HOOFDSTUK XI.

Christus naar het diensthuis teruggeleid.

Als het nu morgenstond geworden was, hebben al de Overpriesters en de Ouderlingen des volks tezamen raad genomen tegen Jezus, dat zij Hem dooden zouden; en Hem gebonden hebbende, leidden zij Hem weg, en gaven Hem over aan Pontius Pilatus, den stadhouder.

Mattheus 27 : 1-2. a


Zoo is dan Christus tot den dood verwezen. Het Sanhedrin, in wettige vergadering bijeen, heeft den Heiland der wereld des doods schuldig verklaard. Nu zal men beginnen aan de volgende acte: men zal Hem den wereldlijken rechter uitleveren. De „kerk” dorst wel naar Zijn bloed (in den grondtekst van vs. 1 wordt hier voor het woord „volk” een term gebruikt, die juist Israël als geestelijke natie, als verbondsvolk, als „kerk”-volk wil aanduiden), — de kerk dórst wel naar Zijn bloed, maar het is de overheid, die het bloed van Christus alleen uitdrijven kan.

En daarom zal men heden opstaan, en tot Pilatus gaan, en tot Pilatus zeggen: Heer, deze heeft gezondigd tegen den hemel, en vooral tegen u. Hij is niet waard een zoon van Abraham genaamd te worden, maak Hem maar minder dan één van Rome’s huurlingen. Die zijn toch ongeteld en ongeregistreerd. Ook deze is niet meer in onze registers ingeschreven, hij is een exlex ons geworden. Kom ga met ons en schrap als wij.

Onze tekst heeft ons verteld, hoe dat gegaan is.

Eerst is in den vroegen morgenstond — de tijdsaanduiding is nog niet geheel doorzichtig — het Sanhedrin officieel bijeen gekomen, |209| om Jezus voor het laatst onder het oordeel te leggen, en te beslissen over hetgeen men verder doen zal.

Er is — wij moeten daar even iets van zeggen — er is onder de exegeten veel verschil van meening omtrent de vraag, waartoe deze vroege morgenzitting eigenlijk wel heeft moeten dienen. Sommigen meenen, dat men het doodvonnis nog formeel bekrachtigen moest, omdat het — strikt genomen — niet geoorloofd was, op eén zelfden dag een doodvonnis ten uitvoer te leggen, als waarop de getuigen waren gehoord. Anderen zijn van oordeel, dat men alleen maar nog even overleggen wilde, hoe men het best zijn plannen zou kunnen volvoeren; want men begreep, niet alleen rekening te moeten houden met de moeilijkheden, die het te hoop loopen van een volksmassa kon veroorzaken, maar ook de onvermijdelijke besprekingen zóó te moeten openen en leiden, als het meest geschikt zou zijn, om den Romein snel en gemakkelijk te winnen voor het goddelooze plan. Het was zaak, duidelijk af te spreken, hoe men de aanklacht stellen zou; wat men spreken en zwijgen moest.

Over de eigenlijke bedoeling van deze morgenzitting zal men wel nooit geheel en al het rechte licht zien opgaan.

Dat is dan ook niet noodig.

Want wat wij weten moeten, is duidelijk genoeg: men is vast besloten, den Nazarener uit den weg te ruimen; en aan dat voornemen wordt nu direct gevolg gegeven, door den gang van het Sanhedrin naar Pilatus toe. Men tracht van hem de officieele toestemming te verkrijgen tot de ten-uitvoer-legging van het doodvonnis tegen Jezus Christus.


Wie en wat daarbij Pilatus is, doet voor ons op het oogenblik niet veel ter zake.

Over den persoon van Pilatus, over zijn werk en zijn publieke optreden, en zijn karakter en bestuurs-methode, is al zeer veel geschreven; en, de meeningen zijn ten aanzien van al die vraagpunten nog altijd zeer verdeeld. Noodig is voor òns doel slechts te weten, dat Pilatus hier optreedt als vertegenwoordiger van |210| Rome’s gezag. Het wereldrijk heeft hem daar neergezet, het wereldrijk, dat den naam van Rome voert. En dit romeinsche wereldrijk heeft over Israël beschikt naar willekeur. Het heeft Pilatus gedirigeerd naar dit bepaalde onderdeel van de „provincie Syrië”, n.l. Judéa, en het heeft hem onder Gods voorzienigheid over het volk van Israël, en dus ook over de menschelijke, historische verschijning van Jezus Christus, wettelijk gezag verleend, — zoowel militair als civiel gezag. Heel dat romeinsche wereldrijk staat dus achter den persoon van Pontius Pilatus en treedt nu in en door hem op.


De gang van Christus naar Pilatus beteekende dus wel waarlijk een nieuwe phase in Zijn lijdensgang.

Wanneer toch Christus voor Pilatus geleid wordt, dan is dat niet maar een goedkoope, bloot formeele bevestiging van het reeds uitgesproken vonnis van Israël; want zóó automatisch liep de kar des doods, waarop Israël zijn Messias zette, toch eigenlijk niet naar de plaats van dood en vloek. Neen, Pilatus moest zelfstandig over Christus kunnen oordeelen. Naast het geestelijke volk, dat Israël heet, heeft nu óók de wereldmacht, die den naam van Rome voert, over Christus moeten vonnis vellen.

Dit is de droeve gang der dingen nu: Israël keert met zijn eigen Losser naar de wereld, naar het diensthuis, naar Egypteland, terug.

De gang van Kajàfas’ paleis naar Pilatus’ huis is de wederkeer geweest naar het verlaten diensthuis. Israël, op weg naar ’t oude diensthuis, legt zich zijn eigen juk weer aan. Het voert Hem mee, die gezegd heeft: „Mijn juk is zacht en Mijn last is licht” en het volk, dat van dezen Lastoplegger der zachtmoedigheid niet heeft willen weten, voert nu zijn eigen Messias, d.i.: zijn eenigen Lastendrager, naar het huis van Rome toe. Wel is het „juk” van Rome hard, en wel is de „last” van Rome volstrekt niet „licht”, — maar liever gaat Israël zijn eigen nek krommen onder den last van Rome, indien dan ook de nek van den Messias van Nazareth gebroken wordt, dan dat het hooren zou naar Hem, wiens noodiging was die tot den lichten last en naar het zachte juk.

Dus gaat nu Israël den weg naar ’t diensthuis op. |211|

Achter de wolken sloegen de engelen het lied der verlosten aan: Gij zijt de Heere, die Uw volk uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid hebt. Maar onder het zingen sloeg God een blad van Zijn heilige boeken om, — ’t was midden in het boek — en teekende daar aan, dat Zijn volk het diensthuis weer had opgezocht; en dat dus een andere gemeenschap nu voortaan voor Hem zou bloeien, een vernieuwde gemeente, die het diensthuis in zijn ware wezen haten zou, en die de rouwklagen over het diensthuis van Egypte, en van Rome, en van èlke vleeschelijke macht, zou verdiepen tot een bitter geween over het diensthuis der zonde. Deze andere gemeenschap van het Nieuwe Verbond, zij zou nu voortaan heeten de gezegende des Vaders, deelgenoote van een heerlijkheid, en een genade-macht, die haar het diensthuis uitleiden gaat tot in der eeuwigheid.


Want deze tegenstellingen, zij mogen dan al niet duidelijk geweest zijn aan de Joden, zij liggen toch aanstonds in de lijn van heel de bijbelsche openbarings-geschiedenis.

Dit willen wij in het kort trachten aan te toonen, door over drie dingen te spreken.

Ten eerste: over de verhouding van Israël en Rome.

Ten tweede: over de verhouding van Priesters en Rome.

Ten derde: over de verhouding van Christus en Rome.


Wat het eerste betreft: wanneer het Sanhedrin, vertegenwoordigend het volk van God, Christus van Kajàfas naar Pilatus voert, om daar bij Pilatus te bedelen, te dwingen, om de vreeselijke „gunst” van Jezus’ dood, dan is de verhouding tusschen dit volk van God, en de romeinsche wereldmacht, hier allereerst in geding.

Wie nu de lijnen van den ontwikkelingsgang der bizondere open barings-historie bij het licht der Schrift eenmaal zag liggen, die weet, dat in den Bijbel telkens weer de tegenstelling wordt gepredikt, en gehandhaafd, tusschen het rijk der bizondere openbaring en genade, en het andere rijk der wereld, waarin de algemeene openbaring en genade zich doet gelden. Sedert de dagen, |212| waarin Abel stond tegenover Kaïn, en het vrouwenzaad tegenover het slangenzaad, en Izaak tegenover Ismaël, en Jacob tegenover Ezau, en Israël tegenover Egypte, en tegenover Babel, en ook nu tegenover Rome, — heeft de bijbel altijd volgehouden, dat deze contrasten niet geboren zijn uit den vicieuzen cirkelgang van ’t bloot natuurlijk leven, noch uit het immer zich weer inzettend spel van kracht en tegenkracht verklaring kunnen vinden, maar dat tusschen die twee het contrast ligt, als gezegd, van vrouwenzaad en slangenzaad, dat is: van verkiezing en verwerping, van vrijmaking en slavernij, van eeuwig leven en eeuwigen dood. Het conflict van slangen- en vrouwenzaad, van dienstknecht en vrije, moge dan voor den geschiedvorscher, die alleen maar „verstand heeft” van hetgeen daar binnen den omtrek van ’s levens vicieuzen cirkel gebeurt, niet meer dan een „normaal” (!) contrast van gewone natuurkrachten en historie-evoluties zijn, niet anders dan een alledaagsche vorm van ’t eeuwig blijvend spel van wicht en tegenwicht, een spel van ijzeren logica, waardoor Israël vandaag zijn vijand op den nek springt, en morgen zelf zijn nek onder het vreemde juk moet krommen, — máár: de bijbel teekent ons een andere tegenstelling. Hij legt in de eeuwenoude worsteling tusschen wereldrijk en openbaringsvolk het messiaansche element, en ziet de groote crisis erin komen van verkiezing en verwerping. Daar loopt een scheidslijn, getrokken door een hand, die uit de eeuwigheid kon schrijven, dwars door de contra-polaire beweging en tegenbeweging van den tijd der menschen heen; en ieder staat aan déze of aan géne zijde van die lijn van separatie.

Daarom was het ook geen valsche inlegkunde, en evenmin een terecht geschuwde vergeestelijkings-wellust, zoo vaak de christelijke uitlegkunde aan het opschrift, dat boven de wet stond, een dieperen en volleren, d.w.z. nieuwtestamentischen uitleg gaf, teneinde den Christus, den Messias, er uit te hooren spreken.

Dat opschrift boven de wet luidt: „Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb”.

Wie dit woord nu „uitlegt” alleen maar langs de gewone wegen der „algemeene” geschiedvorsching, die vindt hier enkel het contrast |213| aangegeven tusschen Israël als cultuurmacht en Egypte als andere cultuurgrootheid; en, wat dat diensthuis betreft, zoo iemand waardeert Israëls ontvluchting uit de slavernij van Egypte niet meer dan als een gewone, historische, dagelijks wederkeerende werkelijkheid van cultuur-verschuiving en machtsverlegging; een alledaagsch gebeuren, waarbij de verdrukten — overal — zich loswringen uit de boeien, en de tiran — allerwegen — tenslotte zijn eigen zweep in zijn gelaat voelt striemen.

Maar wie den bijbel leest, en hem gelooft, die wéét, dat God, toen Hij Israël uitleidde, het openbaringsvolk uitleidde. Het volk der geheel bizondere openbaring. God haalde Christus uit Egypte, toen Hij Zijn Israël er uit bracht! Dat is zóó wezenlijk wáár, en zóó waarachtig ligt hierin de verborgen zin van Israëls eigen uittocht uit het diensthuis, dat Israëls exodus uit Egypte niet maar een analogie mag heeten van de uitredding van Christus uit de slavernij des doods, of, straks ook van de uitleiding van de christelijke gemeente, van het lichaam dus van Christus, uit het diensthuis der zonde, — maar dat de groote uitleiding van Christus en van Christus’ lichaam, uit het diensthuis van zonde en van Satan, het groote doel was, waartoe Israël aan Satans greep ontrukt werd door God zelf. Feitelijk begon God reeds met de uitredding van Christus en van Christus’ mystieke lichaam uit het diensthuis der zonde, in dat historisch oogenblik, toen Hij de Israëlieten onder Mozes’ geleide uit Egypteland trok.

Israëls uitredding uit het diensthuis van Egypte was dan ook zuiver christologisch. Neem den Messias daaruit weg, en alles wordt ijdel van zin. Het wordt zóó ijdel dan, als de vermoeide Prediker van ’t Oude Testament de dingen ijdel zag binnen den vicieuzen levenscirkel: spel en tegenspel, pool en tegenpool, zet en tegenzet, worp en tegenworp, kracht en tegenkracht, en dan daarmee uit.

Beef nu voor dien God, die een ieder geeft wat hij wil, wat hij hardnekkig wil, wat hij in ’s levens diepsten grond waarachtig wil. Beef, — en zie toe.

Door en in en met het Sanhedrin heeft ook Israël, dat van Rome „handopening” komt vragen voor het crurifragium van David |214| — want de Messias heet immers kortweg David! — beleden, winst te willen halen uit het groote ongeluk, d.i. uit den ommegang van den vicieuzen cirkel van wereld- en cultuurhistorie. Het heeft geweigerd, te erkennen, dat zijn volkshistorie slechts als waarachtig christologisch te zien valt en te verstaan naar haar verborgen zin. Zoowel in axiologischen als in teleologischen zin heeft Israël zijn eigen eschatologie geprofaneerd, door het vraagstuk van „David” en zijn koninkrijk en zijn „eeuwige lamp” te beoordeelen en „op te lossen” onder een andere belichting dan die der bizondere openbaringsgeschiedenis.

En nu het pleit zóó beslecht is, wordt Israël dan ook vrijwillig ingeklemd in den benauwenden wisselgang van zijn eigen natuurlijk leven; de genade verlost het niet meer. Het volk, dat eenmaal het diensthuis van het wereldrijk werd onttogen, keert nu naar het diensthuis terug. Het vraagt aan den rechter van het diensthuis der wereldmacht, dat hij het beste bloed van Israël door de aarde zal laten verzwelgen. Want Egypte is als vijandige wereldmacht één met Babel en met Rome, gelijk de „vier dieren” van Daniël uit éénzelfden bodem opklimmen; en de farao van eertijds leeft heden voort in den caesar van het moderne Babylon, hetwelk genaamd is: Rome.

Hier levert dus Israël zijn eigen Eerstgeborene, die tevens zijn groote Eéngeborene is, den jongsten farao uit, en presenteert Hem met een buiging, opdat de farao dezen Eerstgeborene in de groote rivier zou werpen.

Dit is de terugkeer van heel een volk naar het verlaten slavenhuis. Het heeft den vicieuzen cirkel als duurzaam rechtsbestand erkend; dies wordt zijn lot dan ook ironisch geteekend onder het beeld van den hond, die naar zijn eigen uitbraaksel wederkeert, en van een volk, dat in het spel van wereldkrachten en wereldmachten automatisch teruggeleid wordt tot de plaats, vanwaar het zijn loop onder de volkeren begon.

Maar al mag Israël van zijn kant den vicieuzen cirkel kiezen, om zich, nu niet langer als verbondsgemeente van Jahwe, doch als gelijkwaardige cultuurmacht onder alle andere volkeren, tusschen de enge |215| wanden van den cirkel des natuurlijken levens op te sluiten, God laat zich niet verhinderen, Zijn verbondsgenade tot triumf te brengen en de doorbraak van de rechte lijnen der bizondere genade naar Zijn verzekerd raadsbestel te brengen tot voltooiing. Israël heeft, toen het Christus aan Pilatus overleverde, zichzelf van de vrijheid, die God het had geschonken, in den grond der zaak ontdaan. Want het verstond niet meer, dat de vrijheidsoorlog, dien God voor Israël gewonnen had in Mozes’ dagen, in het wezen geestelijk was geweest, een geestelijke krijg, een uitredding, eerst uit het diensthuis der wereldsche tyrannie, doch straks óók uit het diensthuis der zonde, uit de tyrannie van Satan. En nu dit verdwaalde volk het wezen van zijn eigen exodus miskent, en het recht van zijn eigen vrijheid verloochent, nu is dit uur, waarin het Christus uitlevert aan „Egypte”, een terugslag op den uittocht uit Egypte. Gods volk ontdoet zich van zijn oude privileges. Israël, op weg naar het diensthuis, levert ten aanzien van den Meerdere van Mozes zijn volkspetitionnement in bij de wereldlijke tirannie, en het vraagt opnieuw te mogen eten uit de hand van farao; het vraagt den dood voor Hem, die Mozes heeft vervuld.

Daarom heeft Israël zelf zijn plaats geruimd, het heeft zijn plaats geruimd voor ons, de gemeenschap van het Nieuwe Testament. Het heeft zelf plaats gemaakt in dit ontstellend uur voor de vrijmaking van die nieuwe, mondige, gemeente, die uit alle volkeren saâmgebracht is, en die, voor Jezus Christus bukkende, in Hem erkent den Meerdere van Mozes, die ons vrijmaakt van het diensthuis der zonde en zóó een plaats ons geeft in ’t eeuwig koninkrijk.

Toen Israël dien laatsten dag, den stervensdag van Jezus, des morgens vroeg op weg ging naar Pilatus, toen heette dit volk een geestelijke gemeenschap, bóven alle andere volken te waardeeren (lâos vs. 1). Maar toen men aan het eind van den weg naar Pilatus gekomen was, noemde men zich natie onder andere naties, met gelijken maatstaf als elke andere natie te waardeeren, (ethnos, Lukas 23 : 2).

Een volk, dat zijn schoonen eerenaam dùs prijsgeeft, het gaat den gang der dooden. En — zóó heeft Israël, door zich van lâos tot |216| ethnos te ver-vormen, zich met de volkeren der wereld (ethnos) gelijk gemaakt, en zijn plaats zelf ingeruimd voor de nieuwtestamentische gemeente, den breeden lâos van Gods profeten, priesters en koningen, in Christus Jezus. Want God begraaft niemand; men graaft alleen zijn eigen graf, naar eigen wil.


In de tweede plaats, daar valt hier óók, te letten op de andere verhouding tusschen de priesters en Rome.

Immers, het waren de priesters, die in het Sanhedrin den eersten van hun stand als voorzitter ten gerichte hebben zien zitten, den hoogepriester.

Wanneer nu deze hoogepriester dien anderen Hoogepriester uitlevert aan de wereldlijke macht, met verzoek, om Hem voor altijd uit het midden weg te doen, dan hooren wij in dien twistenden hoogepriester Kajàfas, den ouden Priester twisten, twisten tot zelfs voor de poort van Rome toe, dat het de Keizer hooren mag, twisten tegen dien ànderen, beteren Hoogepriester, die niet is naar Aärons, doch naar Melchizedeks ordening.

Dit is, al weer voor het besef van wie den bijbel bij zijn eigen licht wil lezen, voor het priesterschap de ondergang geweest.

Want wat dit priesterschap betreft, het priesterschap is altijd in den twist betrokken geweest. Zonder tucht en twisting, zonder breuk en schisma, zonder ijvering en uitwerping, kan een priesterhuis, en een priesterschap, nu eenmaal niet bestaan in deze wereld van beneden.

Alleen maar, de twist van het priesterschap moet niet door het vleesch, maar door den Geest worden in- en uitgeleid.

Hooren wij nu, hoe in den loop van de historie over het twisten van het priesterschap onder Israël geschreven en gesproken is, dan letten wij op twee dingen.

Ten eerste: op het sterfbed van Jacob.

Ten tweede: op de afscheidsrede van Mozes.

Toen Jacob stierf, heeft hij gesproken over Levi (Gen. 49). En stervende heeft Jacob over Levi het hoofd geschud. Want Levi had „getwist”. Hij had getwist de twistzaak wel van vader Jacob, |217| maar niet de twistzaak van Vorst Israël. Levi had immers, toen Sichem de eer van Dina had geschonden, in Sichem een strafgericht gehouden, waarbij wel de familietrots van vader Jacob, en de eer des bloeds van de broeders van Dina werd gewroken, doch dit alles dan op vleeschelijke wijze. De twist, dien Levi toen twistte, 1) was uit het vleesch en voor het vleesch en door en tot het vleesch. De vraag werd niet gesteld, of, en hoe, er nog messiaansch licht breken kon uit het huis van Jacob naar Sichem toe. Neen, aan het geestelijke, het messiaansche element, dat elken oorlog van Jakobs huis moet heiligen, werd daar in Sichern geen oogenblik gedacht. Men viel zelfs in het andere uiterste. Want Levi ging zóó ver in valschen ijver voor het vleesch, dat hij den spot dreef met een sacrament, teeken en zegel van de messiaansche, geestelijke genade. Vroeg hij aan Sichem, en aan de burgers van de stad niet, dat zij zich zouden doen besnijden? Als aan dit schijnbaar vroom verlangen is voldaan, (omdat Levi bedriegelijk beloofd had, dat Sichern na besnijdenis, d.w.z. na ritueelen overgang tot de geestelijke gemeenschap van Israël, nu ook zou opgenomen worden in de bloedgemeenschap van Jakob), — dàn bewijst Levi, dat hij van al zijn vrome woorden niets heeft gemeend. In plaats van Sichem op te nemen in de gemeenschap van Jakobs bloed en Israëls geest, breekt hij trouweloos den eed, richt een slachting aan onder de burgers van Sichem, drijft alzoo ruw den spot met het sacrament van ’s Heeren heiligheid, en toont te twisten, gelijk gezegd is, uit het vleesch, en voor en door het vleesch.

Dat is de eerste phase van Levi’s onstuimigen toorn in de wereld. Op dat oogenblik „kent” Levi alleen zijn broeders als broeders naar het vleesch, en hij „kent” alleen zijn vader en moeder als vader en moeder naar het vleesch. In den toenmaligen twist van Levi wordt het geestelijk genadegoed zelfs geprostitueerd in een bloot uiterlijke bescherming van familie-eer en vleeschelijken hoogmoed.

Alzoo was Jacob zuchtende gestorven. Hij zuchtte om den twist van Levi. |218|

Maar later komt er een ander spreken over den twist van Levi.

Die ander is er één van Levi zelf. ’t Is Mozes.

En Mozes, als hij zich bereidt om te gaan sterven, spreekt ook weer over Levi, en ziet hem andermaal als twister, een man van scherpe antithese.

Doch niettemin, waar vader Jacob vloekte, daar begint Mozes te zegenen. Jacob en Mozes — de laatste in Deuteronomium 33 zij hebben beide Levi’s toorn tot onderwerp van hun gesprek gemaakt, en van hun laatste afscheidsrede. Maar tegenover Jacob, die den toorn van Levi vloekt, gaat Mozes den toorn van Levi jubelend bezingen. Hij zingt zelfs, over het hoofd van Levi heen, een grooten eerezang tot God, die Levi om zijn heftig toornen heeft verhoogd, en aangenomen; God, die Levi met en òm zijn gramschap heeft uitgeroepen tot Zijn bizonderen gunsteling.

Klinkt u dat vreemd, dat Mozes zegent, hetgeen Jacob vloekt?

Toch is het zóó de waarheid.

En meen nu niet, dat de twist van Levi in den loop der jaren is ineengezonken, dat de ijvervuren van Levi zouden zijn gebluscht. Neen, Mozes weet wel beter. Mozes erkent ten volle, dat Levi van twisten nòg altijd niet verzadigd is. Hij spreekt ervan, dat Levi nog onlangs, bij den Sinaï, zijn zwaard heeft rood geverfd, om te straffen de aanbidders van het gouden kalf; en dat evenzeer, ook nog onlangs, Levi andermaal getwist heeft, in heftigen toorn, tegen allen, die, in de legerplaats van de verbondsgemeente, een roezig feest van ontucht en van afgoderij gevierd hadden. ’t Was in dien duisteren tijd, toen Israël zich aan Baäl-Peor had overgegeven tot de zonde, en toen Pinehas, de priester uit den stam van Levi, zijn handen, die het offer der verzoening anders bedienden, had geslagen aan zijn ongeestelijke broeders.

Daarom, twister was Levi nog wel degelijk.

Alleen maar, zijn twist was nu aan den anderen kant geboren.

Toen Jacob stierf, was zijn bezwaar, dat Levi’s toorn zoo vleeschelijk was. Hij kende slechts zijn broeders, en zijn vader, naar het vleesch; hij zag den kreits van vader jacob alleen maar in den |219| vicieuzen cirkel van het natuurlijk leven begrepen. Messiaansch was toen de twist van Levi niet geweest.

Maar als thans Mozes op Levi’s twisting van onlangs terug ziet, dan bevindt hij Levi ánders. Want Levi „kentzijn vader en zijn broeders en zijn eigen zonen nu niet meer. D.w.z. Levi, nu natuurlijk als stam bezien, heeft de twisting omgewend vàn het vleesch náár den Geest. Toen heeft hij zelfs zijn eigen familie niet te goed geacht voor het gericht der zuivering, dat den twist van ’s Heeren Geest komt voeren tegen Jakobs en ook Levi’s vleesch. En Levi, ijverend in Pinehas, heeft niet gevraagd naar den familieband, doch heeft gezocht naar de gemeenschap van den Heiligen Geest. Ook zijn eigen broeders heeft hij onder het oordeel laten komen. Niet tegen Sichem raast hij, doch tegen de zonde, ook waar ze woont in eigen huis. „Want het was de tijd, dat het oordeel zou beginnen van het huis van Levi” . . . . Zóó heeft Levi zich van zijn verleden bekeerd. Hij heeft de betrekkingen van natuur en van vleesch onderworpen aan die veel hoogere verhouding van Gods Geest. Hij heeft de geboorte gesubordineerd aandewedergeboorte, den band des bloeds aan den band des verbonds. En zoo heeft hij tegen zijn broeders getwist, om onder hen plaats te maken voor de heiligheid des Heeren, en voor de rechten des verbonds, — dat is: voor den Messias.

Hoe dat zoo kwam? Hoe dat zoo kwam, dat de toorn van Levi van onder Jakobs vloek wist uit te komen en den zegen van Mozes kon verwerven?

Dat kwam zoo: God zelf had tegen Levi getwist.

God had Levi beproefd, en tegen hem getwist, aan de wateren van Massa en Meriba. En Mozes’ stem stokt in de keel, als hij dááraan denkt. Dáár toch is het geweest, dat God zelf tegen Mozes en Aäron, de twee grootsten van den stam van Levi, getwist heeft.

Het was, toen zij water uit de steenrots — sloegen.

Sloegen, zeggen we.

Hun was iets anders bevólen. Hun was gezegd, dat zij tot de steenrots spréken zouden, toen het volk om water riep, en toen God dat water geven wilde — uit die steenrots. God wilde het |220| waterwonder laten begeleiden door het gehoor van het gepredikte Woord. Het spréken van Mozes behóórde ditmaal bij het wonder. Want, of God al water geeft, en het Woord wordt niet erbij gebracht, wat baat dit aan een dorstend bondsvolk? Het kwam er voor Mozes en Aaron, d.w.z. voor Levi, ditmaal secuur op aan; want die steenrots, die water gaf, is immers een verbeelding van Christus? (1 Cor. 10). En dáárom moet nu bij het wonder, dat het water uit de steenrots roept, ook het Woord gepredikt worden, opdat Gods naam geheiligd worden zou; opdat, dank zij het Woord, waarin die naam geheiligd wordt, het wonder niet maar op zou gaan in een watergeschenk, dat verder niet meer de aandacht trok, doch in een sacramenteele genade, die voor het volkomen messiaansche genadegeschenk der toekomst het oog weer openen zou, en het volk zoo brengen tot erkenning van de wondere wegen Gods, die in den Messias openbaar wordt onder Israël.

Maar Mozes had niet gesproken, en hij, noch Aaron, hadden toen geheiligd den naam des Heeren. D.w.z. Levi had in deze zijn twee grootsten, wederóm getwist. Zeker, niet tegen Sichem, doch tegen zijn eigen broeders. Maar dan toch weer zóó, dat het vleesch verontreinigde de wegen van den Geest, en dat het vleesch de bronnen stopte van den Geest, al gingen de waterbronnen ook open. Levi had door Mozes en Aaron getwist, heftig uitvarende tegen zijn eigen „murmureerende” broeders, doch hij had het wederom gedaan, niet naar geestelijke, maar naar vleeschelijke wetten. Hun felle toorn hag zich uitgegoten over de kindcren van Israël, maar zij hadden door hun striemend-scheldend woord, het Woord des Heeren verzuimd. De dienst des Woords was gesubstitueerd door den twist van ’t eigen ik.

Toen had de Heere zelf tegen Levi getwist, in Mozes en Aaron. Voor de oogen van het gansche volk had God aan deze twee reuzen den toegang tot het land der belofte ontzegd, opdat ieder weten zou, dat God wel een twister wil ontvangen, en dat Hij zelfs aan twisters in Zijn koninkrijk hun vaste aanstelling geeft, maar dat elke twisting aan de messiaansche gedachte vrijen doorgang geven moet, en zoo het vleesch den Geest Gods onderwerpen. |221|

Dit oordeel van zijn God nu had Levi, vreezend en bevend, erkend als heilig en goed.

Levi, die altijd getwist had, wijl het vleesch hem inspireerde, was nu onder de twisting van God klein geworden.

En toen Levi eenmaal het roer had omgewend, toen had God ook Levi’s lot gekeerd; want Levi, die aan jakobs sterfbed zijn toorn vervloekt hoort worden, wordt nu, door de loutering heen, als twister bij de gratie Gods erkend en priesterlijk gezegend. Hij zegt het zelf, de Geest Gods inspireert hem tot zijn lied van twist en vrede, het afscheidslied van Mozes, in wien Levi zingt van Levi’s rechten en genadegoed. Want zóó zegt Mozes: Gods urim en thummim worden Levi toevertrouwd. Deze steenen, die de priesters in hun kleeding dragen zullen, en met behulp waarvan men den wil des Heeren vragen moet, zij worden Levi toevertrouwd; hij mag voortaan het woord van vloek en zegen, van verwerping en aanneming, van twist en vrede, van „ja” en „neen”, van approbatie en reprobatie, onder Israël spreken, priesterlijk en richtend.

Sedert dat uur is het priesterschap beladen met de urim en de thummim. Het heeft den zwaren last, vrede en oorlog te verklaren, „ja” en „neen” te zeggen, te ontbinden en te binden op aarde, en de twisting, de dia-krisis, van den Heere God onder het volk Gods uit te dragen.

En Levi?

Ach ja, hij weet het wel, hij heeft die urim en thummim, dat privilege van rechtspraak, alleen te danken aan dit wonder van genáde, dat hij, zèlf staande onder den twist van God, die Levi’s eigen zonde uitzuivert, de twisting Gods in de wereld handhaven mag, teneinde de beslissende spraak van de urim en thummim des Heeren over heel het leven te erkennen en ten uitvoer te leggen.

Keer nu terug naar het uur, waarin men Christus heenleid naar het diensthuis.

Zie, daar gaat Kajàfas voorop, en achter hem de priesterschap.

Dat is te zeggen: daar gaat Levi.

Daar gaat Levi. |222|

Daar gaan de oude priesters, de priesters van de oude generatie van het verheerlijkte verleden.

En zij twisten, en zij twisten. Zij twisten tegen den Nazarener. Zij hebben de urim en thummim geworpen, en zij hebben gezegd: de steenen van Jahwe, ze spreken over Jezus van Nazareth den vloek. Een puren vloek. De vloek is ongemengd. Gods stem spreekt tegen Jezus: neen; en er is geen bijklank in dat neen. En Jezus moet nu sterven.

Dus gaan zij samen naar Pilatus toe, de colonne van Levi, en ze zeggen: wij weten het wel, dat gij hem óók moet oordeelen, maar in elk geval: naar onze wet, naar Levi’s twist-recht, moet Hij sterven. De urim en thummim 2) hebben het onfeilbaar gezegd.

O Levi, Levi, twister tusschen Geest en vleesch!

Als Levi voor de ooren van de wereld, en voor het praetorium van Rome en „Egypte”, den twist voert tegen den Nazarener, dan wordt Levi den hond gelijk, die tot zijn eigen braaksel is weergekeerd. Levi twist en slaat de steenrots, „en de steenrots was Christus.” En Levi bedient het Woord van God niet meer. Hij handhaaft slechts zijn eigen vleesch. Hij kent zijn eigen broeder nu niet meer, tenzij dan — naar het vleesch. Want zijn eigen broeder-Nazarener verwerpende, komt hij bedelend aan de heidenen vragen om een acte van doodvonnis voor — zijn vleeschelijken broeder. En waarom? Omdat hij tegen dien uit Abraham geborene de groote grief heeft, dat Hij het vleesch den Geest wil onderwerpen, en, ’t bloed van Levi onrein achtend, dat bloed wil achterstellen bij het Woord en bij het oud verbond.

Levi „kentzijn broeder niet; doch deze volzin is ditmaal geen lofspraak, gelijk in Mozes’ mond diezelfde woorden Levi eenmaal zalig roemden.

Want dat Levi heden Jezus van Nazareth, zijn broeder naar het vleesch, niet erkent, geschiedt niet uit handhaving van den wil des Heeren, maar uit handhaving van zijn eigen vleesches-glorie. Het is Levi’s krampachtige worsteling van vleesch en van natuur tegen de prediking van den Nazarener. Levi wil zichzelf behouden. |223|

Toen dan ook Levi zijn eigen broeder naar het vleesch twistende vóór Pilatus bracht, toen heeft Levi zijn eigen vonnis geteekend: vervloekt is zijn toorn, want die is heftig. Als Levi Melchizedeks ordedrager uitwerpt, dan heeft hij zijn ambt voor eeuwig verspeeld. Levi twist tegen zijn Messias, weigert den vrijmakenden Geest van Christus, begeert wèl den glans van Mozes, maar niet diens messiaansche verborgenheid. Dus is de gang van Levi’s priesters naar het huis van Pilatus een profanatie, andermaal, van den heiligen oorlog, een wegzinken onder zijn eigen bodem.

Zoo is dan Levi van dit uur af aan ontslagen. Als Levi bedelend en scheldend de Pilatus-trap opstrompelt, om een doodsbrief te vragen voor den besten zoon van Abraham, dan is daar de groote prostitutie van het heilige, de handhaving (tegenover de burgerschap van het „Sichem” zijner dagen) van den familietrots van „Jacobs” vleesch met volkomen terzijde-stelling van „Israëls” messiaanschen geest. Het is een trappen op het sacrament, een vergooien van het Paaschlam, een bediening des doods: „vervloekt is zijn toorn want hij is heftig.”

Sedert dit oogenblik zijn de urim en thummim door Gods eigen hand uit het priesterkleed gehaald en aan den Zoon gegeven.

Hem is gegeven alle vloek- en tegenspraak in hemel en op aarde.

Mits op deze groote voorwaarde, dat Hij nu zelf den twist des Heeren tegen zich verdragen zal zonder murmureeren, en sterven gaan buiten Zijn „Kanaän”, opdat Hij in Zijn eigen vleesch den vloek drage, die het vleesch verteert en den messiaanschen Geest volkomen vrijmaakt van onder de twisting des Heeren.

Want „Melchizedek” zal Levi wel ontslaan, doch niet, voordat Levi zelf aan het diensthuis zich heeft gemeld. En „Melchizedek” zal de verstrooide schapen van Levi niet verder zegenen met zijnen uitgebreiden pinksterzegen, vóór dat Levi zelf bewezen heeft, slechts leege handen te hebben. Of is een bedelaar, die aanklopt aan het diensthuis, om gunst te vragen, in staat, de handen van de armen Gods te vullen?


In de derde plaats; óók tusschen Christus en Rome zien wij hier de verhouding zich scherp afteekenen. |224|

Want Jezus gaat naar Pilatus toe als de Zoon des menschen. Wij zagen reeds eerder, 3) dat Christus zelf de profetie van Daniël 7 : 13 in Zijn gedachten had, toen Hij den weg des doods betrad. Hij wist zich Menschenzoon, van boven af gemachtigd, om aan de wereldrijken een einde te stellen, en plaats te maken voor Zijn eigen onbeweeglijk koninkrijk.

Welnu, hier gaat het lichtend toekomstbeeld der profetie van Daniël 7 : 13 achter de wolken schuil; hier wordt de rol der profetie van den ouden Daniël geworpen op den grooten hoop der „evangelische dwaasheid” en der „messiaansche ergernis.” Is dit de Menschenzoon, die de wereldrijken van Daniël zal ter nederwerpen? Ach neen, Hij komt in banden naar Pilatus toe, d.i. Hij komt geboeid naar Rome; en wat zal deze doen aan ’t koninkrijk van ijzer en van leem, zooals het Daniël zag? Ook Christus is met Levi aan Rome onderworpen en Rome gaat Hem vertreden ter aarde, — zoo dadelijk zal ’t gebeuren.

Zij dan, zij leidden den Menschenzoon van Kajàfas naar den troon van het Beest. Zij dan, zij leidden den Menschenzoon van Kajàfas tot onder de voeten van ijzer en leem, de voeten van het beeld, dat alle wereldmachten saam vertoonde. 4)

Ook dit is dwaasheid en ergernis. ’t Is alles even dwaas als het kruis, en even ergerlijk als alle groote verberging van God in deze wereld. Het Woord duikt onder in den stroom van den paradoxalen schijn. De profetie wordt hier belachen, het koningschap, dat onbeweeglijk heet, ziet zijn Koning vertreden op den weg van Kajàfas naar Pilatus.

De weg van het diensthuis.

Het pad der dooden.

De glijbaan van de leugen.

En voor het geloof het doornenpad van dwaasheid en van ergernis.

God zij Zijn ziel genadig.

Maar neen: dit zal God niet vermogen.

God zij mijn ziel genadig; dit zal Hij voortaan wèl vermogen. |225|

Zij dan leidden Jezus van Kajàfas naar het rechthuis. De dooden gaan den Levende begraven. De rechters leveren hun Lastgever uit. De twisters, die den vrede moeten zoeken, twisten tegen den Vorst van hunnen vrede, en ik ben onder hen, in hun verdoemd gezelschap.

Houd mij maar niet meer tegen, ik wil naarJezus toe, en ik wil Zijn voeten grijpen en Hem kussen en kussen. Als ik dan toch op het pad der dooden ben, dan is er maar één uitkomst. Hij is het leven en de weg, en ook de waarheid. Hij leidt zichzelf Wel van he rechthuis naar het Vaderhuis, van ’t diensthuis naar den vrijer troon, en van de twisting, die enkel van den Geest gedreven is naar het onbeweeglijk koninkrijk, dat onbetwist zijn cirkels eenmaal wijd zal trekken op de nieuwe aarde.

Van nu aan zal ik zien den Zoon des menschen, zittende aan de rechterhand der kracht Gods in de hooge hemelen.


En van nu aan zal ik ook beter de wet des Heeren lezen en verstaan.

Ik zal de tafelen der wet voortaan ter hand nemen, en als ik daarvan aflees die bekende woorden: Ik ben de Heere, uw God, die u uit het diensthuis uitgeleid heb, dan zal ik dat vertrouwde woord van ’t Oude Testament in ’t licht van ’t Nieuwe lezen gaan.

Ik zal dan spreken tot mijn ziel: let nu op Jezus: „Hij is de Heere, uw God, die voor u naar het diensthuis teruggeleid is”.

Dan zal ik tot Hem zelven zeggen: Gij zijt mijn Borg; dit hebt Gij, Heer, voor mij gedaan.

En vervolgens zal Hij wederom mij aanspreken, doch nu in volheid van de openbaring van den nieuwen dag:

Ik ben de Heere uw God, die mijzelf in uw diensthuis ingeleid, en u uit uw diensthuis uitgeleid heb, — en gij, leer nu de dankbaarheid en haren kánon: de wet, de wet, in ’t licht van ’t evangelie.

Want Mozes ging het diensthuis uit, om plaats te maken voor het Lam, en Zijn vervulden dienst.




1. Men vergunne ons dit hebraisme.

2. Onnoodig te zeggen, dat dit natuurlijk beeldspraak is in dezen tijd.

3. Zie hoofdstuk VII bladz. 122, v.

4. Zie bl. 124, 125.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. .

c. Vgl. .

d. Vgl. .

e. Vgl. .

f. Vgl. .

g. Vgl. .

h. Vgl. .

i. Vgl. .

j. Vgl. .

k. Vgl. .

l. Vgl. .

m. Vgl. .

n. Vgl. .

o. Vgl. .

p. Vgl. .

q. Vgl. .

r. Vgl. .







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000