Arnold Hendrik de Hartog (1869-1938)

Woord en Geest

Onder Eigen Vaandel. Drie-maandelijksch theologisch tijdschrift

4e jaargang, onder redactie van Th.L. Haitjema en A.B. te Winkel
Wageningen (Veenman) 1929, 1,53-60

a



Laat ik mogen beginnen met te zeggen, dat ik getroffen ben door de goede woorden, die Prof. Haitjema aangaande mijn pogen heeft willen uitspreken. Ik ben daardoor getroffen, bovenal omdat mijn innig verlangen uitgaat naar het „dat zij allen één zijn” (Joh. 17 : 21). En mijn bedoelen daarbij is niet om de waarheid te verzwakken of te verdoezelen, maar om de „veelkleurige wijsheid” (Ef. 3 : 10) Gods als ééne te toonen ook daar waar onze uiterlijke, eigenzinnige en eenzijdige beschouwingen zoo vaak antithetisch blijven tegenover de synthese der Goddelijke waarheid (Ef. 1 : 10). Daarom, nog eens, ben ik dankbaar voor de waardeering, die Prof. H. zoover als hem dit mogelijk was, heeft willen toonen. En ik hoop en vertrouw, dat onze gedachtenwisseling niet onvruchtbaar zal zijn ter bevordering avn het hoogere inzicht in Gods openbaring, dat ons kan verbinden ook daar waar eigen standpunt bijzonderlijk blijft geaccentuëerd.

Daarbij komt, dat ik door Prof. H.’s antwoord bevestigd ben in mijn overtuiging, dat wij, in ieder geval aanvankelijk, hetzelfde bedoelen, zij het ook naar verschillende methode. Want, allereerst en bovenal, moet ik dit misverstand wegnemen, dat ik het rijk der Godskennis zou vereenzelvigen met een zeker wereldsysteem. In tegendeel heb ik van ouds niet anders bedoeld of gezegd dan dat deze Godskennis uit het geloof naar Woord en Geest als nieuw beginsel, als hooger potentie, of wil men als „gansch andere” inzet daar is waar de natuurlijke mensch, die de dingen des Geestes niet verstaat, wordt wederom geboren en bekeerd om aldus eerst in te gaan tot dit koninkrijk der hemelen (I Cor. 2 : 14, vgl. Joh. 3 : 3 en 5).

Het is dan ook een misvatting, indien men met Prof. H. zou vermoeden, dat ik door het beeld van het aardrijk, dat omgezet wordt door het plantenrijk, enz., slechts een gradueel en niet een principieel |54| verschil zou bedoelen, slechts naar evolutie en niet tevens naar regeneratie zou heenwijzen. Integendeel, juist en nadrukkelijk greep ik dit beeld uit de werkelijkheid zelve om te toonen, hoe hier het eene rijk niet „vanzelf ” door ontplooiing tot het andere voortgaat, maar hoe het hoogere als nieuw beginsel indaalt om wederbarend het lagere om te zetten. Wil men mij hierbij verdenken, omdat ik een beeld uit de natuur, uit de gegeven werkelijkheid als zoodanig opnam, dan zou men ook de gelijkenissen, waardoor Christus het koninkrijk Gods tracht nabij te brengen, als naturalisme, als een blijven bij de eerste wereld, de schepping, kunnen verdenken. Laat ik het dus voor degenen, die het nog niet weten of het nog niet doorzien, eens voor al zeer, zeer nadrukkelijk herhalen: indien de school van Barth spreekt over het „gansch andere”, dat door het geloof benaderd moet worden, dan is dit geheel en al in de lijn en inden geest van mijn jarenlang uitgedragen getuigenis. Alleen, ik blijf bij dit begin (naar eisch van Woord en Geest) niet staan, maar ga naar hun getuigenis voort door het gelooven tot het beleven (Joh. 20 : 31) en tot het bekennen (Hebr. 11 : 3). Of anders gezegd: de door mij bedoelde voortgang gaat door het geloof en de hoop tot de liefde (I Cor. 13 : 13). Want het geloof is het sterven aan al het eigene (Matth. 12: 39; Joh. 12: 25) ; de hoop is het bergen bij God; de liefde is het verrijzen (het opstaan uit de dooden), uit Zijn wonderdaad. Het loflied „Gij, die dood waart in de misdaden, zijt opgewekt uit de dooden en in Christus gezet in den hemel” (Ef. 2:5 v.), bevestigt deze onweersprekelijke waarheid der volkomen ervaring naar Woord en Geest.

Terwijl nu de Kantiaansch-Marburgsche lijn door Prof. H. wordt aanvaard om ten slotte de Theologie vrij te maken van de Philosofie, meen ik, dat (ook weder in de lijn van Barth’s poging volgens Prof. H.’s artikel, blz. 230) al wat kenleer en wijsbegeerte is slechts propaedeutisch of encyclopedisch de geheel eigen plaats der Theologie in het kader der wetenschappen mag aanwijzen. Het gaat bij mij dus niet om een vereenzelviging van wereldwijsheid met Godskennis noch ook om een „zoo maar invloeien van de werkelijkheid der nieuwe wereld” (t.p., blz. 239), maar het gaat bij mij om de oude eisch der Geref. Theologie, dat wij ook in de natuur Goddelijke openbaring zullen begroeten en niet min of meer Kantiaansch dit terrein zouden onderschatten (Art. I der Geref. Confessie). Want terecht rekent de „Synopsis purioris Theologiae” van Polyander, p. 3, |55| onder het „objectum Theologiae” mede „quaecunque sunt in rerum natura a Deo creata et ordinata, quatenus ad Deum tamquam ad suum principium et finem sunt referenda”, terwijl Dr. Kuyper in zijn „Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid” uitspreekt, dat de aanvaarding der correspondentie of verwantschap tusschen makrokosmos en mikrokosmos mede is gegrond op het geloof aan God als Auteur der schepping (II, blz. 29).

Daarom ben ik huiverig voor de geroemde Copernicaansche omkeering als een mogelijke verzwakking of verkeering van het Christelijke en zuiver Gereformeerde realisme. En zou ik eer geneigd zijn om Prof. H. met de school van Barth hier van kettersche gevoelens te verdenken dan voor den goed verstaander en welwillende verder veel woorden te gebruiken om aan te toonen, dat mijn „systeem” wel op de oude, beproefde kenleer berust. Ik gebruik hier het woord „systeem”, maar de ter zake kundige weet, dat dit woord (en dit is wel het bijzonder eigene en nieuwe in mijn pogen) niet is bedoeld als een dwangjuk van menschelijke eigenwijsheid, waarin men het al wil klemmen, maar dat ik met „systeem” bedoel het gehoorzaam laten gelden en het gehoorzaam volgen van de werkelijkheid zelve, zooals deze naar schepping en herschepping, natuur en Schriftuur, Goddelijke wetenschap uitdraagt (Ps. 19 : 3 e.a.).

In hoofdzaak heeft Prof. H. dan bezwaar tegen het derde gezichtspunt, het „überstandpunktliche” (blz. 233) gezichtspunt, dat bij mij als het ware boven zijn en bewustzijn zou tronen; maar merkwaardigerwijze! spreekt hij zelf (blz. 240) van het „driehoeks-denken”, dat toch wel niet mogelijk is zonder een derde, hooger gezichtspunt, waarin de beide anderen samengaan of besloten zijn.

Naar eisch van Gods openbaring in natuur en Schriftuur zullen wij dan ook wel moeten ingaan tot het diepste en hoogste, samenvattende inzicht, dat God door Zijn openbaring ons wil schenken. Ik begrijp, dat hier urenlange gedachtenwisseling noodig zou zijn om elkander te verstaan. Ik moet bovendien kort wezen, want mij zijn slechts enkele bladzijden meer toegestaan. Ik moge dan ook van nadere bijzonderheden (zoo b.v., of de dialectische weg bij Barth en de zijnen niet voorafgaat aan het geloof; of mijn standpunt met dat van Origenes is te vereenzelvigen; hoe pistis en gnosis onderscheiden moeten worden 1); of het niet beter is, zooals ik, met Johannes zélf bij |56| Johannes 1 te beginnen of met Kohlbrügge, Haitjema of wie dan ook verderop, enz.) afzien om de hoofdzaak aan te duiden.

En dan komt het vooral aan op principieele onderscheiding van hetgeen ik zou willen noemen intellectueele en geestelijke kennis. Alle vrees om frank en vrij het gansche wereldgebeuren onder den blik te betrekken, wordt ten slotte hieruit geboren, dat men meent, dat het verstaan of begrijpen beperkt zoude moeten worden om het geloof te laten gelden. Ware dit zoo, dan zou het geloof, hoe dan ook, samenhangen of inleiden tot een soort verstandelijke of intellectueele kennis, aan welke, hoe dan ook, concurrentie zou kunnen worden aangedaan door de wereldlijke kennis.

Het geloof echter opent den weg tot de kennis der liefde, die alle verstandelijke kennis uit de eerste wereld der schepping of der natuurlijke openbaring te boven gaat (Ef. 3 : 19; Fil. 4 : 7). En dit nu is wat ik bedoel, wat ik weet door jarenlange ervaring uit Gods Woord en Gods Geest, dat de geestelijke kennis uit, door het geloof in geen enkel opzicht kan worden vergeleken met de verstandelijke, formeele, intellectueele kennis, die eenvoudig behoort bij den formeelen aanleg of scheppingsaard van den mensch, maar niet toekomt aan de „gansch andere” Godskennis, die daar uit en door het geloof, uit en door wedergeboorte en bekeering naar Woord en Geest het Godskind eigen wordt en die wij bovencreatuurlijken Godsvrede kunnen noemen (I. Cor. 2 : 9; Ef. 2 : 14; Fil. 4 : 7). Daarom behoef ik ook nergens in mijn systeem (dat, gelijk gezegd, niet anders is dan een gehoorzaam laten gelden en volgen van Gods samenhangende werkelijkheid en waarheid) vóór den tijd halt te houden, nergens ook wetenschap of wijsbegeerte naar vooroordeel te vreezen of te beperken. De zoo veel voorkomende Hegelvrees deelen wij dan ook allerminst, omdat deze denker ten slotte de constructie van het denken (zooals dit Goddelijke gave is bij den mensch) heeft begrepen en getoond. Men moet dan ook Hegel’s methode en Hegel’s systeem wel onderscheiden. En nu kan men vreezen of klagen bij Hegel uit te komen, maar zoo kan men ook klagen, dat iedere medische student bij het skelet terecht komt, omdat in het skelet nu eenmaal de grondslag en grondtrek van het lichaam is gegeven, evenals bij Hegel de logische gang der door God den mensch ingeschapen denknoodzakelijkheid |57| is aangewezen en doorgevoerd. Het is dan ook geen kunst om te negeeren hetgeen algemeen-menschelijke, door God gewilde en gewerkte wetenschap en wijsheid leert, maar het is onze plicht om met open vizier alles te laten gelden wat door God is gewild voor de verschillende terreinen des Geestes en dan nochtans aan te toonen, dat het Godsrijk en de Godskennis het al te boven gaat.

Daarom dient in onze beschouwing wetenschap en wijsbegeerte, zooals gezegd, slechts propaedeutisch of encyclopedisch om de Theologie haar eigen, onvervreemdbare plaats aan te wijzen en te handhaven. En, mij dunkt, ook hierin kunnen wij goeddeels met Barth samengaan.

Want de kennis Gods door het geloof is een „gansch andere” dan alle wereldkennis of menschenkennis!

En de kennis Gods bestaat niet slechts uit kracht der beperking van het verstand, maar wordt geboren uit kracht van de overgave van den wil (hier laat ik dan ook eerst recht het „entweder-oder” gelden!). Niet het verduisterde hoofd maar het gebroken hart is voorwaarde. Anders zou, zooals meer gezegd, dom houden worden vereenzelvigd met vroom zijn. En zou ik dan te weinig van „geloof als gehoorzaamheid” spreken? (t.p. blz. 239). Integendeel! juist het verschijnsel, dat onder degenen, die mij eerst aanhangen, zijn, die later elders overgaan, is m.i. dan ook mede hierin te zoeken, dat men aanvankelijk vermoedt mij intellectueel te kunnen benaderen en dan bemerkt, dat de absolute eisch er achter zit.

Het is wonderbaar, hoe zuiver Schrift en Belijdenis ons tot het moeilijk probleem van de onderscheiding tusschen leven (zijn) en bewustzijn inleiden door de onderscheiding tusschen Woord en Geest. Daarom schreven wij dezen titel boven ons laatste woord. Werkelijkheid, Schrift en Belijdenis dwingen ons tot die onderscheiding. Want in de werkelijkheid gaan parallel naar het natuurrijk kracht en orde, naar het menschenrijk leven (zijn) en bewustzijn, naar het Godsrijk Geest en Woord. De Geest wordt dan ook in de Schrift telkens, consekwent in verband gebracht met kracht, leven, licht, het Woord met orde, waarheid, wijsheid (men sla hierbij zelf de teksten maar na). De Geest maakt daarom levend, verlicht, leidt in de Waarheid des Woords (Joh. 6 : 63, 16 : 13). De Geest wederbaart en vernieuwt den mensch naar het leven, het zijn om hem naar het bewustzijn zekerheid te geven aangaande het Woord (Art. V der Geref. |58| Confessie). Nu trof het ons in dit verband, dat (afgezien van de andere plaatsen in zijn werken) deze onderscheiding door Barth niet duidelijk wordt gesteld in zijn „Dogmatik”, I, Prolegomena, S. 360 f. Daar komt het Testimonium Spiritus Sancti ter sprake en dan heet het ten slotte: „Gott redet dort und Gott hört hier, —”, „Letzlich zu unterscheiden ist also im Akt dieser Erkenntnis der Realgrund (dort, damals, draussen) und der Erkenntnisgrund (hier, heute, drinnen), nicht zu unterscheiden das Licht, das von der Bibel ausgeht und das Auge, das dieses Licht wahmimmt”. En dan citeert B. ook de door ons zoo gaarne genoemde uitspraak van Calvijn (Inst. I, 7, 4). „Idem spiritus, qui per os prophetarum loquutus est, in corda nostra penetret necesse est, ut persuadet fideliter protulisse, quod divinitus erat mandatum”. — Wij zeggen: hier is door B. de door ons aangegeven onderscheiding tusschen Geest en Woord wel beduid, maar niet klaarlijk doorgetrokken. En toch is het noodig deze onderscheiding scherp te maken om eens voor al van alle vrees en kortzichtigheid en vooroordeel bevrijd te zijn. Want het komt hier ten slotte niet slechts aan op een spreken van God ginds en een hooren van God hier in ons. Maar zoo hebben wij te onderscheiden (men lette op dit centrale punt!) de Geest als kracht, wil Gods wederbaart, verlicht, vernieuwt naar het zijn, het leven en leidt dan (aldus regenereerend en illumineerend) in de Waarheid des Woords. Daarom is de eisch der wedergeboorte de eisch, dat wij naar het „zijn” worden herboren en bekeerd van zondaren tot Godskinderen, opdat de Geest ons daarvan innerlijk getuigenis zou geven naar Zijn Testimonium (Rom. 8 : 16).

En wie aldus door het geloof leven en licht ontvangt ziet nu eerst de kennis Gods wassen als een „geheel andere”, een nieuwe wereld, een hooger hemelrijk, dat niet slechts gradueel, evolutionistisch aan den top van het menschenrijk ontstaat, maar eerst daar opengaat, waar de mensch aan den top van het gansche rijk der creaturen ondergaat en omgaat om op te gaan tot de altaren dier „gansch andere”, gansch nieuwe heerlijkheid, die God in Zijn Zelfmededeeling ons schenkt. Ook hier neemt Hij het eerste weg om het tweede te stellen (Hebr. 10 : 9).

Wij hebben getracht niet op den voet te volgen (dit vermoeit schrijver en lezer slechts) maar in hoofdzaak te zeggen waar het op aan komt in ons verschil en in onze overeenkomst beide. |59|

Waar coll. H. thans de „Erlebnisse” wel niet ontkent (blz. 237 van zijn artikel, tegenover blz. 164 in mijn artikel), hebben wij in deze nú niets meer te zeggen, maar zijn het eens, dat die „Erlebnisse” 2) als nieuwe mogelijkheid en werkelijkheid gegeven worden als Godsgeschenk.

Maar waar coll. H. eindigt met „wij wandelen hier door geloof en niet door aanschouwen,” daar onderscheidt de Schrift alweder nauwkeuriger en juister, zooals wij trouwens telkens verbaasd staan over de alzijdigheid der Schrift tegenover de eenzijdigheid der halve theorieën en theologieën.

Het door coll. H. buiten het verband aangehaalde woord dan staat in II Cor. 5 : 7 terecht op de plaats, waar gesproken wordt over ons in zooverre wij in den aardschen tabernakel verduisterd zijn (zooals ook Christus tegenover Thomas het geloof stelt tegenover het zinnelijke zien, Joh. 20 :29). Maar op een andere plaats der Schrift wordt naar den innerlijken, verborgen, vernieuwden, herboren mensch wel degelijk gesproken van een wandelen door aanschouwen, van een zich vasthouden als ziende den Onzienlijke (Hebr. 11 : 1 en 27, vgl. ook 1 Joh. 1 : l), zooals in I Cor. 13 : 12 op den donkeren grond van den spiegel wordt gewezen maar in II Cor. 3 : 18 op het opvangen en weerkaatsen van het eeuwig licht der heerlijkheid juist door dien zwarten, donkeren, raadselachtigen grond.

„Wij wandelen hier door geloof en niet door aanschouwen” geldt dus van den ouden Adam in den aardschen tabernakel naar het verduisterend zinnenrijk. Maar: „wij wandelen door geloof tot aanschouwen” geldt van dengene, die vernieuwd door en in den tweeden Adam (I Cor. 15 : 45-49) de verborgenheden Gods kent, die Hij aan Zijn vrienden, Zijn kinderen bekend maakt (Joh. 15 : 15).

Onze conclusie luidt dus in het kort als volgt. Tegenover psychologische en ethische eenzijdigheden is Barth’s verleggen van het middelpunt in het Theocentrische toe te juichen. Wij deden van den aanvang niet anders. Maar als het „gansch andere” niet tevens wordt „toegeëigend” blijft het ons vreemd. Vandaar, dat de God van verre van het Oude Verbond in het Nieuwe Verbond ons nabij gekomen is, woning bij ons heeft gemaakt, als Onbekende in Christus bekend is geworden ten eeuwigen leven |60| (Jer. 23 : 23; Matth. 1 :23; Joh. 1 : 14, 17 : 3). Deze laatste zijde der volle waarheid hebben wij naar Woord en Geest doorgevoerd en indien Barth’s school hier achter zou blijven kan zij niet toe komen aan de lengte, breedte, hoogte en diepte, die de heiligen verstaan (Ef. 3 :18). Ons volle bezwaar nu richtte en richt zich tegen de mogelijk halve waarheid, die zich allerminst zou mogen sieren met den eerenaam Theologie des Woords, laat staan des Geestes (Rom. 8 : 9). God moge niet te doorgronden zijn, Hij is wel te kennen voor zoover Hij Zich openbaart.




1. Naar het ons voorkomt, bedoelde de Oud-Christelijke Kerk met deze |56| onderscheiding terecht te waarschuwen tegen het gevaar, dat men intellectueele kennis met overgave des harten (tot geestelijke kennis) zou verwarren.

2. Wij zouden B.’s standpunt misschien kunnen noemen de ervaringstheologie van het (beginnend) geloof.




a. Reactie op Theodorus Lambertus Haitjema, ‘De Hartog contra Barth, gnosis of pistis’, Onder Eigen Vaandel 3 (1928) 3,216-240. Vgl. eerder Arnold Hendrik de Hartog, ‘Theologie des Woords?’, Onder Eigen Vaandel 3 (1928) 2,155-170. Vgl. verder Theodorus Lambertus Haitjema, ‘Natuur en schriftuur; geloof en wedergeboorte’, Onder Eigen Vaandel 4 (1929) 1,61-69 en Arnold Hendrik de Hartog, ‘Correspondentie’, Onder Eigen Vaandel 4 (1929) 2,168-171.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2002