kanonieke evangelie, dat ons God, geopenbaard in Christus Jezus, doet zien, is theologisch en daarin weer theocentrisch. Doch het apokriefe evangelie spreekt over een onderwerp: Paulus, of: Jezus, of: Maria, of: een eigenschap van Jezus, of: een bizonderheid van Jezus. Het verlegt het accent van het theocentrische naar het anthropocentrische, van object tot subject, van heilsplan tot zalige genieting; kortom: naar het aesthetische. „Psyche” handhaaft zich tegen „Pneuma” (1 Cor. 2). Het is de worsteling die tot de parousie duren zal. Was er geen apokrief evangelie geweest, dan zou daarin bewezen zijn, dat het kanonieke zijn naam niet verdiende. Het apokriefe bericht is de eerste poging tot synthese geweest tusschen nazareenschen en helleenschen geest; dat die poging onbewust was in velerlei opzicht, bewijst haar apokrief karakter te duidelijker, als een „natuurlijke” reactie tegen het souverein gezag der geopenbaarde waarheid, die van geen syncretisme weten wilde. Het helleniseeringsproces, de gnosis, het zijn maar enkele termen uit dezen ontwikkelingsgang van de worsteling tusschen kanoniek en apokrief. Het kanonieke scheen „barbaarsch” voor den helleenschen geest; het apokriefe was een poging tot synthese of een onuitgesproken verzoek erom 2). En juist in die valsche synthese behaagde |364| het den aesthetischen mensch dier eerste eeuwen, omdat ook hij zijn „emotie” beleven kon en toch van den verschrikkelijken ban, dien Paulus, met zijn conflict van psyche en pneuma, oplegt, zich bevrijd gevoelen.

Dus is het geen wonder, doch ook al weer onvermijdelijke loop der dingen, dat de aesthetische zielengemeenschap ook van dezen tijd weer met nadruk zich overbuigt naar het apokriefe bericht, juist omdat het zoo heerlijk rebelleert tegen de overheersching van een volstrekt bindend gezag. Ook de dichter dézer dagen — het woord „dichter” nu in den ruimsten zin genomen — acht een scherpe afbakening van de grenzen tusschen „Diesseits” en „Jenseits” onverdraaglijk. Dat is te zeggen: hij stelt een apokrief begrip, om aan het begrip van het apokriefe (in tegenstelling met het kanonieke) te ontkomen. Liever ziet ook hij uit den chaos de dingen opkomen, dan uit niets of uit den wil van den persoonlijken God. Dat is: hij kiest liever voor de gnosis, dan voor Paulus; hij zingt liever de (apokriefe) Naässenerhymne 3), dan de (kanonieke) betuiging van de 24 ouderlingen in het laatste bijbelboek: uit uwen wil, o God, zijn alle dingen en zijn ze geschapen 4). Liever is hem de „Schimmer von Poesie”, waarin zich verliest alles wat kleur en begrenzing en maat en distinctie heeft, dan het proza, dat belijdt en redeneert. Dat is te zeggen: liever is hem het syncretistische, nivelleerende, apokriefe evangelie, dat openbaringswaarheid en fantastische verbeelding beide met graagte autoriseert, dan het koele „proza-ische”, tendenz-volle kanonieke evangelie. Schoonheid is voor den aesthetischen mensch heiligheid. En de kanonieke evangeliën |365| hebben juist de heiligheidsverkondiging gescheiden van den destijds geliefkoosden schoonen vorm: zij hebben den koopbrief van Christus’ bruid niet laten schrijven door de Grieksche haetare der schoonheid; dus kiest de aesthetische mensch — dat is zijn lot — voor het apokriefe bericht. Niet voor niets noemede Oskar Wilde Christus den „Aesthetiker der Seele” 5).

Het apokriefe evangelie heeft op het kanonieke in het oog van den aesthetiscen mensch altijd wat voor. Het „schaamt zich” de mythe van Christus niet, want die is een „kracht” des menschen tot genieting, „een iegelijk, die” leeft uit de aanschouwing van wat hij uit zijn hart bedacht heeft. f Tenslotte kiest de aesthetische mensch niet vóór het apokriefe, doch er dóór: zijn keuze is apokrief. Hij laat zich door Galileesche „visscherstaal” niet van zijn stoel, den stoel der eigen eere g, praten.

En de kanonieke evangeliën zijn immers in „visscherstaal” geschreven? De opmerking is haast net zoo oud, als het apokriefe evangelie, dat gracieus substitueeren wilde een betere taal en ook een minder stroeve gedachte . . . .


III.


Zoo wordt het begrijpelijk dat het apokriefe bericht zoowel om zijn onderstellingen als om zijn stellingen de stemmen op zich vereenigt, al de eeuwen door, niet het minst van de dichters. Voorbeelden zijn voor het grijpen. Reeds in de middeleeuwsche kerstliederen zijn de motieven |366| herhaaldelijk ontleend niet aan de kanonieke, en dan wel spaarzame berichten, doch aan het apokriefe evangelie. Van de vlucht van het heilige gezin naar Egypte krijgt men meermalen een voorstelling, die afwijkt van het kanonieke, doch correspondeert met het apokriefe evangelie 6). En Jan Boendale heeft in Der Leken Spieghel „op de 39 kapittels van het Leven van Jezus, en 35 (ge)wijd aan het omstandig verhaal naar de apocryphe boeken, van Maria’s leven en Jezus’ jeugd, voor het overige verwijzend naar het evangelie”. ’t Apocriefe toevoegsel bekoorde; ge hoort hem naïef zich verontschuldigen:

„Men doeter aen gheen quaet,
om dat jeghen tghelove niet en gaet” 7).

Als het toen reeds zóó was bij de Roomsche kerk, die aan de apokriefe boeken (al zijn het dan ook andere, dan hier bedoeld worden) wel een eereplaats gaf, maar overigens toch het evangelie bleef eeren als bizondere openbaring, wat zal het dan wel zijn in een eeuw als de onze, die alle grenslijnen uitwischt tusschen bijbel en religieuze litteratuur, tusschen christendom en pseudo-religie? De eeuw der Religionsgeschichte?

Wie de litteratuur onzer dagen leert kennen, met name in haar christelijke tendenzen, vindt de apokriefe houding |367| overal. Het epos komt niet op als schadeloosstelling voor de middeleeuwsche rijmbijbels; maar wèl inspireert het fragment van Christus’ leven; en dat is al apokrief, gelijk we boven zagen; het fragment, (vooral de geboorte, de begrafenis, Golgotha, de zielestrijd, Maria Magdalena) treedt in de plaats van de geschiedenis. En niet alleen de keuze van een episode uit het heilig verhaal, doch ook de manier van voorstelling herinnert vaak aan de apokriefe vertellingen. van Selma Lagerlöf, wier „Wonderen van den Antichrist” aan een apokrief kindheidsevangelie van Jezus in het eerste hoofdstuk zeer sterk herinnert (zie beneden, bl. 369v.) tot Felix Timmermans, is maar een geringe afstand. Immers ook zijn: „Kindeke Jezus in Vlaanderen” bewerkt een apokrief gegeven in den trant van Selma Lagerlöf. Hoor maar in den kerstnacht de herders:

„Zie die schapen eens, ze zijn allemaal recht gestaan en zien met hunne koppen naar het oosten”;

— — — — — — — — — — — — — — — —

„En weer kwam daar een ontzaglijke stilte, als voor een groot onweder, geen schaap verroerde, het brandhout zelfs kraakte niet.” 8)

En zoo konden we meer voorbeelden geven.

Maar daarom is het nu niet te doen.

Het is ons genoeg, gewezen te hebben op het verschijnsel zelf, en thans de vraag te stellen: kunnen wij het onderscheid tusschen apokriefe en kanonieke berichtgeving ook bewijzen?

Ons antwoord is: neen. Gods waarheid, indien ze geopenbaard |368| is, kàn nooit bewijsbaar zijn, zoomin als Hij zelf het is. „Kanoniek” is synoniem met: „hetgeen boven ons bewijs ligt”.

Maar dit neemt niet weg, dat, indien men eenmaal gelooft, de bewijzen achteraf zich opstapelen, ook hier, de bewijzen voor de waarachtigheid van het geloof. Wie eenmaal uitgaat van het wezensonderscheid tusschen kanonieke en apokriefe Christus-beelding die vindt achterna het verschil markant genoeg. En wat hij ziet en hoort, het is alles een bevestiging van zijn geloof; het geeft hem, indien hij „schriftgeleerde” is, den moed, om ook den „dichter” staande te houden met het evangelisch vermaan, om zich toch te bekeeren, niet tot de ontroering van den apokriefen, doch tot de waarheidsverkondiging van den kanonieken evangelieschrijver.


IV.


Eenige illustratie zoeken we bij de kerstverhalen, de geboorteberichten van den Zaligmaker. De overweging juist van het kerstevangelie zoowel in zijn kanonieken als in zijn apokriefen vorm, kan ter illustratie van wat zooeven gezegd is, ons dienstbaar zijn. Immers, zoo ooit, dan wordt hier duidelijk hoe groot het verschil is tusschen wat wij aanvaarden als kanoniek, door God zelf gegeven, bericht omtrent den geboren Koning der Joden, èn de verzinning van den geest, die het apokriefe geschrift heeft doen geboren worden.

Wij willen trachten, in zeer kort bestek, enkele bizonderheden uit de nieuwtestamentische geschriften naar voren te brengen; om dan daarna het in het oog loopend verschil, den diepen afgrond, tusschen kanoniek en apokrief kerstverhaal in enkele trekken aan te geven. |369|


V.


In de eerste plaats vraagt hier onze opmerkzaamheid: het z.g. protevangelie van Jakobus. De schrijver is ons onbekend: dat hij de eerste bisschop van Jeruzalem zou zijn geweest, broeder en apostel des Heeren, heeft de traditie wel beweerd, maar niet bewezen. In zijn z.g. evangelie wordt het wonder gezocht om het wonder; dat is al dadelijk een der meest op den voorgrond tredende zonden der apokriefe verzinning. Hij laat Jozef Maria huwen langs zeer bizonderen weg. Toen Maria, zelf op zeer buitengewone wijze uit aanzienlijken stand geboren, 12 jaar oud was, liet de hoogepriester, na ingewonnen advies van den priesterraad, alle weduwnaars bijeenkomen, waarna, volgens aanwijzing van een engel, aan dien weduwnaar, die een teeken zou ontvangen van boven, Maria tot vrouw zou gegeven worden. Het teeken viel op Jozef; zijn staf bracht een duif voort, die boven zijn hoofd vloog; en zoo werd hij aangewezen als man van Maria. Hij had reeds kinderen uit zijn eerste huwelijk en al vreesde hij — zooals iemand 9) ongelukkig vertaalt — „de risée te worden” van heel Israël, hij nam het jonge meisje als vrouw aan, hoe oud hij ook was.

De wonderlijke historiën worden bij de geboorte evenwel nog vermenigvuldigd.

Als in het verhaal van Jacobus Jozef er op uittrekt, om een vroedvrouw te zoeken, dan loopt hij èn — hij loopt niet; het hemelgewelf staat stil; en de arbeiders, die uit den schotel eten zullen, eten niet, want hun hand, die naar den schotel tastte, bleef onbeweeglijk en hun kaken stonden stil en kauwden niet en de schapen verroerden zich niet en de geiten aan de beek dronken niet en het was alles doodstil, |370| want de Heiland der volken kwam in, en het groote mysterie was niet alleen in de „spelonk”, waar Maria alleen was gelaten, maar het hing ook over de velden. Het is alles dezelfde tastbaarmaking van stilte, die ook, in navolging van deze apokriefen, Selma Lagerlöf heeft beproefd in de inleiding van haar „Wonderen van den Antichrist”. 10)

Tegenover dit teeken der stilte, dat welsprekend wil zijn in zijn zachte annuntiatie der groote verborgenheid, plaatst dan evenwel de apokriefe schrijver, niet in staat, zichzelf getrouw te blijven, het onkiesche verhaal van de vroedvrouw, die met Salome curieuselijk disputeert over het wonder van de maagdelijke geboorte en over de vraag, of daarvoor wel plaats is in de encyclopaedie der op empirische gegevens opgebouwde vroedvrouwelijke wetenschap.

Ongeveer gelijke voorstelling geeft Pseudo-Mattheus; die evenwel weinig erkenning gevonden heeft en dien we dan ook hier grootendeels laten rusten. Het eenige, wat vermelding verdient, is zijn opsmukkend verhaal der geboorte. Scherp zijn soms de contrasten. In het kanonieke evangelie heeft alle doel: als de engel aan Maria annuntiatie doet van de naderende geboorte van den Christus, dan verschijnt hij maar éénmaal, want de boodschap moet gebracht worden. Doch Pseudo-Mattheus vermenigvuldigt het wonder en gaat kwistig om met hemelgeschenken; dat is dus: hij heeft den hemel niet gezien, noch den nood (de nood-zaak) der bizondere openbaring. Bij hem spreken de engelen dagelijks met Maria vóórdat het kindeke geboren is. Ook is er een engel, die het uur van de geboorte inleidt bij de moeder; haar plaats wijst hij haar in een spelonk, waar dan de geboorte geschiedt. Het kanonieke evangelie met zijn gewoon en nuchter verhaal (geen plaats in de „herberg”) is blijkbaar den auteur te |371| gewoon en te vlak geweest; hij strooit weer mirakelen en vraagt niet, of ze nood-zaak zijn, of het God „betaamt” h, alzoo te doen, als hij van Hem schrijft. Hetzelfde verschijnsel treft ook weer bij het bericht van Pseudo-Mattheus over het licht in den kerstnacht. In het kanonieke verhaal breekt het licht door den donkeren nacht heen, doch alleen, voorzoover de openbaring dat licht noodig heeft. Het is profetie, dat licht; het is de verkondiging, dat God aanwezig is (de „kebood Jahwe”), het brengt uit den hemel verbintenis met de aarde en is daarvan bewijs; het wijst aan magiërs den weg; maar het heeft dan ook altijd doel; geen lichtstraal is er, of zelfs de schijn van het overtollige is er uit. „Selbstzweck” immers is God alleen; maar Gods gaven, ónze zaligheden, zijn dat niet. Deze kanonieke openbaringswet heeft Pseudo-Mattheus echter niet gegrepen. In de spelonk van Maria’s moedersmart laat hij het licht schijnen, alsof het midden op den dag is. Zoolang Maria daar verblijf houdt, blijft er het licht. Het evangelie wordt opgesmukt; het sprookje komt binnen. Ieder proeft hier het verschil. Bij Lucas is er kerstlicht, dat aan onwetenden (herders) geopenbaard wordt, opdat zij zouden weten; het licht openbáárt. Bij Pseudo-Mattheus een lichtglans, ook over Maria, die evenwel wéét wat staat te geschieden; het licht is hier geen middel tot openbaring, maar doel op zichzelf; een vriendelijke illustratie van God, maar zonder het „moeten”, zonder de „noodzakelijkheid” der openbaring. Bij Lucas een lichtschijnsel, dat maar éven zich laat zien aan verbaasden, en dat zich onmiddellijk terugtrekt, zoodra de engelen weer heengegaan zijn; want heilsfeiten brengen het allerkostelijkst bezit; ze komen daarom niet met de kwistigheid der natuur, die het overbodige geeft in overstelpende weelde, maar ze dienen zich aan als mededeeling van de „dure” gave Gods; aardeduister en hemelsch licht spelen |372| mèt elkander niet en spelen dóór elkander ook niet met het spel der gewenning, die het geweldige naar beneden haalt en die voor het transcendente geen plaats meer overlaat. Maar bij den apokriefen Pseudo-Mattheus wordt een lichtschijnsel gefantaseerd, dat gansch regelmatig wordt; de hemelsche genade wordt heel mooi gemaakt en haar gratie ontvangt allen opsmuk, die machtelooze fantasie haar maar even toedienen kan; maar in hetzelfde oogenblik wordt de genade van haar „vreeselijkheid” beroofd; wat men tegenwoordig „het numineuse” noemt, wordt hier niet eens in de verte aangeraakt of vermoed. Kanoniek is de voorstelling van het heilsfeit als „einmalig”; maar de apokriefe verzinning schetst ontvangers van Gods genade, die zich niet meer behoeven te gewennen aan het hemelsch wonder, doch eraan gewend zijn. Wie zich gewent, heeft den strijd nog der gedachten; maar wie gewend is, heeft den vrede; maar vraag niet, of die vrede ook echt is. Het is een vrede, dien men gesloten heeft met zichzelf en niet met den God, die openbaart wat tegenvleesch en bloed” ingaat. Het is vrede van den mensch met zijn eigen werk: een evangelie, waaruit „dwaasheid” en „ergernis” zijn weggedaan. „Zalig zijt gij niet”, Pseudo-Mattheus, „want vleesch en bloed hebben u dit wèl geopenbaard” i, zou men hier willen zeggen.

Deze vermenging van openbarings- en verzinningsgedachten levert dan ook geen product, dat men éénheid zou mogen noemen. Ook nu is het wéér Pseudo-Mattheus, die zijn eigen fantasieën niet aan kan; evenmin als Jakobus van zooeven. Stel u voor: terwijl de spelonk, waar Maria verblijf houdt, van hemelsch licht overtogen is en blijft, en dus de aanwezigheid van het wonder zich onmiddellijk aan wie binnentreedt, laat zien met neerwerpende klaarheid, daar komen weer de vroedvrouwen, twee nu, Zelomi en Salome, met de |373| nuchterheid van den vakmensch, met koele ontleding, zich overtuigen dat de máágd heeft gebaard, want zóó maar gelooven, dat kunnen ze niet. Geweldigheid en gepluis, verbazing en zakelijke nuchterheid, uitbreken in lofzangen, en de koelste ontleed-vaardigheid, ’t zijn alle motieven, die de schrijver door elkaar haspelt en waartusschen hij geen eenheid heeft kunnen scheppen. Het wordt haast komisch, als hier, evenals in de kanonieke evangeliën, maar dan volgens heel anderen redeneergang, het oude testament wordt aangehaald als de Schrift die „vervuld wordt”. Leg het kanonieke woord: „toen is vervuld geworden, hetgeen gesproken is door den profeet . . .” gerust en veilig, èlken keer, naast het geknutsel van den valschen Mattheus, die ons komt vertellen, dat os en ezel het kindeke aanbaden en dat toen vervuld is wat Jesaja zegt: de os kent zijn bezitter en de ezel de kribbe zijns heeren . . . en ge voelt aanstonds het onderscheid tusschen profetisch-perspectief en apokrief geknoei. Wie eenmaal dien os en dien ezel als echt apokriefe beesten is gewaar geworden, die kan met geen mogelijkheid meer onder den indruk komen van het overige pseudo-mattheaansche gedierte: als daar zijn de draken, die op de vlucht naar Egypte door den knaap Jezus tot bedaren en tot aanbidding gebracht zijn; bedaarde aanbidding . . . dat is zèlf al een gansch apokrief gewrocht en gedrocht; maar Ps. 148 : 7 zegt toch met wat meer bewogenheid: looft den Heere, al gij zeemonsters en diepe afgronden. Toch meent onze pseudo-Mattheus, dat hij met zijn fantastische drakenaanbidding dit woord heeft laten „vervuld” worden . . . . evenals met zijn leeuwen en panters, die genoegelijk meewandelen naar Egypte. Denkt iemand misschen bij wijze van analogie hier aan de dieren, die volgens het kanonieke bericht j in de woestijn kwamen ter aanbidding, na de verzoeking? |374| Maar in de woestijn is geen kind, zónder-verzoeking, doch de màn, die van den duivel verzocht is; die om het paradijs worstelen moet; die, als hij de paradijsverzoeking heeft doorstaan, met betere uitkomst dan de eerste Adam, óók de paradijsvreugde bij voorbaat smaken mag van dier, mensch, en liturgischen engel, die zich saam om Hem, het beeld Gods, den Koningsmensch, vereenigen. En dan ook weer slechts even, in momentopname. Hier in het apokriefe verdichtsel, is het echter weer een toestand, en niet een feit der aanbidding uit de dierenwereld. En, terwijl bij de kanonieke evangelisten Christus de dieren als Koning der schepping tot zich trekt door zijn gerechtigheid in de woestijn, als zijn ambt aanvaard is, daar is hier van het heele begrip „ambt” en „ambtswerk” geen flauw vermoeden. De dieren zijn weer een illustratie; de beesten zijn tam, maar de illustrator ook. En dat spelt hùn geen geluk en hem zéker een òngeluk; hij kan nietvreezen”. Hij laat de leeuwen rustig wandelen naar Egypte, weken achtereen. Maar hij heeft den Leeuw, die uit den stam van Juda is in zijn kracht ons niet doen zien. Het is alles vlak en tam en leeg.

Waartoe zouden we nog verder gaan? We zouden, vooral uit de kindheidsverhalen, heel wat kunnen aanhalen. Vertellingen b.v. uit de apokriefen over Jezus’ spelen met wonderen: hij laat speelmakkers dood vallen om ze weer dadelijk levend te maken; hij ontsnapt aan de sabbathswet door enkele uit slijk gevormde musschen, die dan toch maar verboden, wijl op sabbath gefabriceerd, speelgoed waren, zoo maar met wat handgeklap in heusche musschen te veranderen; hij overbluft zijn leermeester Zaccheus, die hem de letters wil leeren met pronkerige vragen van would-be-filosofische verzinning, b.v. als hij den meester vraagt eens te zeggen, wat het „wezen” is van de A of het „wezen” van |375| de B; een eigenwijsheid en een pronkerigheid, die al aanstonds u heel ver brengt uit de sfeer van het kanonieke bericht omtrent den 12-jarigen Jezus in den tempel; want die vráágt als een echt kind; die vraagt niet betweterig, maar om te leeren; die Jezus van 12 jaar verbluft niet en overtroeft niet, maar verbaast: niet mèt zijn handigheid, maar óver zijn inzicht.

Ja, verbluffen doet het kind, de knaap Jezus in de apokriefe evangeliën teklens weer. Wat dunkt u van het volgende?

Toen de speelmakker van den jongen zoon van Maria eens van het platte dak gevallen was en de ouders van den jongen (Zenon) durfden beweren, dat Jezus hem naar beneden geworpen had, sprong hij direct van het dak af en maakte Zenon levend; die moest dan zelf maar zeggen, of Jezus zijn kameraad had afgeduwd van het dak. Een jongeman, die bij het houthakken de bijl op zijn voet gekregen had en was doodgebloed, werd door Jezus met ’n enkele aanraking van den voet genezen. Toen eens de kruik, waarin de toen 6-jarige water voor moeder Maria gehaald had, gebroken was, deed Jezus het water kalm in zijn opperkleed; geen druppel werd gemorst. Ook in de timmerzaak van zijn vader bewees het wonderkind groote diensten; want een plank, die voor Jozefs doel te kort was, werd door Jezus zóó maar uitgerekt en pasklaar gemaakt. En zoo gaat het verhaal verder. Wie ook maar in het minst Jezus’ toorn opwekte, werd op slag gedood, maar ook weer, als ’t hem zoo inviel, levend gemaakt. Jezus’ tweede leermeester althans, die, boos om zijn lastige vragen, hem geslagen had, viel op zijn vervloekend woord, dood neer; maar toen een derde onderwijzer wat bescheidener optrad en Jezus zijn gang liet gaan en zijn wetenschap prees, werd de gevloekte |376| leeraar door den knaap met een lach weer in ’t leven teruggeroepen. Vaak heeft de knaap Jezus met zijn wonderen bepaald alleen het doel, om indruk te maken; waartoe wierp hij ànders, volgens de Thomas-vertelling, de linnen doeken, die Salem moest kleuren, in een ketel met indigo, zoodat Salem bij zijn terugkomst zag, dat de zoon van Maria al zijn doeken bedorven had en waartoe ànders haalde Jezus vervolgens alle doeken weer uit den ketel, ieder in de gewenschte kleur, waarin Salem ze had moeten verven?


VI.


Wij willen nu niet verder graven in deze duister-zwoele mijn.

Wat we nu nog beoogen is niets anders dan dit ééne: Wij vragen niet, of, tegenover het apokriefe verhaal gezien, nu niet het kanonieke voor ons critisch denken zou vermogen te pronken met het bewijsmateriaal van zijn goddelijken oorsprong en autoriteit (want deze vraag zou zelf uit den geest van het apokriefe denken opgekomen zijn). Neen, wat wij vragen dit dit: àls ge het kanonieke verhaal begint te aanvaarden en uitgaat van de waarheid van hetgeen het zegt omtrent zichzelf, heeft het dan niet daarna voor wie zich geloovig er aan onderwierp, in zichzelf het bewijs van zijn divien vermogen en is het niet voor wie gelooft in al zijn deelen, gelijk ook in zijn eenheid, een belaching van wat de apokriefe geest verdicht heeft?

Laat ons enkele dingen noemen.

Zoo dikwijls als met het kerstwonder onze ziel in arbeid is, krijgen wij te doen met den Christus; met God, die Hem zendt; met de (advents)-profetie, die Hem voorzegt en Zijn wegen bereidt; en met het werk, dat Hij doet. |377|

Op elk dier vier punten willen wij, bij wijze van illustratie, het verschil tusschen „kanoniek” en „apokrief” verhaal, doen zien.


VII.


Allereerst is daar de persoon van den Christus.

Het kanonieke evangelie houdt zich met Hem zelf bezig. Van heel de Schrift is Jezus Christus, in wien God zich openbaart, het middelpunt. En inzonderheid de kanonieke evangeliën spreken van Hem; en worden in heel hun bouw, in hun indeeling en methode van beschrijving beheerscht door wat van dien Christus en van Zijn werk valt te zeggen. Het kan niet anders, of ook de kanonieke evangeliën groepeeren om Jezus Christus allerlei neven-figuren; doch hoofdfiguur blijft toch Hij zelf. Het is in de kanonieke evangeliën als op de schilderijen van Rembrandt: sterke belichting valt op den hoofdpersoon; en heel de schilderij is voorts dienstbaar aan den wil van den kunstenaaar, om dien hoofdpersoon ook te laten overhéérschen.

En, nauwkeuriger nog gesproken, tenslotte is niet Jezus Christus de hoofdpersoon, doch God zelf is het einddoel, het groote Subject tevens, van alle evangelische geschiedenis, volgens kanonieke beschrijving. God, die zich in de wereld openbaart en handhaaft en mededeelt in den Zoon, dien Hij gezonden heeft; die God, die eens alles zal zijn in allen, wanneer ook de Zoon het koninkrijk zal hebben overgegeven aan den Vader, en aan Dien zal onderworpen worden, die hem alle dingen onderworpen heeft k.

Maar kom nu eens tot de apokriefe evangeliën.

Daar is het juist andersom.

Niet Christus is hier het centrum, noch de inhoud van het |378| verhaal, doch hoogstens iets, dat met dien Christus in verband te brengen is. In het z.g. protevangelie van Jakobus is meer de maagdelijkheid van Jezus’ moeder dan de zuiverheid en heiligheid van Maria’s kind de kern van het verhaal. De smarten van Maria worden niet geschetst om te toonen, wat in Christus aan de wereld gegeven is; doch het bericht omtrent Gods groote gave in Jezus Christus is meer een moment in het verhaal omtrent Maria’s temptatiën en glorieuse victoriën. De Pseudo-Mattheus, over wien wij reeds spraken, maakt het niet beter. De consequentie van de alle „vleeschelijke” glorie van Davids Zoon afnemende prediking van den „afgehouwen tronk” durft hij niet aan; hij ziet de kwestie niet eens, welke in dit profetisch gegeven aan de orde gesteld wordt. De drie-jarige Maria trekt bij hem reeds de bewondering van heel Israël: zij loopt reeds met vasten tred, spreekt perfect en is toonbeeld van vroomheid en diep theologisch inzicht. In haar kinderlijke jaren heeft haar vroomheid reeds de rijpheid van een 30-jarige vrouw. Trouwens, ze is niet alleen met geestelijke deugden gesierd; wie kon zoo mooi wol spinnen als zij?

Men voelt het, deze auteur kan niet wachten op Gods uur en heeft niet genoeg aan den gezondene Gods: Jezus Christus. De afgehouwen tronk van David moet reeds, vóórdat het rijsje der belofte eruit te voorschijn treedt, van God dramatisch geteekend zijn en een wonderboom blijken, waarheen de oogen getrokken worden, de oogen van duizenden. In de sfeer van deze Maria-verheerlijking is geen enkele mogelijkheid van een synthese met Openbaring 12. In het kanonieke gegeven van Openbaring 12 is óók een Kerstprediking, doch ze heeft een apokalyptisch karakter. Dienovereenkomstig wordt in Openbaring 12 de heel groote Maria, die in het kanonieke verhaal op den beganen grond boven u staat als |379| gebenedijde onder de vrouwen, geprezene van alle geslachten, o zoo klein. Wordt ze niet opgenomen in dat groote geheel der kerk? En is zij niet verschrompeld tot één lid ondere zooveel leden, één lid van dat groote lichaam der kerk? Tusschen kanonieke evangeliën en de Openbaring van Johannes is de synthese te leggen; Maria baart, doch eigenlijk baart de Kerk, de heilige verbondsgemeente, het „overblijfsel Israëls”, het ware zaad van Abraham, het gansche „zaad der vrouw” (Gen. 3). Maar de apokalyptiek van den ziener op Patmos laat zich niet verbinden aan het gedweep van den verheerlijker van Maria, den schrijver van het apokriefe evangelie.

Toevallige plooiïngen van den geest mag men hier niet ter verontschuldiging constateeren. Het apokriefe evangelie wil immers wel degelijk „tendenz-geschrift” zijn. Hetzelfde woord is ook van den bijbel, van de kanonieke boeken, gebruikt. Maar dit maakt het voor de apokriefen te erger. Want als het kanonieke verhaal den Christus wil doen zien, dan grijpt het naar het hart der openbaring. Doch het apokriefe evangelie, dat ook tendenz-geschrift zijn wil, verlegt met bewustheid het accent van het centrum naar de pereferie. Het heeft daarom te grooter zonde, en is niet alleen in dogmatisch, maar vooral in ethisch opzicht, een verzwakking, een vergroving, een verarming. Het is decadent.

En niet alleen met betrekking tot Maria is deze verlegging van het accent te constateeren. Het apokriefe Kerstevangelie kan óók zich dienstbaar stellen aan de propaganda, niet zoozeer van de maagdelijke geboorte, als wel van de ontvangenis vàn den H. Geest; b.v. als Jozef een grijsaard is, en op reis in den tijd, die Maria’s geheimenis bereidt. Maar in welken vorm ook |380| het apokriefe „evangelie” zich aandient, het is steeds een scheefgetrokken, opzettelijk gegeven maakwerk, waarin geen plaats is voor de machtige boodschap van „het Woord, dat vleesch geworden is”, en dat onder ons gewoond heeft. Want de omstandigheden van den Christus zijn het evangelie niet, ook al zouden ze zuiver zijn weergegeven. Christus is het evangelie; en anders niets en niemand in de wereld.

Dat heeft de apokriefe schrijver niet voelen branden in zijn hart.


VIII.


Heeft voorts de apokriefe „evangeliebeschrijving” de grootheid en de geweldigheid van God kunnen toonen, ja zelfs maar doen vermoeden in haar geschriften?

Het is er ver vandaan, zegt ieder, die met zijn ziel in den tempel der kanonische prediking is ingeleid en tot zwijgen gebracht voor: God-geopenbaard-in-Jezus-Christus.

Zwijg voor Hem, gij gansche aarde.” l Men zou geneigd zijn, te denken, dat men in het „aandoenlijke” verhaal van de zwijgende, in onbeweeglijke rust gehouden, velden van Bethlehem in het uur, dat het Kind Jezus geboren wordt, al is het dan apokrief, toch een passend onderschrift in dien oproep tot het „numineuse” zwijgen voor God zou kunnen vinden (vgl. blz. 369). Maar men vergist zich. De stilte is een zwijgende, devote hulde, niet zoozeer voor het kind, als wel voor zijn moeder.

En dat Christus niets is, zonder God, die zich in hem openbaart, dat heeft het apokrief verhaal zich niet kunnen realiseeren. In het kanonieke evangelie loopt de openbaringslijn; |381| en die gaat altijd van boven naar beneden. De engelen weten in hun kerstlied (Lucas 2 : 14) daar wel van een heerlijkheid, die in de hoogste plaatsen is, doch die is transcendent; de dingen die beneden zijn, kunnen dien hemel met zijn hoogste plaatsen niet verrijken, noch eenig ornament aan Gods troon bevestigen. Juist omgekeerd, moet beneden de Vrede dagen; en die vrede is een geschenk van boven; en de weg, waarlangs hij schrijden zal tot de menschen, die weg zal weer door het welbehagen gebaand worden. Het is alles een werken van boven naar beneden; souverein de hemel, onderworpen de aarde. De rijkdom komt van de hoogste naar de laagste plaatsen toe; doch hoe zou de aarde „Gode voordeelig zijn?” m

Maar pseudo-Mattheus weet ons te vertellen van een palm, die door engelenhand aangeraakt wordt. Eén van zijn takken wordt door den engel afgeplukt en overgeplant in het paradijs des Vaders. Gods zaligen mogen zich in z’n schoonheid verlustigen en het kind Jezus, nog wel op z’n vlucht naar Egypte, heeft het alzoo gewild en alzoo ook bevolen; hij heeft den zaligen hemel verrijkt met de gratie van een kinderhand.

Doch wat blijft hier over van een God die de wereld vloekt om der zonde wil? Die de aarde, al het schepsel, hoort zuchten in grooten nood? Wat blijft er hier over van Gods souvereine welbehagen, dat actief zich een wereld herschept naar dat Gods wil die herschepping ziet en zich voor oogen stelt? Hier in het apokriefe verdichtsel — hier is de aarde-vrucht Hem welbehaaglijk; hier is de engelenzang niet meer twee-deelig, want de hoogste plaatsen en de lage aarde beneden ruilen haar schoone gaven uit, en Gods eigen troon verdraagt, — dat is al zoo heel veel voor een kanonieken geest — verdraagt het ornament, dat van beneden is. |382|

Hier is de lijn van beneden naar boven; maar daarmee is de „theo-logie” van den apokriefen schrijver in het wezen valsch. Niemand heeft ooit God gezien; en de apokriefe Christus heeft hem ons niet verklaard.

Waarom zou Hij gegroet worden als de eenige profeet, die kan getuigen, wat hij gezien en gehoord heeft daarboven? (Joh. 3). Zijn kindermond draagt reeds met speelsch gebaar het ornament der aarde den hemel in; en de hemel mag zich evengoed vermeien over de aarde als dat de aarde wordt gezien tegen den hemel, in smeeking en in geween . . . .

Ja, tot op het fundament is er contrast. In het kanonieke evangelie is het de hemel, die aan den Zoon gods, den Zoon des menschen tevens, alle heerlijkheid afneemt, en die hem van al zijn goederen berooft, vanwege den grooten Vloek, die op hem rust om der zonde wil. Maar in het apokriefe evangelie draagt het kindeke lachend precieuse geschenken den hemel in. Is hij wel arm geworden? Waar is de Vloek, waar is de schuld, de dood, de gerechtigheid van den wrekenden God?


IX.


Een derde vraag, die zich opdringt bij de vergelijking tusschen kanoniek en apokrief kerstverhaal is deze: hoe staan die twee, elk voor zich, tegenover de profetie? Wij weten uit den Bijbel, dat de Christus niet alleen in de wereld gekomen is, doch dat zijn komst door de profeten is voorzegd; ja, dat heel het oude testament adventsboek is. Voor Gods profeten is, kort gezegd, de „dag des Heeren” de messiaansche dag; die dag, die vele eeuwen tot één tijdsgewricht verbindt, die „dag van Messias” heeft evenwel ook zijn |383| momenten, zijn uren; en door heel den dag des Heeren is daar een komen van God in Messias tot zijn volk, een komen ook tot de wereld. De profetie teekent Gods gangen door de eeuwen heen; en zij loopen uit op Messias, want in hem verschijnt God zelf. Ook de profetie en haar voortschrijden van schemering tot volle middagklaarte toe is zelf een stuk der heilige messiaansche historie; zij is meer dan bloote voorzegging omtrent die historie. En alle tijden loopen op den messiaanschen tijd uit, gelijk ook in alle profeten, die getuigen, de Geest van Messias te voren betuigt. Daarom moest in de volheid der tijden óók de volheid der profetie zijn. Als het kanonieke evangelie schrijft, ook in het verhaal van het geboren kindeke, dat toen isvervuld” de profetie, dan kàn, wie den bijbel als eenheid kent en aanvaardt, daarin geen speelsche dartelheid van evangelistenzielen zien, al schijnt het soms zoo; maar dan gelooft hij, dat zóó eerst heilige historie kan geschreven worden. Dan aanvaardt hij die woorden van „toen is vervuld geworden, hetgeen gesproken is door den profeet” als onmisbaar element van kerstprediking zelf. Om en bij Kerstfeest kan de volheid der tijden slechts geloofd en betuigd worden in de vervulling van de profetie. Want alle profetie, die betuiging van historie, maar ook de historie die overtuiging Gods onder de menschen is, alle profetie MOET in het kerstkind en de kerstboodschap haar organische, normatieve, principiëele vervulling vinden. Geschiedt dat niet, dan is Christus niet geboren; dan is ons in Jezus wèl een kind van een mensch, maar niet DE Zoon DES menschen opgekomen uit stalduister. Een kerstevangelie dat niet schrijven kan: „toen is vervuld geworden” en dat niet het bewijs daarvan bij zichzelven heeft, kan niet het WOORD Gods doen hooren, maar hoogstens woorden Gods; en daaraan hebben wij niet genoeg. Er is maar één |384| Middelaar Gods en de menschen n; dus kan er ook maar één Woord Gods zijn, en ook maar één geschiedenis der Godsopenbaring en ook maar één weg des heils, waarop alle wegen der heilige geschiedenis uitloopen. Aan deze zekerheid hangt onze kerstgewisheid en dus ook onze kerstverheuging. Zij alleen maakt op kerstfeest onze verheuging een „verheuging met beving” o.

Beantwoorden aan deze kanonieke ideeën nu ook de verdichtselen van den apokriefen geest?

Het is er ver vandaan.

Zeer eigenaardig is reeds het bijbel-gebruik, dat Pseudo-Mattheus zich ten aanzien van het Oude Testament veroorlooft, voorzoover wij boven (bl. 373) het reeds even ter sprake brachten. Wanneer Maria op den derden dag na de geboorte van Jezus de spelonk verlaat, dan legt zij haar zoon in een stal en dan komen een os en een ezel hem aanbidden. Daarin is toen, zoo zegt onze apokriefe evangelist, daarin is toen „vervuld” geworden, hetgeen gesproken is door Jesaja 1 : 3: „De os kent zijn bezitter en de ezel de kribbe zijns heeren”. Ieder voelt, hoe de schrijver nu zijn armoede verraadt. Want in den tekst van Jesaja is het juist de bedoeling, Israël te beschamen; terwijl immers in het stomme dier nog een natuurlijke drift werkt, die het beest bindt aan den eigenaar en die het uitdrijft naar de plaats, waar het telkens weer zijn honger bevredigd en zijn leven beschermd vindt, daar keert Israël zich van zijn Maker, zijn Eigenaar af en werpt steenen op de bron, waaruit het drinkt. Derhalve behoeft wat met os en ezel geschiedt, niet „vervuld” te worden. De tekst wordt dagelijks „vervuld” — in de zonde en de ongeloovigheid der menschen. Dat Jesajaansche klaagwoord zou juist weersproken zijn door een stalgezicht op knielende beesten; maar het vindt zijn vervulling in Herodes’ kindermoord, in |385| farizeeuwsch gebroed, in Israëls Messias-verwerping, die hier worden weggewerkt met zinloos wondergepronk. Want de tegenstelling wordt in Jesaja’s bekende woord juist tegenover Israëls veranderlijkheid gezocht in het dierlijk instinct, dat stabiel is, dat niet wisselt, maar zichzelf blijft. Tegenover Israëls ongelijkmatigheid beroept zich God juist op de gelijkmatigheid van het stomme dier. Verandering in die gewoonte van het dier zou dus, afgedacht van veel andere dingen, het beeld verzwakken. Men ziet: de auteur heeft niets begrepen van het karakter der adventsprofetie; ook heeft hij niets verstaan van het messiaansche element in de geschiedenis. Had hij dat ook maar in de verte vermoed, dan zou hij over de menschen zijn gaan spreken, de menschen, die immers door het dier beschaamd gezet worden. Hij zou, op zijn eigen standpunt althans, door die menschen aan te halen, het ver hebben kunnen brengen. Want, gegeven nu eenmaal het door hem verzonnen feit van de aanbidding van os en ezel in den stal van het kindeke, ware het voor hem een prachtmotief geweest: de klacht van Jesaja NU „vervuld”, en de tegenstelling tusschen dankbare beesten en onverschillige menschen NU in haar volle scherpte uitgewerkt; want NU was het, in het keerpunt aller tijden, dat Jeruzalem sliep en dat Augustus van het Kind niet droomde; NU was het geschied, dat God de wijzen van het Oosten zou moeten vermanen, niet langs denzelfden weg weer te keeren, omdat Herodes het kind wilde dooden. In die waarschuwing van het Oosten tegen het Westen lag werkelijk, wat de menschen aangaat, een „vervulling” van Jesaja’s bittere klacht. Maar het is bedroevend, dat de pseudo-evangelist juist den tekst van Jesaja afkapt op het punt, waarop hij voor zijn doel belangrijk begon te worden. Hij heeft het geweldige woord |386|toen is vervuld” wel geschreven, maar hij wist niet wat hij deed.

Deze onmacht van den apokriefen geest treft nog op andere wijze. Wanneer Pseudo-Mattheus het tafereel ophangt van de dieren, die op den tocht naar Egypte Maria en Jozef en het kind geleiden, en dan opnieuw verklaart, dat daarin „vervuld wordt” de Jesajaansche voorzegging, van het vrederijk waarin leeuw en lam, beer en rund, te zamen zullen weiden, dan laat hij ons al zien, dat hij niets verstaat van het woord, dat toch reeds eerder geschreven was in den kanonieken evangeliënbundel p, het woord, dat Christus zijn „ure” hebben moest; en dat, zoolang die „ure” niet gekomen zou zijn, hij niet te doen heeft met wie hem een wonder afvergen. De apokriefe geest gunt Jezus dat wachten op die „ure” niet, omdat hij zichzelf den tijd ertoe niet gunt. Hij heeft op de geschiedenis der Godsopenbaring geen gezicht; hij heeft geen notie zelfs van het begrip daarvan. En als ge dan leest, hoe Maria gaat in den tempel van de Egyptenaren en hoe daar in dat Egyptische afgodenhuis hetzelfde geschiedt, wat te Asdod met Dagon gebeurd is, toen hij in scherven viel voor de majesteit van de ark (want ook in den Egyptischen tempel slaan de afgodsbeelden aan scherven als het kindeke Jezus binnenkomt), dan gaat het u toch wel schemeren, als ge daarna de aanteekening leest: „Toen is vervuld geworden, hetgeen gesproken is door den profeet Jesaja (19 : 1):

Zie, daar rijdt de Heere op een lichte wolk en komt naar Egypte;

daar wankelen Egypte’s afgoden voor Hem, en Egypte’s hart smelt weg in zijn binnenste”.

Let er op, dat dit alles geschreven werd nadat de |387| kanonieke evangeliën waren te boek gesteld. Als ge u herinnert, hoe de kanonieke evangeliën plaats maken voor het verhaal van den twijfelenden Dooper, wiens ziel in vreeze is, omdat de vraag hem beklemt, of nu Jezus van Nazareth de Messias zelf is, dan wel misschien nog maar een voorlooper van den later te verwachten Messias, want ach, er gebeurt zoo weinig, en de hooge boomen worden niet gekapt en de goden tuimelen niet, — ja, dàn krijgt ge toch wel oog voor de zwakheid van dezen Pseudo-Mattheus. Ge ziet hem dan wurmen en wringen om toch maar alle plooien glad te strijken uit dat kwellende Godsbestuur. In den hoogsten zin is hier de aanslag gepleegd op het hàrt van het evangelie: kanoniek en apokrief worden geen variaties van elkander, doch blijken hier gescheiden door een antithese. Want de kanonieke evangelist bedekt de moeite niet; hij laat ons eerlijk in den tobbenden boetgezant, Herodes’ gevangene, Johannes den Dooper, zien, hoe zwaar het te verstaan is, dat in Christus Jezus de „dag des Heeren” aangebroken is, èn dat er toch maar niets gebeurt, dat op een wereld-katastrofe gelijken kan. En hij zegt ons, dat den verontrusten Dooper dit quietief wordt meegegeven: dat er messiaansche teekenen gebeuren, en vooral: dat aan armen het evangelie wordt verkondigd. Een anderen troostgrond heeft het evangelie niet en begeert het niet. Het geeft niet meer dan het heeft.

Maar de pseudo-evangelist plooit alles glad: nauwelijks komt het kind Egypte binnen, of „vervuld” wordt de profetie, die den tuimel van Egypte’s afgoden eens voorspelde. Maar dàt is een aanslag op het waarachtige evangelie te noemen. Dit is iets anders dan: „aan de armen wordt het evangelie verkondigd”. Want de armen worden hier àfgescheept met wat klatergoud: ontijdige wonderdingen, een blinkend vertoon van pralerige nutteloosheid; flikkering van messiaansche |388| lichtflitsen; doch geen opgang van de Zon der gerechtigheid.

Ja hier is de band tusschen Oud en Nieuw Testament verbroken. Er is geen sprake meer van, dat dit messiaansch verhaal zou vervullen het zwoegen en het lijden der profeten van den dag van Israël. Want wie rondom den geboren Koning der Joden alles gladstrijken wil, wat maar oneffen scheen, voor dien is Jesaja 53, het hoofdstuk van den „lijdenden knecht des Heeren” tevergeefs gesproken en geschreven. Die heeft een „evangelie” geschreven, dat protest is tegen de advents-gedachte van Jesaja 53; en dat God verbieden wil, den „dag des Heeren” te breken in van Hem bepaalde, onderscheiden „uren”. Zoo is juist in de vertroebeling der adventsprediking de apokriefe geest veroordeeld door zichzelf.


X.


Ten slotte: het verbaast na al wat voorafging niet meer, dat de apokriefe „evangelist” het werk van den Christus niet kent, noch predikt zóó, als het waarlijk is.

Ja, vooral als we daaraan denken, wordt ons klaarder dan ooit: dat de geest van het apokriefe bedenksel niet verdragen kan de verborgenheid van den Christus, die in de wereld komt als „ergernis” en „dwaasheid”. De kanonieke Mattheus doet het verhaal b.v. van den kindermoord van Herodes. Gemakkelijk is zulk een bericht evenmin voor wie het leest als voor wie het schrijft. Om het ééne kind Jezus vallen zooveel anderen; Rachel wil niet getroost zijn; en Israël, dat „naar het vleesch is”, vergeeft het nòg steeds niet aan Maria’s zoon, dat hij het is, om wien Rachel weenen moet, wijl de kinderen „des vleesches” niet als zoodanig in zijn oog kinderen Israëls meer zijn. Maar het protevangelie van |389| Jacobus neemt de groote aanklacht tegen Jezus weg; het weet niet, dat het daarmede diens wezen schendt. En daarom laat het verhaal 11) Herodes niet Jezus, doch Johannes zoeken; Johannes, den lateren Dooper. Zoo komen er twee „ergernissen”; behalve Jezus is ook Johannes het geworden. Maar wie de ergernissen vermenigvuldigt, neemt haar verschrikkelijkheid weg; struikelblokken, die naast elkander worden neergelegd, worden straks gemakkelijk plaveisel. Trouwens, terwijl het kanonieke evangelie aan het mikpunt van Herodes’ vervolgingswoede niet anders dan de vlucht overlaat („want zijn ure is nog niet gekomen”!), daar heeft het protevangelie van Jacobus een meer aristocratische interventie des hemels bedacht: er is een berg, die splijt en die aan Elisabeth schuilplaats biedt mèt haar kind. Daar is al heel wat aanstoot minder. De moeilijkheden, de struikelblokken, worden dus eenerzijds wel vermenigvuldigd (naast Jezus óók Johannes, om wien anderen moeten lijden), doch tegelijk worden aan den anderen kant de scherpe punten er af geslepen. Zie het plaveisel der gedachten! Want de valsche profeet „vleit met de tong”; en de apokriefe evangelist is zijn epigoon. Hij neemt ergernissen weg; en dat is van ouds het „beroep” der valsche profeten geweest.

Een tweede — en groote — fout van de apokriefe verdichting is hierin gelegen, dat zij kwistig is in het mirakuleuze. Het kanonieke evangelie is dat niet. Het is sober in woorden; doch de apokriefe mensch strooit uitroepteekens over zijn geschrift; ontsteekt een bont vuurwerk van wonderen en teekenen, die over elkaar heen tuimelen en door elkander heen schieten en die natuurlijk oogenblikkelijk |390| verdwenen zijn, opgelost in de duisternis, die u nòg niet zeggen kan, waar ge uitgekomen zijt, gij, met alle wonderen om u heen. Het kanonieke evangelie is — men vergunne de uitdrukking — „zuinig” op engelenverschijningen. In den Kerstnacht zijn ze nog veel in getal; minder reeds doen ze op paaschfeest; nog meer trekt zich hun dienst terug op Hemelvaartsdag. En wie heeft ze op den Pinksterdag gezien? Ach, een mènsch heeft toen gepredikt; en wie een Galileesche visscher hoorden preeken, die tàlen om de engelen niet; zelfs niet om den engelenzang. Men voelt: hier is geen toeval, doch openbaringsgedachte. Het kanonieke evangelie zegt u: het gaat in den Christus en in zijn werk niet om de engelen, en niet om hun schoone liturgie. Het is God om de menschen te doen. Daarom mòeten de engelen zich terugtrekken en op den vóórgrond hebben de menschen te treden. Een visscherspreek is op een later „uur” van den „dag des Heeren” meer waard dan heel een engelenzang op een „uur”, dat voorafging. Doch tegenover die genadige intrekking van den zichtbaren engelendienst in het kanonieke evangelie staat nu in het apokriefe verhaal de groote gemakkelijkheid, waarmee de auteurs over engelen beschikken. Ze graaien in de engelen, gelijk in Tondalus’ visioenen de duivel in zielen. Het beeld worde vergeven, want het is, geloof ik, „naar den aard” der beteekende zaak.

Dit laatste nu is wel een der ergste zonden van het apokriefe evangelie. Het ontrooft ons de genade; het is eerst niet tegen den mensch, want het neemt hem alle ergernissen af. Maar tenslotte laat het hem alleen staan, zonder genade, zonder verzoening, zonder vrede met God.

Het apokriefe kerstverhaal weet niet te schrijven: dat het alzoo MOET geschieden. Tel, zoo ge kunt, de gevallen, |391| waarin het kanonieke verhaal zegt: het MOEST geschieden; Christus moest alzóó lijden en sterven en MOEST alzóó in Zijn heerlijkheid ingaan. Er is noodzaak; een goddelijk moeten; een moeten voor den Knecht des Heeren, den Gezondene krachtens een vrederaad van God. Maar tot dat MOETEN heeft de apokriefe verbeelding zich niet kunnen verheffen. Zij verkwist, zij verbeurt alles, want ze is zoo weelderig als de natuur; doch Christus is één en de genade is „duur”; want zij is niet uit de natuur, doch uit den Eeuwigen Geest. De apokriefe schrijver zoekt het wonder om het wonder. Het is bij hem hoogstens betoogkrachtig; doch het wordt nimmer schathouder van genade.

En wie geen genade kent of beschrijft in haar ware wezen, en toch wat betoogen wil, die mòet wel vervallen tot den kunstmatigen pronk, den valschen schijn; wie niet de hoogste liefde zeggen kan, Gods liefde tot zondaren, en toch om en bij haar Tempelwanden op een stellage gaat staan om te betoogen, die kàn niet anders dan met „luidende schel” en „klinkend metaal” q voor zich en zijn God rinkinken.

Maar God heeft deze dingen den wijzen en verstandigen verborgen en den kinderkens ze geopenbaard. r Voor de wijzen en verstandigen lijken kanoniek en apokrief op elkaar als twee druppels water; 12) hoogstens is er tusschen die twee variatie; doch een antithese — neen!

Ja, och ja, — de stem van den herder en die van den vreemde — ze gelijken elkander ook. Maar „de schapen hooren Mijn stem en zij volgen Mij. Doch den vreemde zullen ze geenszins volgen”.

Laat ons vreezen, dat behalve de „os” en de „ezel” van Jesaja 1 13) niet óók het „schaap” van Joh. 10 ons in schaamte zet voor God.






1. Vgl. C. Bouma, De Literarische Vorm der Evangeliën (diss.), Rotterdam, Libertas, 1921, 126-133.

2. Edgar Hennecke, Neutestamentliche Apokryphen, Tübingen, Leipzig, Mohr, 1904, 10* sqq., Paul Wendland, Die Hellenistisch-Römische Kultur. Die urchristlichen Literaturformen, Tübingen, Mohr, 1912, 211 sqq. , Dr. R.H. Woltjer, Het woord Gods en het woord der menschen.

3. Een hymne, die den „nous” (het verstand) als het eerste principe stelde, den chaos als het tweede, de psyche als het derde.

4. Openbaring 4 : 11.

5. Eduard Spranger, Lebensformen, Geisteswissenschaftliche Psychologie und Ethik der Persönlichkeit, Halle (Saale), Niemeyer, 1925, hoofdstuk: Der ästhetische Mensch, 182, vgl. 181.

6. Zoo berust b.v. de van Maria uitgaande aansporing om naar Egypte te vluchten, nadat de kindermoord reeds was aangevangen op het z.g. Protevangelie van Jacobus (hoofdstuk XXII). Zie J.A.N. Knuttel. Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de kerkhervorming, (diss.), Rotterdam 1906, W.L. & J. Brusse, bl. 111.

7. Leo van Puyvelde, Schilderkunst en Tooneelvertooningen op het einde van de Middeleeuwen, Gent, W. Siffer, 1912, (uitgave Kon. Vlaamsche Academie van Taal en Letterkunde, bl. 54, v.).

8. Vierde druk, bl. 78, 79.

9. H. Bakels.

10. Vgl. bl. 367.

11. De kwestie van de bronnenscheiding kan voor ons doel hier gevoeglijk achterwege blijven.

12. Zoo ook voor Henri Barbusse, die beide naast elkaar plaatst voor de constructie van zijn beeld van „Jezus”.

13. Vgl. bl. 384v.




a. Bewerking van ‘Apocriefe Kerstgedachten’, De Reformatie 6 (1925v) 13,94v; 14,102v; 15,110v (24 december 1925 – 8 januari 1926). Materiaal verwerkt uit: ‘Het kindeke Jezus en de groote menschen’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 91 (24 augustus 1918).

b. Vgl. 1Johannes 4:1.

c. Vgl. Jeremia 15:19.

d. Vgl. Johannes 12:21.

e. Vgl. 1Korintiërs 15:47.

f. Vgl. Romeinen 1:16v.

g. Vgl. 1Samuel 2:8.

h. Vgl. Hebreeën 2:10.

i. Vgl. Matteüs 16:17.

j. Vgl. Marcus 1:13.

k. Vgl. 1Korintiërs 15:28.

l. Vgl. Habakuk 2:20.

m. Vgl. Job 22:2.

n. Vgl. 1Timoteüs 2:5.

o. Vgl. Psalm 2:11.

p. Vgl. Johannes 2:4.

q. Vgl. 1Korintiërs 13:1.

r. Vgl. Matteüs 11:25.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000