Arnold Hendrik de Hartog (1869-1938)

Correspondentie

Onder Eigen Vaandel. Drie-maandelijksch theologisch tijdschrift

4e jaargang, onder redactie van Th.L. Haitjema en A.B. te Winkel
Wageningen (Veenman) 1929, 2,168-171

a



Amsterdam, 28 Januari 1929.


Waarde Collega,

Het is spijtig, dat onze gedachtenwisseling, begonnen om de beginselen van Barth’s theologie te doorzoeken, is omgewend in een beoordeeling van mijn standpunt en geëindigd is in een ontsporing, doordat U een scheef beeld heeft en geeft van mijn bedoelen.

Ik mag u dus nog wel in het kort antwoorden?

Op bijzonderheden ga ik weder niet in. Vooraf een paar opmerkingen. Allereerst Uw glimlach aangaande de onderscheiding tusschen Hegel’s methode en systeem. Deze onderscheiding wordt ook in Hegelsche kringen gemaakt. En voorts Uw overnemen van Calvijn’s beeld, dat de Schrift te vergelijken zou zijn met een bril. Dit beeld is wel zeer onjuist. Want was de Schrift een bril, dan hielden wij de oude Goddelooze oogen. De Schrift zelve getuigt ook hier weer zuiver, waar zij spreekt van door den Geest „verlichte” oogen des verstands (Ps. 13 : 4; zie ook het oud Geref. „Avondgebed”). En ten derde de vraag of Calvijn ook den Geest zonder het Woord werkzaam acht. Institutie, Boek III, Hfdst. 17, 4, noemt in zake Cornelius alleen de werking des Geestes; Hfdst. 2, 32 vermoedt, dat dezen nauwelijks en duister bekend was [met] wat nog niet alle Joden wisten.

Dan verder Uw beweren, dat in mijn stelsel de Theologie bij gratie van de philosofie zou bestaan in verband hiermede, dat ik de Theologie encyclopaedisch haar plaats wensch aa nte wijzen en Gij met de Barthianen slechts propaedeutisch toeleiding zoudt zoeken. Ik behoef voor degenen, die mijn werken kennen, wel niet te zeggen, dat dit toch zoo niet het geval is. Mijn encyclopaedisch pogen bedoelt mede om juist de Theologie in haar onvervreemdbaar gebied te eeren. Maar dit kan nimmer geschieden, doordat men haar los van de andere wetenschappen als uit de lucht laat vallen of in de lucht laat zweven. Ik heb uit de „synopsis purioris Theologiae” een plaats aangehaald |169| (om van Art. II der Geref. Confessie en Psalm 19 nu maar te zwijgen), waaruit blijkt, dat de Geref. theologie van ouds wel beter heeft geweten dan het Kantiaansch herstel van heden ten dage. Ik blijf erbij, dat door het laatste dra bij halve wetenschap het sein op „veilig” kan worden gezet. Maar, dit kan nu natuurlijk niet nader nog worden toegelicht. Wel mag ik uitspreken in dit verband, dat het mij, om geen sterker woord te gebruiken, pijnigt, dat Ge nog altijd den waan houdt en verbreidt alsof ik toch ten slotte slechts een bedekt philosoof zou zijn. Juist ik, die alles om de kennis van Christus schade heb moeten achten (Fil. 3 : 8), weet thans zoo goed, dat alleen bekeering des harten deel geeft aan het heil in Christus en dat dus, omgekeerd, de vrees voor philosofie bewijst, dat men door deze bewust of onbewust nog wordt gehouden. En als U gedurig spreekt van Hegel, dan is dit wel merkwaardig van uit een gezichtspunt, vanwaar Barth zelf heeft gezegd, dat de vrees oprijst of zijn pogen ook een minderwaardig Hegelianisme zou kunnen zijn. Wij hebben over deze dingen al gesproken. Nu ten slotte, op dit punt, nog een enkel citaat om te toonen, hoe men over Uw philosofie kan denken. Dit meer ter waarschuwing en voorlichting dengenen, die argeloos mee gaan en meenen, dat men op het rechte Gereformeerde spoor zou zijn. Een lezenswaardig artikel van lic. Robert Goebel „Von der Krisis des Protestantismus” zu Karl Barths „Theologie der Krisis” („Theologie und Kultur”, I, Verlag der Christengemeinschaft, Stuttgart, 1928): „Das kommende Christentum und seine theologische Grundaufgabe”, beduidt, dat het protestantisme mede staat in het teeken der verstandelijk-Arabische geesteshouding en dat het Barthianisme in deze lijn door de tot methode verheven „intellektuelle Verzweiflung” (S. 24) tot terugval leidt in vóór-Christelijken Joodschen, Perzischen, Mohammedaanschen zin (S. 21). In „die Tatwelt” (Euckenbond, Jena) spreekt Pastor Kurt Schöppe, Hamburg, in „Moderne Strömungen in der Theologie,” van „die hochphilosophische Sprache von Barth und Gogarten. En nu willen wij niet zeggen, dat wij het daarom geheel eens zijn met de kringen, waaruit deze critiek komt, maar de vraag is slechts, of zulke critiek juist is en overwogen wordt. Doet men dit, dan zal men ten minste moeten zwijgen over anderen, over ons pogen om Theologie en philosofie in door God gewild verband te zien en dat mede naar oud-Christelijk realisme en niet slechts naar neo-Kantiaansch idealisme. |170|

Aangaande de verhouding Geest en Woord moge ik zelf nog peinzen.

Als Ge nu evenwel tegen de door mij wèl-bewust in den titel neergeschreven volgorde „Woord en Geest”, nochtans op eigen gelegenheid naar aanleiding van de plaatsing „Geest en Woord” in mijn artikel af gaat leiden, dat ik dan den Geest los van het Woord zou willen zien, dan is dit wel voorbarig. Juist telkens kom ik terug (ook tegenover Von Hartmann’s alogisch emanatisme) op den blik, dien de Geref. Belijdenis, Art. XII, geeft aangaandede schepping,waargezegd wordt, dat God het Al heeft voortgebracht „toen het Hem heeft goed gedacht”. Hier zit dus Wijsheid en Woord voor, als er van voorzitten en niet eerder van samengaan sprake mag zijn. In ieder geval is mijn klaarlijk uitgesproken bedoelen, dat in de objectieve sfeer Gods Woord (Wijsheid) en Geest (Wil) gedurig samengaan. En nu leidt U met Uw anthropocentrisch bewustzijnsstandpunt maar zóó af, dat ik daarom den Geest voorop en los van het Woord zou stellen! Men moet, wil men mij rechtvaardig beoordeelen, daarom nadrukkelijk doorzien, dat er onderscheid is tusschen de subjectieve sfeer van het menschelijk bewustzijn, dat door het geloof (aan het Woord als Evangelie) tot het Heil komt, en de objectieve sfeer van de Goddelijke werkzaamheden, waar Woord en Geest samengaan. Wilt U nu zeggen, dat de mensch door geloof aan het Woord tot wedergeboorte komt, dan kan ik U dit in zooverre toegeven. Reeds jaren vóór Barth kon U in mijn „De historische Critiek en het Geloof der Gemeente” aanduiding van het „kèrugma” vinden! Maar U begaat zoo aldra een gevaarlijke ketterij, indien U daarom de objectieve sfeer der Goddelijke (Heils)werking al te zeer afhankelijk zoudt dreigen te maken van het menschelijk gelooven, dus van den menschelijken bewustzijnskring. Zie ik het goed, dan heeft U in het geheel geen aanvoeling en daarom ook geen wetenschappelijke waardeering van het onder-, achter- of vóór-bewuste, waarvan Joh. 1 : 10 mede getuigt, wanneer het uitspreekt, dat het Al door God reeds is gemaakt, voordat de mensch het kent. Hoe dit ook zij, in ieder geval doet U mij onrecht, indien U maar zoo weg besluit, dat ik Geest en Woord of Woord en Geest los zou maken van elkander. Integendeel, juist (men merke daarop!) leer ik als de Catechismus, dat wanneer het over geboorte of wedergeboorte gaat het leven primair is aan het bewustzijn en dat daarom de orde „Geest en Woord” in verband met het primaire van de achterbewuste (Goddelijke) Scheppings- en Herscheppingswerkzaamheid |171| moet worden genomen, terwijl, omgekeerd, als er van het menschelijk bewustzijn wordt gesproken het Woord (des Evangelies) vóór den Geest kan worden genoemd. Wij herhalen (merkt daarop!), dat wij juist in de orde van den Catechismus spreken. Want (nog eens, merkt daarop!), als deze handelt over de uitwerkingen van wedergeboorte neemt hij óók (als wij) de orde „Geest en Woord” (Antwoord 2, 8, hier wordt de Geest alleen genoemd), terwijl, als het gaat om geloof, getuigd wordt, dat de Heilige Geest dit dóór het Evangelie in het hart werkt (Antwoord 21, zie Kort Begrip, Antw. 48, 49), terwijl zelfs Art. XXII der Confessie alleen spreekt van den H. Geest, die het geloof in ons hart ontsteekt. Zoo precies en nauw luisteren deze dingen. Daarom moet ik, om verder misverstand, zoowel bij U als anderen, te voorkomen, protesteeren tegen Uw beschouwingswijze met betrekking tot mijn persoonlijk inzicht en verzoeken, mij het genoegen te willen doen, nu niet meer op eigen gelegenheid in een slotwoord mogelijk nog meerdere verwarring te stichten aangaande mijn zoo samengestelde en op de Gereformeerde beginselen gegronde beschouwing. Laat ons liever eens in het publiek of in het particulier mondeling van gedachten wisselen over deze gecompliceerde vragen.

Intusschen blijf ik in dankbare waardeering gedenken aan het goede, dat Gij in deze overwegingen hebt willen geven.

Met vriendelijken groet,

Hoogachtend,

de Uwe,     

A.H. de Hartog.



Naschrift

Collega de Hartog maakt het mij wel heel moeilijk in dezen laatsten brief. Van niet minder dan halve wetenschap, „unterchristliche” philosophie en gevaarlijke ketterij beschuldigt hij mij tegenover mijn lezerskring in dit tijdschrift, en verzoekt dan bovendien nog zeer nadrukkelijk hem het laatste woord te willen laten.

Toch wil ik ditmaal aan Dr. de Hartog’s wensch gevolg geven. Niet omdat ik tegen de doeltreffendheid van de in dezen brief gemaakte opmerkingen geen enkel rechtmatig bezwaar weer zou kunnen inbrengen, zwijg ik verder. Maar ik doe dat veeleer, omdat ik verdere |172| gedachtenwisseling met mijn hooggewaardeerden ambtgenoot vruchteloos acht. Van het zgn. oud-Christelijk realisme naar het reformatorisch geloofskriticisme is geen „overgang” te banen door redeneerend betoog, vooral niet door een betoog, dat met Schrift en Geref belijdenisschriften blijft illustreeren, — alsof deze alle niet werden gelezen door een bepaald-gekleurden „realistischen” bril, door welker glazen ik niets meer zien kan!

Dat ik van het slotwoord af zie, geschiedt dus ook niet, omdat ik er heimelijk van overtuigd ben, door mijn artikelen over De Hartog’s stelsel „verwarring” gesticht te hebben, gelijk mijn ambtgenoot mij verwijt. Integendeel ben ik nog immer van meening, dat mijne uiteenzettingen bevorderlijk kunnen zijn aan een opheldering van de verwarring, die voor De Hartog’s „synthetische” stelsel karakteristiek is. De verwarring ligt in de Origenistische „complicaties” van De Hartog’s wijsgeerig-theologisch onderzoek. Deze „verwarde” dooreenstrengeling van wijsgeerig-idealistische cultuur en Christelijke geloofswaarheid heb ik getracht in het volle licht te trekken en daarmede dus op te helderen.

Dat in deze „gecompliceerde beschouwingen” van mijn ambtgenoot ook Christelijke geloofswaarheid een van de weefseldraden is, heb ik geen oogenblik ontkend. Wel meende ik te moeten doen gevoelen, dat deze geloofswaarheid veel „klaarder” doorbreken zou, zoo ze uit de onmogelijke synthese met de algemeene intellectueele cultuur van den heerschenden tijdgeest verlost werd.

En waar De Hartog gedurig weer mijn verdediging van het geloofskriticisme als een pogen tot eerherstel van het Kantianisme misduidt, wil ik niet eindigen dan met de nadrukkelijke verklaring, dat het Kantianisme, voor zoover het den heerschenden tijdgeest representeert, geen haar beter is dan Goethe, Hegel en Von Hartmann.


Th.L. Haitjema.




a. Reactie op Theodorus Lambertus Haitjema, ‘Natuur en schriftuur; geloof en wedergeboorte’, Onder Eigen Vaandel 4 (1929) 1,61-69. Vgl. eerder Arnold Hendrik de Hartog, ‘Theologie des Woords?’, Onder Eigen Vaandel 3 (1928) 2,155-170, Theodorus Lambertus Haitjema, ‘De Hartog contra Barth, gnosis of pistis’, Onder Eigen Vaandel 3 (1928) 3,216-240, en Arnold Hendrik de Hartog, ‘Woord en Geest’, Onder Eigen Vaandel 4 (1929) 1,53-60.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2002