HOOFDSTUK XVIII.

Christus genegeerd op den konings- en profetenberg.

Pilatus zeide tot Hem: Wat is waarheid!

Johannes 18 : 38a. a


Christus wordt in de wereld gehoond op den profeten- en den koningsberg, òf — Hij wordt, mét Zijn hoogen berg van alle ambtsbediening, genegeerd. Tusschen deze twee wankelt het vleesch te allen dage: tusschen hoon — of negatie.

Ook in Zijn proces is dat duidelijk gebleken.

Wij hebben reeds eerder gezien, hoe voor Kajàfas Christus gehoond wordt op den profetenberg.

En nu vandaag bevinden wij, voor Pilatus, dat Hij genegeerd wordt, staande als Profeet op den berg aller profetie, en als Koning op den berg der koningen Israëls.

Hoon, en — negatie.

Neen, meen nu niet, dat wij een tegenstelling zouden stellen tusschen wat Kajàfas met zijn hoonend gezelschap doet, en wat Pilatus met zijn persoonlijke negatie verricht.

Want „het vleesch” is in den grond zichzelf altijd gelijk; de hoon is met de negatie in den wortel één.

Dit blijkt ook in hetgeen wij tot nu toe gezien hebben. Toen Kajàfas Jezus Christus op den profetenberg liet hoonen, toen was daaraan vooraf gegaan een totaal voorbijzien, een volstrekt negeeren, van Zijn positie op den berg van alle profetie. Men herinnert zich toch immers nog, hoe Kajàfas, door Christus een eed af te vergen, |326| ons eigenlijk bleek te zondigen tegen Christus door de negatie? Aan Kajàfas’ nadrukkelijken eisch, datJezus tegenover hem den eed zou zweren, lag ten grondslag, gelijk wij zagen, de veronderstelling, dat Jezus, hoewel van God vervuld en zwaar geladen, toch eigenlijk buiten de sfeer van den ernst, en buiten het besef van Gods aanwezigheid zou leven. 1) Bij Kajáfas was dus ook de negatie vooropgegaan aan den hoon.

Welnu, in Pilatus volgt „het vleesch” denzelfden weg. Thans hooren wij Pilatus zeggen: wat is waarheid? Dat is de negatie; hij stelt Christus buiten den kring der serieus te nemen menschen. Indien toch de waarheid niet te vinden is, indien de ware kennis Gods niet te verkrijgen is, wel, dan is haar hoogste „Profeet” tegelijk de vermakelijkste en beklagenswaardigste ledigganger op de kermis van ’s werelds ijdelheid. De negatie . . . . Maar van de negatie komt straks ook al Pilatus, met zijn gezelschap, tot den hoon; want het eind is, dat de vraag: „wat is waarheid?” die andere vraag inspireert: „wat is recht?” En als Pilatus dát heeft gevraagd, geeft hij Jezus over tot den dood. Wat er toen gevolgd is, weet ieder: het is de hoon, den Christus aangedaan op den berg aller koningen. Er volgt nog een spottooneel van een gewaanden koning, met purperen mantel, doornenkroon, en rietstok getooid door grinnikende soldaten.


Dit is dan ook de bevestiging van de aloude waarheid, die immer weerkeert in de wereld.

Het behoort tot den vasten inhoud van ons geloof, dat Christus altijd in de wereld bij voorbaat moet veroordeeld worden door „het vleesch,” verworpen door wie uit het vleesch geboren zijn, en niet uit den Geest. Daar is, gelijk Paulus gezegd heeft, de oude strijd tusschen „vleesch” en „Geest”; het vleesch kan niet aanvaarden, niet eens áánvatten, hetgeen des Geestes Gods is.

En omdat deze algemeene wet van permanenten krijg tusschen vleesch en Geest waarheid is, daarom moet zij ook ten stelligste, |327| en zoo nadrukkelijk mogelijk, zich handhaven in het rechtsgeding van Christus. Dáár immers teekent de scheidslijn tusschen vleesch en Geest zich zoo duidelijk af, als het maar mogelijk is. En zoo wordt het verklaarbaar, dat Pilatus juist in den aanpak, in het aanvatten van dit verschrikkelijk rechtsgeding, principieel is feil gegaan. Pilatus heeft niet alleen door zijn vrees voor de Joden, of door persoonlijke lafheid, of door een zekere traagheid, of door zijn verkeerde conclusies, omtrent wezen en bedoeling van Christus’ koningschap in ’t rijk der waarheid, Jezus prijs gegeven aan den willekeur der Joden; maar hij heeft, door zijn vraag: „wat is waarheid?” getoond, dat hij in den wortel vreemd stond aan het leven van Christus Jezus, en aan Zijn ambt en aan Zijn geestelijk bestaan. Hij kwam tot de negatie: want de natuurlijke mensch aanvaardt niet, krijgt niet eens vat, aan de dingen, die van Gods Geest zijn (1 Cor. 2).


Onze tekst heeft ons verhaald, dat Christus, voor Pilatus staande, getuigenis heeft gegeven van Zijn koninkrijk. Zijn rijk was een rijk der waarheid. Macht en waarheid werken in Zijnkoninkrijk metelkander samen, op elkander aan. Door de macht, het koningschap, staat Christus op den koningsberg. En door machthebber in het rijk der waarheid te zijn, staat Christus op den profetenberg. De toppen van die beide bergen liet Christus samenvallen, door te spreken van Zijn „rijk” van „waarheid”. Dit was Zijn laatste woord geweest: dat Hij gekomen was, om aan de waarheid getuigenis te geven en onderdanen (die „Zijn stem volgen”) zich te werven. Hij wil geen koningsdaad verrichten, die tegenover den profetenwil en de profetenroeping staan zou, of daar buitenom zou gaan; neen, geen enkele daad van Zijn koningschap wil Hij, al is ’t ook maar een oogenblik, losmaken van Zijn profetenwerk.

Op deze stellige verbintenis van koningschap en waarheidsverkondiging, van konings- en profetenberg, antwoordt Pilatus nu met een schouderophaling: „wat is waarheid?

Over den subjectieven zin van deze woorden is al heel veel geschreven. Bij het zoeken van den achtergrond, waaruit een vraag als deze opkomt, redeneert de één zóó, de ander züs. De één vindt, |328| dat Pilatus hier het beeld vertoont van een eerlijken waarheidzoeker, die wel graag wil weten, wàt en wáár de waarheid is, en haar colleges geeft, maar die, bij het zoeken, nog niet tot het vinden is kunnen komen, en nu zijn wanhoop uitschreit of verbijt in de benauwde vraag: „wat is waarheid?” Anderenzeggen: neen, zóó ernstig is Pilatus’ woord niet bedoeld, in de verste verte niet! Het is meer de scepticus, althans de onverschillige en ongeduldige, die hier zijn vraag stelt, en die met een lichte schouderophaling smaalt: „wat is waarheid?” Volgens deze opvatting is Pilatus niet meer dan een koude, onverschillige, hooge Romein, die van dat gedweep van Joden over waarheidskwesties, en dus ook van den waarheidsdrang van dezen Nazarener, of hoe die man dan verder heeten mag, niets wil weten: het loont hem de moeite niet.

Zoo zoekt de een achter Pilatus’ vraag een zwaar-filosofische worsteling, als ware Pilatus een wijsgeer, een nipper althans aan alle bekers, die de filosofen hadden uitgereikt in zijne dagen; en anderen meenen, dat de vraag van Pilatus met filosofie niets te maken heeft, maar dat hij eenvoudig, als de trotsche, zakelijke, nuchtere bewindvoerder, dat zoeken naar waarheid als ijdel tijdverdrijf belacht.

Het lijkt ons niet noodig, in dit opzicht een keus te doen, tusschen de verschillende meeningen. Want daartoe zou men eigenlijk van Pilatus meer moeten weten, dan wij, eerlijk gesproken, weten kunnen. Wel krijgt men den indruk, dat van diepen, zedelijken ernst, hetzij dan in Pilatus’ worsteling om de waarheid, hetzij dan in een eventueele (bewuste) loochening van de kenbaarheid der waarheid, kwalijk kan gesproken worden. Immers, als hij zóó ernstig was geweest, zou hij dan zoo maar dadelijk na die vraag, het gesprek hebben afgebroken, en de Joden hebben opgezocht, om van zijn eersten indruk verslag te doen?

Wij weten het dus niet precies, hoe het met Pilatus staat.

Wij hebben het trouwens niet noodig, om van Pilatus, en zijn intellectueele ontwikkeling, en den stand van zijn geestesworsteling, zoo nauwkeurig op de hoogte gesteld te worden. Het komt er niet op aan, of wij den geest van Pilatus proeven kunnen, maar, of wij |329| Christus kunnen zien, gelijk Hij door God wordt uitgestooten in deze sfeer van volstrekte ongeloovigheid, waarin het „vleesch” den „Geest” in den wortel weigert te aanvaarden.

En, zóó gezien, is Pilatus met zijn vraag: „wat is waarheid?”, voor ons een duidelijke aanwijzing van de zwarigheid van Christus’ lijden, en van de absolute miskenning, waaraan Hij wordt prijs gegeven.

Want, of nu Pilatus een ernstig mensch, dan wel een luchthartige dwaas, of hij nu een nobel zoeker is, dan wel een isegrim, of hij nu de vraag, wat waarheid is, als conclusie stelt van jarenlang getob en gezoek, dan wel als afweer van alle tobben en zoeken: voor ons is dit alles niet van eenig belang, omdat wij dit ééne weten, dat in elk geval door dit woord Christus is genegeerd op den berg van Zijn ambtelijk bestaan, den berg van ’t theocratisch koningschap en van de messiaansche profetie. Pilatus negeert dien berg, èn Hem, die er boven op staat. En daarom lacht hij, of schreit hij, — dat is ons om het even — om ieder, die zegt een profetenberg, en een konings-berg te zien; om ieder, die op weg gaat om den messiaanschen ambtsberg te bestijgen; om ieder, die zou zeggen, dat hij is geklommen tot den top. Pilatus met zijn vraag „wat is waarheid?”, noemt ijdelheid alle zoeken, dat uitgaat van het gevonden hebben. Hij miskent de werkelijkheid van een openbaring, die met gezag van boven komt, en die al onze nieuwe vragen bindt aan het eens gegeven antwoord Gods, en daaruit doet geboren worden. Of hij nu Christus beschouwt als een zuivere bloem van Israëls eigen tuin, dan wel als een schadelijke woekerplant in den hof der wereldsche cultuur, in ieder geval is dit toch wel doorzichtig, dat hij in den wortel vreemd staat aan het ambtelijk bestaan van Christus, den Profeet en Koning Gods. Pilatus gaat voorbij aan Christus, en aan de idée zelfs van Zijn ambt. Zijn ambt bestaat niet, volgens hem; het is een waan, een ijdelheid.

De conclusie ligt nu voor de hand. Indien er geen waarheid is, of indien de waarheid zich niet aan den mond van Christus volmaakt gebonden heeft, dan is Christus’ koningschap in ’t rijk der waarheid een dwaasheid, een fictie, een onding. Christus heeft Zijn |330| profetie aan het koningschap gebonden, en omgekeerd: Hij heeft het koningschap gebonden aan de profetie. En dat is nu Zijn „ongeluk” — bij Pilatus. Een koningschap, dat zich los zou gemaakt hebben van den vasten greep der waarheid, dat zou Pilatus’ tolerantie misschien geduld hebben, gelet op de „schrale resultaten”, die het tot nu toe had kunnen „boeken”. Of, zoo Pilatus het al niet geduld zou hebben, hij zou het, uit erkenning van het gevaarlijk element, dat er in school of schuilen kon, terwille van den keizer hebben tegengestaan. Maar een koningschap, dat zijn glorie stelt in de handhaving van de waarheid, is voor Pilatus even onwezenlijk als de waarheidshandhaving zelf. „Wat is waarheid?” zoo vraagt hij; en die vraag miskent onzen hoogsten Profeet en eeuwigen Koning. Nu moet daar volgen de andere vraag: „wat is recht?” tegenover dezen Profeet en Koning.


Derhalve is in het dieptepunt van smaad en vernedering, waarin Christus thans voor den wereldlijken rechter neergestooten wordt, een droeve overeenkomst met dat ándere dieptepunt, toen Kajàfas, de geestelijke rechter, tot Christus zeide: ik bezweer u bij den levenden God, dat gij mij de waarheid zegt.

Want, hoezeer Kajàfas’ hartstochtelijke uitroep: „ik bezweer u,” hemelsbreed verschillen mag van Pilatus’ schouderophalend gebaar: „wat is waarheid?” — voor Christus beteekent het eerste een dieptepunt in het proces voor den geestelijken rechter, en het tweede een dieptepunt in het proces voor den wereldlijken rechter.

En nu, als men zich afwendt van de psychologie, „van” Kajàfas en „van” Pilatus, maar zich bekeert tot de theologie van Christus; m.a.w. als men eens ophoudt Kajàfas’ ziel te bestudeeren, en Pilatus’ ziel te analyseeren, maar eenvoudig vraagt, wat Christus, onze Borg en Middelaar, hier in Zijn lijden ondervindt, juist dàn krijgt men een oog voor de ijzingwekkende, door God zoo logisch geconstrueerde parallelie tusschen de dieptepunten en de dieptewegen van Christus’ proces voor den geestelijken en voor den wereldlijken rechter.

Toen Kajàfas Christus een eed afvergde, toen was dat, naar wij |331| zagen, een verloochening van Christus’ duurzaam zijn bij God, van Christus’ duurzaam toeven, waken, bidden op den profetenberg; m.a.w. de negatie.

En thans, nu Pilatus vraagt: „wat is waarheid?” is dat weer een verloochening van Christus’ duurzaam zijn bij God, van Christus’ duurzaam toeven, waken, bidden op den konings- en profetenberg; m.a.w. de negatie, andermaal. —

Kajàfas en Pilatus, ze zijn wel twee, ze zijn volmaakt verschillend. De één komt van het Oosten, de ander van het Westen. De één is op den berg van Jeruzalem gezeten, de ander komt van de toppen van Rome. De één draagt de priestertoga, de ander de romeinsche tunica. De eerste zalft zijn hoofd met tempel-ingrediënten, de ander doet het met de sieraden van het paleis. De één gaat gebukt onder de lasten van geleerde folianten, de ander bekijkt zijn ferme zwaard, en zoekt zijn paar’len uit, en ook zijn gouden ringen. De één simuleert den grooten ernst, en wringt zich in duizend bochten, om eindelijk dan te komen tot zijn punt van groote rust, wanneer hij Christus maar tot den dood verwijzen kan naar het eerst beraamde plan; en de ander begint met volmaakte rust en koude evenwichtigheid, en komt eerst latertothet zich wringen in duizend bochten, en tot de spanning en onrust, die zijn dag heden hebben bezwaard, haast tot den dood.

Welk een volmaakt tegenovergestelde typen.

Wat een groote afstand.

Maar niettemin, als zij bij Jezus Christus komen, dan gaan zij beiden uit van de negatie. Dat is hun droeve overeenkomst; „het vleesch” is éénerlei in aller Welt tenslotte. De één moge dan een onweer Gods gelijken, en op Jezus aanstormen met den hartstochtelijken eisch: zweer nu waarachtig een getrouwen eed; en de ander moge sissen, zoo tusschen de tanden door: och, och, wat is toch waarheid, man, houd toch op, — maar beiden beginnen, in hun aanvang, met negatie; want het vleesch heeft geen aanvat aan de dingen, die des Geestes Gods zijn.

Zoo gaat Kajàfas uit van de hypothese, dat Christus van den profetenberg, van den ernst der dingen, van het verterend vuur |332| der waarheid, niets begrepen heeft. God en het verterend vuur, die zijn bij Jezus niet. Men moet Hem met geweld gaan sleepen naar de vierschaar Gods, waar men een duren eed kan doen. Het verterend vuur, dat is bij Jezus niet.

En zoo zegt óók Pilatus, als Jezus zijnerzijds verklaart te wonen bij een al-verterend vuur: daar is geen vuur, dat de wereld òpteert en verbrandt: m.a.w. het verterend vuur, dat is bij Jezus niet.

Kajàfas zegt: gij zijt niet de Messias, gij zijt zoo maar een doodgewone Jood, die met een eed „er bij gebracht moet worden”, dat er in deze wereld nog zoo iets is als een klimaat van eeuwigheid.

En Pilatus, precies van den anderen kant uit redeneerende, voegt Jezus toe: gij zijt de Messias niet, want het is dwaasheid, te zeggen, dat er een klimaat is van eeuwigheid, waarin wij menschen zouden kunnen ademhalen; gij zijt zoo maar een doodgewone Jood, één onder al die krielende duizenden.

Kajàfas zegt tot Jezus: gij zijt een man van de vlakte; en Pilatus zegt het zelfde, en negeert Christus’ zelfverkondiging als één, die staat op den berg van alle profeten en van de groote gemeenschap der koningen.

Kajàfas, met zijn eedvordering, ziet Christus staan buiten den cirkel van de aangedrongen waarheid Gods, en verwijt zulks Jezus. En Pilatus zegt: daar is geen cirkel van een aangedrongen waarheid Gods, kom wees toch wijzer en vermoei u niet met hetgeen u te hoog, en mij te onwezenlijk is.

Maar beiden gaan den Heer voorbij, voorbij. — En Hij heeft dit wel diep in ’t hart geweten. Zijn verberging was Hem niet verborgen: den Logos zijn al zijn diepten van eeuwigheid bekend. Hij is de Vreemde hier op aard; de negatie is Zijn ziel weer krachtig aangezegd, opdat Hij slechts uit God en uit zich zelf de redenen zou nemen voor de groote affirmatie van God en van Zijn uitverkoren broeders.


Aldus is Christus van Pilatus’ zijde ook in den ijdelen cirkel van het menschen-leven, rustig, en nuchter-zakelijk, neergezet. Op zijn plaats gezet, noteert Pilatus’ geest. Dat Christus dien ijdelen cirkel |333| bréken kwam, hij kon het niet gelooven, en ging er aan voorbij voorbij.

Daar is in hetzelfde jaar, waarin dit boek geschreven is, — 1929 — een college geweest van rechts-geleerden van joodsche origine, die de vraag hebben opgeworpen, of het geen tijd werd, om het proces van Jezus van Nazareth te herzien en eindelijk te erkennen, dat het Sanhedrin Hem onrecht had gedaan. Het joodsche geweten moest nog eens onbevooroordeeld den Nazarener en zijn „geval” aan zich voorbij doen gaan.

Gelijke kwestie ware ook op te werpen voor hen, die studie maker van het staatsrecht bij de Romeinen.

Maar, al zóu ook te eeniger tijd het joodsche volk, of eenige joodsche gemeenschap, volmondig erkennen, dat Kajàfas zonder noodzaak „Jezus” — den historischen persoon — overgegeven had, en dat Pilatus zonder dwingende reden hetzelfde had gedaan, zoo iets is volstrekt niet onmogelijk — de „Christus” zou toch, des ondanks, als balling door de wereld blijven gaan. Wie „Jezus” vrij rondloopen laat in deze kromme wereld, omdat Hij ongevaarlijk is, of, omdat de waarheid toch niet door Hem wordt beschadigd, of, omdat de vrome en traditiegetrouwe eeden van het volk Israël door Hem in het wezen van Zijn verlangend hart niet zijn geschonden, doch dan voor het overige „Christus” niet erkent als staande op den profeten- en koningsberg, en als grondlegger ván dien berg, die heeft Hem nog verloochend. Verloochend, en naar het wezen genegeerd. Het komt in de wereld niet aan op een conclusie, die ons denken langs zijn eigen wegen vindt, maar op het „aanvatten” van het voorafgaande bevel, dat langs de wegen van den God der openbaring naar ons komt, en ons sommeert: hoort Hem, hoort Hem. Christus wil niet met ons onderhandelen over de vraag, wat waarheid is, en wat het leven is, en wie God is, maar Hij wil Zijn waarheid en Zijn leven en Zijn God opleggen met het hoogst denkbare gezag. Zoowel de „spanning” van de vragen van Kajàfas, als de „spanning-loosheid” van de vragen van Pilatus, zij gaan beide Hem voorbij, want zij staan buiten de mogelijkheid van de aanvaarding van den Christus, in Zijn ambt. Hij zelf wil |334| met den zwaren inhoud van Zijn woorden ons vervullen, en zóó de spanning in ons leggen van het rijk der hemelen, dat zich nooit laat nivelleeren met een rijk van macht of meening hier beneden.

Wij laten Pilatus zijn hooghartige vragen, gelijk wij Kajàfas zich op laten winden. Wij willen naar Jezus gaan, en zien, hoe zwaar Hij wordt vernederd. Want nu Pilatus den ganschen konings- en profetenberg negeert, nu kan, van dit moment af aan, het geding van Jezus Christus niet meer langs rechte banen worden geleid. Het is het „noodlot” nu van Christus Jezus, het is de noodzaak nu voor onzen Borg en Heiland, dat Hij van den aanvang af ten doode is verwezen.

En dit heeft Hij gevoeld, zoo diep en smartelijk als het immer mogelijk was. Jezus heeft van ouds geweten, doch Hij heeft nu ervaren, dat, toen Pilatus zei: wat is waarheid, en tegelijk den rug aan Jezus toekeerde, nu alles in den wortel was en bleef bedorven.

En toen Hij smartelijk ervoer, mensch van gelijke beweging als wij, dat van dezen rechter niets meer te hopen viel, toen stond Hij voor de zwaarste taak, dien rechter toch nog ieder oogenblik het zijne te geven, en eveneens aan God te geven al wat straks Gods zou blijken. Dit is verheven majesteit geweest: Pilatus zien als den volslagen blinde, en als een speelbal van zijn eigen vrees, en nochtans God te eeren als den Vader der geesten, die het oog geschapen heeft, en op wien alle oogen hebben te zien; die den Geest uitzendt, opdat al wat knecht is, van den Geest vervuld, Hem zoeken zou zonder pauze. — Het was zwaar zoeken: God zoeken onder het muitgespan. Het was een zware dag: het rechthuis van Zijn Vader zien verworden tot een moordenaarshol, en zelfs geen touwtjes mogen draaien tusschen de vingers, die eens den tempel hebben schoongeveegd met een geesel van touwtjes. —




1. Vgl. wat we opmerkten op bladz. 106-112.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. .

c. Vgl. .

d. Vgl. .

e. Vgl. .

f. Vgl. .

g. Vgl. .

h. Vgl. .

i. Vgl. .

j. Vgl. .

k. Vgl. .

l. Vgl. .

m. Vgl. .

n. Vgl. .

o. Vgl. .

p. Vgl. .

q. Vgl. .

r. Vgl. .







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000