Sanctam ecclesiam catholicam, sanctorum communionem;
Een heilige katholieke kerk, de gemeenschap der heiligen

Wij zullen de veelvuldigheid der vragen, inzichten en perspectieven, die zich in dit gedeelte der geloofsbelijdenis samendringen, slechts in aanduidingen kunnen bespreken en hopen niettemin het wezenlijke te treffen.


1

Ecclesia is eene door òproeping tot stand gekomen vergadering. Het germaansche equivalent: Kirche, kerk, church, is naar mijn meening niet, gelijk men gewoonlijk in de dogmatische handboeken leest, een verminkte weergave van het grieksche bijvoeglijk naamwoord „kuriakè” (waarbij dan als zelfstandig naamwoord te denken zou zijn „ekklèsia”), maar het gaat terug op een stam, waartoe b.v. ook woorden als circa, circum, circare, circulus behooren. Het duidt dus een bepaalde en begrensde en in zooverre als bijzonder gekenschetste ruimte aan. Men zal trouwens, juist vanuit het Nieuwe Testament gezien, niet mistasten, wanneer men deze beide verklaringen van het begrip, dus datgene wat in „ekklèsia” ligt en datgene wat in „kerk” enz. ligt, in betrekking tot elkander stelt: de kerk is eene in een bepaalde ruimte tot stand gekomen vergadering; en anderzijds: zij is de ruimte, waarin het tot een bepaalde vergadering gekomen is en altijd weer opnieuw moet komen. 1)

Uit de toevoeging „sanctorum communionem”, de gemeenschap der heiligen, kunnen wij dan verder nog een derde kenmerk afleiden, dat, voorzoover het eveneens formeel van aard is, hier onmiddellijk genoemd moet worden, n.l. kerk is gemeente, dat beteekent: zij is een vergadering of een ruimte, waar allen, die daartoe behooren, een gemeenschappelijke záák hebben, die hen ook onder elkander tot een éénheid verbindt.

Wij trachten nu, om te beginnen, op den weg der begripsverklaring |165| dadelijk een paar stappen verder te komen. Tweemaal komt op onze symbool-plaats het adjectief sanctus voor. Het wil allereerst nadruk leggen, op de uitzonderlijkheid, op de zeldzame waardij en zegening, maar ook op de bijzondere kracht, waarmee deze vergadering, deze ruimte, deze gemeente in beslag genomen en met een opdracht belast werd; daarnà wil het ook — misschien met bewuste tweeledigheid van beteekenis — de bijzonderheid van de gemeenschappelijke zaak der „sancta” aanduiden, waarom het in de communio gaat, en daarmee dan tegelijk de uitverkorenheid van hen, de „sancti”, de heiligen, die tot deze communio behooren. 2)

Dit alles heeft één strekking, n.l. dat de kerk, haar zaak en haar leden, tegenover andere vergaderingen, ruimten en gemeenten staat, waarvan zij zich ten stelligste onderscheidt. Er is ook een communio van het huwelijk, der familie, des volks, van den staat, er zijn gemeenschappen van ras, cultuur en klasse, er zijn natuurlijke en op een verdrag berustende groepen, partijen, bonden en vereenigingen. De kerk bestrijdt nimmer hun recht van bestaan, zij erkent dit ten volle. Aan de leden der kerk is van meet-af gezegd, dat het op een goddelijke ordinantie berust, wanneer zij onder overheden, gezagsdragers, bindingen staan, die macht over hen oefenen. Zij zullen hun de hun toekomende gehoorzaamheid en voegzaamheid geven (Rom. 13 : 1 v.). „Zoo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt: schatting, dien gij de schatting, tol, dien gij de tol, vreeze, dien gij de vreeze, eer, wien gij de eere schuldig zijt” (vs. 7). Zij zullen den keizer geven, wat des keizers is (Matth. 22 : 21). Zij zullen voor de over hen gestelde overheid de voorbede verrichten (1 Tim. 2 : 1 v.). Maar van al deze gemeenschappen onderscheidt zich de kerk. Zij is de communio sanctorum. Zij staat en valt met geen van de verschillende gestalten of doeleinden van deze andere gemeenschappen. Zij is niet gebonden aan hun grenzen en zij is niet verwikkeld in hun onderlinge geschillen. Haar eigen grenzen loopen dwars door de gebieden van deze andere |166| gemeenschappen. Zij heeft binnen het uitwendig kader der andere gemeenschappen, te midden waarvan zij leeft, en ten aanzien van de verschillende belangen, waardoor deze gemeenschappen bewogen worden, haar eigen belang, doel en arbeid, welke in wezen altijd en overal dezelfde zijn.

Het is duidelijk, dat het praedicaat catholica als het ware in de breedte der toepassing hetzelfde zegt als hetgeen het praedicaat sanctus naar de diepte-dimensie zegt. 3) Wat naar de diepte de verkiezing is, dat is naar de breedte de vrijheid der kerk. Geenerlei binding aan een volk, een staat, een cultuur mag haar ooit dit katholieke van haar karakter doen vergeten. Zij is alleen dáár „sancta”, zij is ook slechts „ecclesia”, waar zij naar haar wezen, willen en werken principieel „catholica” is. Al het andere, wat zij misschien ook nog kan zijn of willen, komt daarnà, kan uiteráárd slechts daarna komen. De vragen, die met dit andere samenhangen, moeten daarom ook in de dogmatische bezinning eerst op de tweede plaats aan de orde komen. Of zij organisatorisch volkskerk, landskerk, staatskerk of ook vrije kerk behoort te zijn — om dit ééne voorbeeld te noemen — dat is een vraag van secondair belang. 4) Zij kan in al deze vormen katholieke en dus heilige kerk zijn of ook nièt zijn. Met vollen ernst en altijd opnieuw wordt haar echter gevraagd of zij wel katholiek is; want, als zij dat in waarheid is, dan is zij ook een hèilige kerk: communio sanctorum.

Wij spreken in den nog resteerenden tijd over de grondlegging en de regeering, over de opdracht en het leven, over de grens en het doel der kerk.


2

Dat hare grondlegging op zichzelf ook reeds hare regeering beduidt, dat is het eerste, waarin zich de heiligheid en kathoficiteit der kerk moet toonen en bevestigen. Dat dit zoo is, moet zij verstaan en belijden, om waarlijk kerk te wezen. Het is er niet zoo mede gesteld, dat de kerk op een goeden dag (inderdaad een goeden dag!) op een of andere manier gesticht |167| zou zijn, en dat dan het probleem: wie regeert de kerk? als een tweede aparte vraag, misschien in zijn eigensoortigheid als „probleem der praktijk”, daarnaast zich zou mogen aanmelden. 5) Zelfs wanneer men zegt — neen, juist als men zegt, dat de kerk van gòddelijken oorsprong is, en daarna zou willen overgaan tot de orde van den dag, om de vragen van regeering en vorm als een zelfstandig iets te overwegen, heeft men den zin van het „sancta” en van het „catholica” vergeten; men weet dan klaarblijkelijk eigenlijk niet wat men zegt met dit praedicaat: „gòddelijk”. Neen, de oorsprong en stichting der kerk omvat als zoodanig méde de instelling en orde harer regeering en waar ooit in den loop van dezen wereldtijd vanuit de praktijk gevraagd wordt, hoe zij geregeerd moet worden, daar moeten wij steeds in allen ernst op haar oorsprong en stichting teruggrijpen. 6) In allen ernst, d.i. met het volle besef, dat men daarmee niet „theoretisch” wordt, maar pas recht in de ware praxis inkomt.

De oorsprong-en-stichting der kerk ligt, gelijk wij weten, daarin, dat de Heilige Geest over de apostelen op Pinksteren werd uitgegoten, en dit gebeuren hield, gelijk wij ook reeds hoorden, niets anders in dan dat het, in den kruisdood volbrachte, in de opstanding openbaar-geworden werk van den Zoon Gods dezen menschen zóó nabij kwam, dat het — als goede boodschap voor henzelf en voor anderen — hun eigen zaak werd, met dien verstande, dat de wáárheid, waarvan zij leefden, hun juist door dit gebeuren zèlf ter verkondiging werd opgedragen. Wat was de oorsprong der kerk? Niet de practische gevòlgtrekking uit een godvruchtig inzicht, niet de uitvoering van een uit religieuse ervaring opkomend menschelijk besluit. Dat de uitstorting des Geestes, de openbaarwording van het Christuswerk en de opdracht der verkondiging één en dezelfde goddelijke acte zijn, op dit inzicht komt hier alles aan. Noch de genialiteit van bijzondere geesten, noch het instinct, noch ook de geestdrift eener menigte heeft de kerk geschapen. Ook het geloof der apostelen heeft de |168| kerk niet geschapen, maar mèt het geloof der apostelen was de kerk mee gegeven. Aan niemand was gevraagd of hij zooiets als de kerk begeerde. Niemand was geroepen en niemand had het vermogen haar te bouwen. Niemand was waardig, ja ieder was volstrekt ònwaardig, om deze zaak mede ter hand te nemen. Een apostel te zijn is een goed, dat men, gelijk Paulus in Gal. 1 : 1 schrijft, niet krijgt „van menschen en niet door een mensch, maar door Jezus Christus en God den Vader, die Hem uit de dooden heeft opgewekt”.

Onder menschen, als een menschelijke vergadering en samenleving, als een ruimte in de menschelijke werkelijkheid, door menschen gevormd, als een deel der menschelijke geschiedenis, wordt de kerk feit, grijpt zij plaats, is zij aanwezig krachtens de dáád van den verhoogden Christus, die Zichzelven aan de zijnen gaf, doordat Hij hun Zijn Geest gaf. In de omvatting van hetzèlfde gebeuren, waaruit de kerk haar oorsprong neemt en waarin zij gegrond blijft, dus als nadere toepassing van de gave zijns Geestes, regeert Hij haar nu ook verder. 7) Deze acte, deze daad kan immers nooit een voorbijgegaan gebeuren, een verleden worden. Daarom zou een regeering der kerk na of naast deze daad geen zin hebben; er zou in dèze ruimte geen ruimte voor zijn. Hij, Jezus Christus, regeert de kerk en niemand naast Hem.

De vergadering en gemeente kan dus nimmer zichzelf regeeren — dat is het democratisch misverstand aangaande wat kèrk is — noch ook kan zij door één ambtsdrager of door meerdere ambtsdragers geregeerd worden — dat is het monarchisch-aristokratisch misverstand omtrent de kerk. 8) Gelijk de mensch de kerk niet heeft geschapen of gesticht, zoo kan hij haar ook niet beheerschen en leiden. De mensch kan nimmer de heer der kerk zijn, niet omdat de kerk zijn heer is, maar omdat zij zelf al een Heer hééft. De kerk behoort niet tot het machtsgebied der menschen; noch de „massa-mensch”, noch eenige door deze menigte gevolmachtigden, noch ook het religieus genie, zooals het met of zònder „hoogere” opdracht |169| bij gelegenheid uit de menigte naar voren treedt, heeft eenige zeggenschap in deze bijzondere ruimte. Rabbi, vader, Führer kan in de kerk niemand heeten, mag ook niemand wìllen heeten. 9) Zie, „uw Leider is de ééne Christus; de grootste van ù echter zal uw dienaar zijn” (Mathh. 23 : 8 v.).

Heerschen, krijg voeren, overwinnen, vrede sluiten, gezag uitoefenen, beslissingen nemen, nieuwe wegen wijzen, dat alles kan in de kerk alleen de zaak van het Woord Gods zelf zijn, dat, doordat het vleesch werd, allen die aan hem gelooven tot éénheid met Zichzelven heeft verkoren. geroepen en aangenomen, van den Gekruisigde en Opgestane, die hen met God verzoend en hùn nieuwe leven in Zichzèlf heeft aan het licht gebracht. Hoe en van waar, zou aan hen, die niet eens een zelfstandig bestáán naast Hem hebben, een zelfstandige heerschappij of ook slechts een neven-heerschappij, de positie van een onderkoning toekomen? In welken zin zouden de leden nu óók nog regeeren naast het Hoofd — de aardsche leden naast het hemelsche Hoofd? Neen, hier kan alleen een volstrekte alleen-heerschappij gelden.

Alleen over de wijze, waarop deze uitgeoefend wordt, moeten wij ons nader verstaan; de zaak is toch deze, dat deze heerschappij nu inderdaad niet meer dezelfde is als vóór de hemelvaart en nog niet dezelfde als na Zijne wederkomst. De kerk is immers het Rijk Christi in den tijd tusschen de tijden; ja, men kan zelfs zeggen: juist doordat Christus de kerk sticht, sticht Hij als betooning van het goddelijke geduld dezen tusschen-tijd. 10) Men kan zeggen: deze tijd is de ruimte, welke ons gegeven werd tot boete, ommekeer, geloof; maar evengoed: de kerk zelf is deze ruimte. Aan de kerk in dit haar tusschen-tijdsche wezen mogen wij denken bij die „voorhoven”, waarvan in de Schrift gesproken wordt en waarin één dag beter is dan duizend andere dagen 11) (Ps. 84 : 11).

Hier komt nu als een gewichtig element naar voren, dat de stichting der kerk concreet bestaat in de stichting van het nieuw-testamentisch apostolaat en in de legitimeering en |170| bindend-verklaring van de oud-testamentische profetie. 12) Men kan het ook zoo zeggen: de Heilige Geest, door wiens uitgieting de kerk geschapen werd, was in concreto de „geest der eerste getuigen” en wij kunnen op geen enkelen grond de bewering handhaven, dat dit sindsdien anders geworden zou zijn, dat dus b.v. zooals Schleiermacher meende, de geest-der-eerste-getuigen zich in een christelijke „Allgemein-geist” heeft veranderd en omgezet. 13) Onder dit voorwendsel is steeds weer dit gebeurd, dat de christelijke mensch, onder luide lofzegging en prijs en dank aan Jezus Christus en Zijne genade, zichzèlf tot koning der kerk heeft gezalfd. Waar hij dit niet doet, waar hij Jezus Christus waarlijk Héér wil laten zijn in Zijn kerk. daar laat hij faktisch en praktisch de profetisch-apostolische Schrift meester van het terrein en erkent als leider op alle wegen, het mogen oude paden of nieuwe banen zijn — dit getuigenis der „eerste” getuigen. De Christus, die in de kerk en dus in den tijd tusschen hemelvaart en wederkomst de alleenheerschappij heeft, is toch zeker de Christus, het Wóórd in deze concrete gestàlte, die Hij heeft aangenomen. 14) Hij regeert, maar Hij regeert in de concrete gestalte van het getuigenis aangaande Hem, dat in de Heilige Schrift is neergelegd. En nu verstaan wij de nadere bepaling van het begrip: „ruimte”; de kerk is de ruimte, die door het bijbelsch getuigenis begrensd is, de ruimte, waarin Christus verkondigd en vernomen wordt, naar de maat en naar den maatstaf van dit getuigenis, de ruimte waarin ook aan de regeeringsmaatregelen van dit woord recht en macht, heerschappij en zege, niet alleen toekomt, maar werkelijk toegebracht wordt. Het roomsch-katholieke traditie-beginsel, maar ook de nieuwprotestantsche leer van de openbaringen-Gods-in-de-geschiedenis, beteekenen een inbreuk op het recht des Woords, een ongeoorloofde verkorting van het koninklijke ambt van Christus. 15) Men kan deze dwalingen alleen verstaan, als men inziet, dat zij dáárdoor veroorzaakt zijn, dat men den tijd van de kerk niet heeft onderkend als tusschen-tijd en juist daarom |171| als een konkreet begrensde tijd 16) en dus als de tijd, die onder de orde staat der Schrift, gebonden aan den regel: „wie ù hoort, die hoort Mij” (Luk. 10 : 16).


3

Wij hebben na de aanduiding van dit fundamenteele stuk in de leer aangaande de kerk het uitzicht vrij op de tweede wijze, waarop de heiligheid en de katholiciteit der kerk moet blijken, n.l. daarin, dat haar opdracht en haar leven niet tweeërlei, maar wezenséén zijn. De kerk is niet de stichting en de bijzondere ruimte voor de regeering van Jezus Christus en daarnáást misschien ook nog „gemeenschap-der-heiligen”, maar doordat zij het eerste is, is zij ook persé het tweede, en waar zij alzoo geen gemeenschap der heiligen is, daar is zij ook zeker niet deze door Christus geregeerde vergadering, ruimte en gemeente. De kerk heeft niet eerst een opdracht uit te voeren, om dan daarna en daarnaast ook nog haar eigen „kerkelijk leven” te hebben, maar haar opdracht is op een onmiddellijke wijze ook haar léven.

Wij hebben ook dit vanuit de christologie te verstaan. Met de heerschappij van het eeuwige Woord over de alleen in Hem bestaande en dus tegenover Hem onzelfstandige menschelijke natuur, komt hier in de leer der kerk de soevereine hoogheid van de goddelijke opdracht overeen. haar overwicht over het door haar tot in de uiterste hoeken bepaalde menschelijke leven der kerk.

Wordt deze overeenstemming werkelijkheid, d.i. bevindt de kerk zich waarlijk in dezen staat der onder-ordening der leden van één lichaam onder het Hoofd, dan is haar existentie zelve een gevangen-name door de opdracht Christi en dus een gebondenheid aande uitvoeringvan deze opdracht. Deze opdracht bestaat, volgens de uitdrukkelijke verklaring in Matth. 28 : 18 v., en volgens hetgeen wij over de feitelijke praktijk der apostelen uit het Nieuwe Testament kunnen afleiden, in den dienst-der-getuigen, door middel van de prediking van het Evangelie en door middel van de uitdeeling der sacramenten. |172| Welnu, dat blijft de opdracht der kerk van àlle tijden; deze opdracht is ident met haar leven. Geen derde behoort naast prediking en sacrament, die trouwens in wezen één en hetzelfde zijn: het „ministerium verbi divini”. 17) In dit verband hebben wij het woord over de „sleutelen des hemelrijks” (Matth. 16 : 19) recht te verstaan; het kan niet begrepen worden, wanneer men er een verruiming van het ambt en de opdracht der kerk in ziet, maar het is een omschrijving van het éénige dat gelden kan: van het ministerium verbi divini, aldus, dat het gezag en de uitwerking daarvan worden vastgesteld, zoodat dit woord van de „sleutelen” niets meer, maar ook niets minder inhoudt dan het woord: „Wie u hoort, die hoort Mij en wie u verwerpt, die verwerpt Mij”.

Doordat de kerk deze opdracht aanvaardt en uitvoert, is zij communio sanctorum, congregatio fidelium, gemeenschap der heiligen, vergadering der geloovigen — afgezien daarvan is zij dit niet. De „gemeenschap”, de „vergadering” is niet een substantie, die in zichzelf rust, al of niet werkzaam, haar eigen leven levende, naar buiten zich openbarende zus of zoo, al naar de nood des tijds het schijnt te vragen. Noch zielszorg, noch sociale arbeid, noch het werk der barmhartigheid, noch ook de mede-arbeid aan de taak der cultuur of der politiek, kunnen tegenover deze ééne opdracht op een zelfstandige plaats en waardigheid aanspraak maken. 18) Zij zijn noodzakelijk en gewettigd precies inzoover zij zich laten begrijpen als bijzondere vormen van de uitvoering der ééne opdracht. Christelijke partijen? christelijke kranten? christelijke philosophie? christelijke universiteiten? . . . men zal zich toch steeds opnieuw met diepen ernst moeten afvragen, of zulke ondernemingen in den bovenbedoelden zin waarlijk noodzakelijk en waarlijk gewettigd zijn. 19) Niet uit resignatie is hier terughouding geboden, niet dus omdat de kerk tevreden kan en mag zijn met een bestaan in het hoekje der private vroomheid. Wel echter uit respect voor het bevel, waarmee de kerk staat en valt, voor de opdracht, die zij niet eigenmachtig |173| heeft te verbeteren en te overtreffen; terughouding is hier geboden, vanuit het vertrouwen op de goedheid en zakelijkheid van dit bevel, vanuit de geloofskennis, dat het overeenkomt met de ware behoeften der werkelijkheid en past bij de zuivere doelstelling der kerk in dezen tusschen-tijd, vanuit de verwachting, dat met de zuivere verkondiging en de rechte uitrichting der sacramenten méér gedaan wordt en iets béters — ook en juist tot oplossing van de brandende levensvragen van het oogenblik — dan met de best-bedoelde voorlichtingsen hulp- en strijdmaatregelen, waarbij wij dit kleine maar machtige gebied van het „ministerium verbi divini” tactisch, voor korter of langer tijd zouden verlaten.

Dit gebied is ons door de hemelvaart en door den doop aan deze zijde, door het avondmaal en de wederkomst aan gindsche zijde zeer nauwkeurig afgeteekend. Want het Woord bestrijkt wel alle terreinen des levens 20), maar vanuit de begrenzing door de hemelvaart gesteld: dat wij in het rijk-der-genade verkeeren en niet in het rijk der schepping, noch ook in het rijk der voleinding; vanuit de wetenschap, dat wij God den Schepper en God den Voleinder aller dingen niet anders hebben dan àls God den Verzoener, dat wij ook den Schepper alleen kennen vanuit onzen staat van begenadigde zondaren. 21) De doop is een begraven-worden met Christus om op te staan in een nieuw leven, dat echter met Christus verborgen is in God; en bij het avondmaal wordt de dóód des Heeren verkondigd, totdat Hij komt. Zoo dan, tusschen hemelvaart en wederkomst, tusschen doop en avondmaal is de bediening van het Woord het eigenlijke gebied der kerk. Het is een gebied, dat aan vragen en opgaven, aan raadselen en arbeid, juist rijk genoeg is. In de zelfbeperking op dit haar toegewezen gebied zal zich de kerk waarlijk een meester 22) toonen of zij zal in geen enkel opzicht een meester blijken te zijn.

Nu behoort echter ook het positieve te worden uitgesproken: dat de kerk in haar leven waarlijk zich haar opdracht mag |174| laten getroosten, om daarin . . . getroost te wòrden, zoodat zij ook zelve daardoor zich mag laten leiden en vormen. De dingen. die hier moeten bedacht worden, kan ik helaas slechts even aanstippen: een kerk, die van en in haar opdracht leeft, zal zich vanzelf onder de rechte tucht en in de rechte orde gebracht zien. Deze orde zal dan echter geen willekeurigbedachte zijn, maar veeleer die orde, die de uitvoering van haar opdracht met zich brengt.

Deze orde ontneemt aan het kerkelijk ambt zijn waardij en waardigheid niet, door het te verstaan als den vorm, waarin de gànsche gemeente haar heiligen dienst verricht. En zij komt de onmiddellijke verhouding der leden tot hun Heer niet te nà, wanneer sommigen uit haar midden erkend worden als uitgezonderd tot uitoefening van dezen dienst. 23)

De hier bedoelde orde zal noodwendig de begeerte tot uitdrukking brengen, om de eenheid der kerke Christi te eerbiedigen, te zoeken en te vinden; en zal daarom zich openstellen voor de inzichten en ervaringen, voor den raad en den bijstand van andere kerken, die zich onder dezelfde opdracht buigen; zij zal zich ook moeite geven met deze andere kerken te komen tot een gemeenschappelijk spreken en tot een handelen met vereende krachten. 24)

De zoo geordende kerk zal tegenover de wereld en de dwaling in haar eigen rijen noodzakelijk een belijdende kerk zijn, mèt de vaderen-in-het-geloof belijdende, maar juist omdat zij het met hèn doet, ook zèlve, ook van zich uit en temidden van het hèden belijdende, d.i. in gehoorzaamheid aan haar Heer en dus in gehoorzaamheid jegens de Schrift, klaar en zuiver, consequent en zonder vrees antwoordende op de haar in het telkens wisselende heden voorgelegde vragen. 25)

De zoo geordende kerk zal met innerlijke noodzakelijkheid zendings-kerk zijn, d.i. zij zal haar bestaan niet leiden ten bate der „christenen”, zoodat zij als het ware om haars zelfs wil zou leven, maar zij zal, terwijl en dóórdat zij haar bestaan leidt voor de „christenen”, tegelijk ten bate van de „heidenen” |175| haar leven hebben en haar opdracht vervullen; zij zal terwille van de in Christus met God verzoende wereld leven en werken, bidden en strijden: hoe zou ze in haar opdracht léveh, indien zij zich daartoe niet gewoonweg en letterlijk gedwòngen zag? 26)

Wat beteekent de leuze eener „levende” kerk? 27) Men wachte zich voor alle willekeurige voorstellingen en begrippen. Willekeurig moet alles heeten, wat uit de eenheid-van-leven-en-opdracht nièt kan worden afgeleid. Een „levende” kerk kan niets anders zijn dan een in haar geloof en dus in haar opdracht levende kerk.


4

De derde wijze, waarop de kerk haar heiligheid en katholiciteit moet toonen en bevestigen, bestaat hierin, dat zij het zich laat welgevallen in de grens van haar bestaan tegelijk het doel van haar bestaan te erkennen. Ook hier mag geen ruimte gelaten worden voor abstracties. Grens en doel kunnen in de kerk niet uit elkaar gerukt worden — b.v. aldus, dat onder de grens haar aardsche, menschelijke onvolkomenheid wordt verstaan, onder haar doel echter haar ideëele wezen en ideale toekomst 28). Deze gedachten kunnen niet aanvaard worden of het innerlijk verval der kerk is reeds ingetreden; wie zulke theorieën in zijn hoofd heeft, weet niets meer van het geheimenis der kerk. Alles hangt daaraan, dat wij zien: de kerk heeft haar doel precies daar, waar ook haar grens is. In dezen zin heeft de bekende zegswijze gelijk: dat de kerk slechts bestaat, om zichzelf overbodig te maken en zichzelf op te heffen. Men kan dit onder drie gezichtspunten trachten te verstaan. a. Wij kennen de kerk alleen in de gestalte eener vergadering van menschen, die zich uitwendig bij haar aansluiten. Men mag de voorwaarden van het uiterlijk belijden nòg zoo streng formuleeren, daardoor zal niet komen vast te staan welke de belijders zijn, wier belijdenis een werkelijk, door God als werkelijk aangezien en aangenomen, geloofs-belijden is, men za het langs dezen weg met andere woorden toch nooit zoover |176| brengen, dat men het corpus of de societas electorum 29) kan omtuinen. De ware kerk in dezen zin, d.i. het ware bestand dergenen, die leden zijn van het lichaam Christi, zal steeds Gode alleen bekend zijn. Dit bestand is de grens der ons bekende, der zichtbare kerk. Maar deze grens is nu tegelijk haar doel. Deze grens, dit doel hebben wij op het oog, als wij belijden: crédo ecclesiam.

Wij wenden daarmee onzen blik niet àf van de ons bekende, dus van de zichtbare kerk, naar een of andere civitas platonica. Want daartoe, n.l. om societas electorum te zijn, is juist de zìchtbare kerk geroepen.

In onbeperkt vertrouwen op de haar toekomende belofte mag zij, moet zij, juist als zichtbare kerk het Evangelie verkondigen en hooren. God is de Rechter ook en met name van de kerk, maar God in Jezus Christus en alzoo die God, die zondaren genadig is en die goddeloozen rechtvaardigt. De kerk heeft — haar grens is haar doel! — dezen Rechter tegemoet te zien en tegemoet te gaan in een ondoofbaar toevoorzicht op de zegepraal der genade; en met dit toevoorzicht kan noch bezorgdheid over het einde, noch een eigenmachtig vooruitgrijpen op het scheidend oordeel gepaard gaan. 30)

b. Wij kennen de kerk alleen in hare gespletenheid, d.i. wij kennen haar op onmiddellijke en verantwoordelijke wijze alleen in de gestalte van de belijdeniskerk, waarin wij gedoopt en opgevoed zijn. Er zijn andere kerken naast de gereformeerde kerk, waarin wij de ééne ware kerk Jesu Christi moeten erkennen. Onder deze andere kerken zijn er, gelijk b.v. de luthersche, in wier andersoortige belijdenis wij nochtans ons geloof en alzoo de ééne kerk van Christus herkennen, gelijk men elkaar in een familie als nakomelingen van één voorvader wederkeerig herkent en erkent 31); er zijn echter ook andere kerken, als b.v. de roomsch-katholieke of, midden in de evangelische kerk zelf, de synagoge van het nieuw-protestantisme, in wier belijdenis wij ons geloof en dus de ééne ware kerk Jesu Christi niet vermogen te herkennen, die |177| wij met een bezwaard hart als valsche kerk moeten verwerpen. En toch zouden wij, als we niets meer wisten te doen dan dit, zelve blijk geven, niet in de kerk van Jezus Christus ons te bevinden. Want in deze kerk wordt, juist met het oog op deze grens der kerk beleden: „één lichaam is het en één Geest, gelijkerwijs gij ook geroepen zijt tot ééne hoop uwer beroeping; één Heer, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, die daar is boven allen en door allen en in u allen” (Ef. 4 : 4 v.).

Wij weten maar al te goed en wij weten eigenlijk heelemaal niet, wat wij daarmee zeggen. Het is de trouw jegens denzelfden Heer, die ons vasthoudt aan de grèns en die ons wijst op het doèl der kerk. Het doel, de ééne kerk Jesu Christi, is precies daar, waar wij nu de grens zien, die wij om des geloofs wille, maar ook terwille van de liefde en de hoop mòeten zien en waaraan wij daarom niet kunnen voorbijzien en waarover wij niet mogen heenstappen. Aan deze grens, juist aan deze grens wordt het ons echter op de lippen gelegd: credo ecclesiam!, ik gelóóf een heilige, katholieke kerk.

c. Wij kennen de kerk alleen in haar onderscheidenheid van het Koninkrijk Gods. De kerk wordt, gelijk wij gezien hebben, geconstitueerd daardoor, dat het Rijk Gods in de epiphanie 32) Jesu Christi nabij, maar toch slechts nabij gekomen is, dat wij nog tijd hebben, tijd, die (helaas! gelukkig!) geen eeuwigheid is. Het verschijnsel der verborgenheid van het lichaam Christi en het verschijnsel der oneenigheid der ééne kerk Jesu Christi stellen ons dit als tastbaar voor oogen. Maar deze verschijnselen zouden niet eens noodig zijn, om ons dit in herinnering te brengen. Immers: waarom eigenlijk enkel prediking en sacrament? waarom alleen maar belijdenis en kerkorde? waarom nog ambt en gemeente? waarom alleen, hoogstens geloof en gehoorzaamheid? waarom dit staan midden tusschen herinnering en verwachting? waarom enkel zoo iets als een belijdende kerk? waarom überhaupt nog altijd kerk en niet het Rijk Gods? Waarom zou God niet alles in |178| allen kunnen zijn en alles in alle dingen? Zie, de „heilige” dwepers en religieuse idealisten van alle tijden hebben op deze gesloten deur gehámerd en — die kerk voorwaar zou met iets anders dan den Geest te rade zijn gegaan, die het niet mèt hen zou willen doen en inderdaad met hen doet; wee die kerk, die zich daarbij zou kunnen neerleggen, kerk te zijn en anders niet. 33) Wij moeten met ons denken, maar ook met heel ons doen uitzien naar deze grèns der kerk. Ook hier is de grens tegelijk het doel. Daarom moet de kerk bidden en smeeken: Uw Koninkrijk kome! Zij moet dus kerk zijn, die steeds wachtende is en die toch zich reeds henenspoedt naar het Einde! Hier staat zij werkelijk vlak tegenover haar doel, haar vervulling en haar opheffing.

Zij zal zich echter, in onderscheiding van de dwepers en idealisten, altijd weer ook het omgekeerde laten herinneren: n.l. dat haar doel tegelijk haar grens is. Wanneer het Rijk Gods zal gekomen zijn, dan zal de kerk er niet meer wezen; maar zooláng de kerk er is, moet het Rijk Gods de grèns zijn, die zij eerbiedigt. 33) En zoolang het Rijk Gods haar grens is, mag en moet zij het dragen, om — met alles wat daaraan vastzit — . . . alleen-maar kerk te zijn. Het is altijd weer de overmoed van het religieuse of moreele enthousiasme, die willens of verblind deze grens zou willen negeeren en onderste-bovenloopen. Het geloof erkent deemoedig de grens der kerk, omdat het aan hare komende opheffing gelooft. De hope der kerk is een levende en geweldige, maar ook een ingetoomde en behéérschte hoop.

Dit zijn in al-te-korte aanduidingen de grondwetten van de sancta ecclesia catholica, communio sanctorum.




1. Het „actualiteits”-karakter der openbaring wordt ook hier doorgevoerd.

Matth. 18 : 20: waar twee of drie vergaderd zijn in Mijnen naam, daar ben ik in het midden van hen; vgl.: Pirke Aboth, 3, 2: „wanneer twee bijeen zitten en woorden der Thora zijn tusschen hen, dan vertoeft de Schechina (de wolke der heerlijkheid) onder hen.”

2. Anders: F. Kattenbusch, „Verbreitung und Bedeutung des Taufsymbols” 1900, S. 663 f.f.

Men heeft gevraagd, of dit toewijzen van een tweede plaats aan de sancti (= de heiligen) niet in strijd is met de opvatting der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, art. 27, waar de kerk volledig omschreven schijnt als coëtus fidelium. Maar er is te letten op de redegevende bijzin; „alle hunne zaligheid verwachtende in Jezus Christus” en wat daar verder volgt. De Heid. Cat. vr. 55 drukt deze afhankelijkheid der sancti van het „sanctum” (het heilige) aldus uit: dat de geloovigen . . . als leden van Christus aan al zijne schatten en gaven gemeenschap hebben; De Augsb. Conf. spreekt een dergelijke afhankelijkheid uit (om zoo te zeggen niet naar boven, maar naar beneden ziende), als zij de congregatio fidelium, met een redegevende bijzin voorziet, waarin het deel hebben aan de sacramenten als kenmerk der congregatio uitkomt. |331| Naar belde zijden kan men het „sanctum” aangeven; maar nimmer kan men het sanctum afhankelijk stellen van de sancti. De kerk is een sacramenteele ruimte, een kosmos van goddelijke teekenen, een rijk van „schatten”. Over de „sancti” en over het „sanctum” kan men alleen zuiver spreken, indien zij wederkeerig elkaar belichten.

Voor een exegese van „communio sanctorum” als een apart, later toegevoegd stuk van het credo, in den zin van Harnack (Lehrb. d. Dogmengesch. III, S. 239, noot 3), die op grond van enkele plaatsen bij Faustus de meening voorstaat, dat de „sancti” de heiligen zijn in specifieken zin, in onderscheiding van degenen, die slechts justi (rechtvaardigen) kunnen heeten, zoodat communio sanctorum zou beteekenen gemeenschap der (of ook mèt de) heiligen, voelt B., minder dan niets.

3. Vgl. Barth's lezing te Münster voor de Hochschulgruppe der Zentrumspartei (11 Juli 1927), opgenomen in den bundel voordrachten „Die Theologie und die Kirche”, S. 285 f.f. „Catholica” en „sancta” wijzen dus niet in verschillende richting en behoeven niet gesynthetiseerd te worden.

Noch Jacq. Maritain, Primauté du Spirituel 1927, noch H. Clérissac, le Mystère de l'Eglise 2 1921, komen in hun beschouwing verder dan een meer of min religieus-sociologische vulling van de Katholiciteit naar cultureele en geographische breedte.

Guardini's „Vom Sinn der Kirche” is daarentegen gevoed uit een dieper „solidarisme”, onder inspiratie van Dostojewski's „Karamasofs”, evengoed als Max Scheler's uiteenzettingen over de Kerk (Schriften zur Soziologie und Weltanschauungslehre, III, 1, S. 175 f.f., ook in „vom Ewigen im Menschen” 3, S. 149 f.f.

Als Jacq. Maritain (Religion et Culture, p. 61), schijnbaar reformatorisch, zegt: „la grande gloire de l'Eglise c'est d'être sainte avec des membres pécheurs”, dan wordt in het verband van het redebeleid niet duidelijk, waarin de „heiligheid” der kerk eigenlijk gelegen is.

4. De relativeering van deze vragen is een betere, meer verantwoorde bijdrage tot de oecumenische beweging, dan de niets-zeggende compromis-formules in dogmatisch opzicht.

Vgl. Gogarten: „Die Kirche und ihre Aufgabe”, Zw. d. Z., 1923, Heft IV, over de vraag volkskerk of belijdeniskerk, S. 56 f.f.

Vgl. F.K. Schumann: „Zur Grundfrage der Religionssoziologie”, |332| Zeitschr. f. syst. Theol. 4 Jahrg. 697 f.f.

5. Vgl. „Theologische Existenz heute”, Heft 2: „Für die Frelheit des Evangeliums”, Heft 15: Heinrich Vogel: „Wer regiert die Kirche?”

6. Vgl. K.D. I, S. 97 f.; Bavinck, Ger. Dogm. IV, 329 v., 355 v. Dit doet op zijn wijze ook Dr. Boissevain in de opzet van zijn „de kansen der kerk”.

7. Vierkant hiertegen in gaat Mirgeler, Geschichte und Dogma, S. 71. Het is goed in het oog te houden dat — hoewel de consequenties niet moeilijk te raden zijn — de roomsche leer over de kerk nog niet dogmatisch is vastgelegd. Het vaticaansche concilie is niet toegekomen aan een uitwerking en sanctioneering van het hem voorgelegde ontwerp: „de ecclesia”. — —

„Der natürliche Mensch ist ein geborener Katholik” (Rudolf Sohm, Kirchengeschichte in Grundrisz20, S. 30).

8. A. Kuyper, over het „ambt der geloovigen”, „Tractaat van de reformatie der Kerken” (Volksuitgave, 1884). De zaak is intusschen met de typeering „democratisch” zonder meer nog lang niet uitgemaakt. K. zelf is op zuivere onderscheidingen bedacht „Geestelijk streng monarchaal, zijnde een Koninkrijk onder het absolute Koningschap van den Christus, is de kerk dus in het zichtbare beslist democratisch, maar voor haar bewerktuiging aan den aristocratischen vorm gebonden” (blz. 43).

8a. Vgl. Newman, eigenlijk in alle stadia zijner ontwikkeling (Apologia pro vitasua).

Gréa, l’Eglise et sa divine constitution (1885); een allerminst verouderd, helder en goed geschreven boek.

9. Vgl. Barth’s: „Um die Freiheit des Evangeliums”, Heft 2 . . . der serie „Theologische Existenz heute”. Maar reeds jaren voor de „deutsch-christliche” katastrophe over de evangelische kerk losbrak en geheel afgezien van de bisschopskwestie, heeft B. in de zelfverzekerdheid der leiding, in haar wereldsche propaganda enz., een verraad jegens de regeermacht Christi gezien; zie zijn philippica: „Quousque tandem” (Zw. d. Z. Jg. 1930).

„Waarom is deze soort „leiding” onverdragelijk? Waarom moet men, zonder zich te willen opwerpen als profeet, de verantwoordelijkheid op zich nemen en daar tegen-in roepen, zoolang het nog tijd is? Waarom is het waar, dat de kerk, die zoo spreekt, de belofte en het geloof verloochent? Daarom, omdat zij in zulke woorden en daden zoo ondubbelzinnig mogelijk zichzèlven bedoelt, |333| zichzèlven bouwt, zichzelven prijst en daarom juist van de partijen, die zich om andere vaandels en vlaggetjes scharen, zich niet weet te onderscheiden, dan alleen dáárin, dat zij dit zelfprijzen — opgeblazen door de pretentie de Zaak Gods te vertegenwoordigen — veel ongebrokener, veel meer ongehinderd doet, als alle anderen en met nog veel bollere wangen. Wanneer het haar om de Eere Gods ging, hoe zou ze dan met de gemakkelijkheid, waarmee men over een griep-aanval spreekt, die men gelukkig te boven kwam, kunnen spreken van de gelukkig voorbijgegane tijd, die haar met „volkomen verbrijzeling bedreigde?”

Hoe zou ze dan met die zelftevreden spot (alsof de groote afval slechts de schuld der ànderen ware) van die atheïsten, intellectueelen en zwetsers kunnen spreken, die zich destijds zoozeer vergist zouden hebben? Hoe zou ze dan met dit breede behagelijke gebaar spreken van de diep in de volksziel gewortelde „godsdienstige gedachte” (alsof dat niet een ellendige phrase ware)?

Hoe zou ze anders met deze aan het godslasterlijke grenzende zekerheid kunnen zeggen, dat het „nochtans des geloofs” zich de laatste jaren heeft doorgezet, en met deze ijdelheid over het „meesterstuk” van het besturen der kerk, en met de hardvochtigheid (alsof er geen woningnood en geen werkeloosheid was in ons vaderland) dáarvan, dat de kerk uit de ergste nood uit is.

Wien het om zijn zaak gaat, om zijn vák, om zijn pártij, om zijn stánd, die moet en mag misschien zoo spreken. Een flinke reclamechef van een bijna failliet gegane oude zaak, moet en mag misschien zoo spreken. Hij zou het waarschijnlijk met meer geest en meer smaak doen. Doch niet hoe, maar dat de kerk hierin meedoet, is het verschrikkelijke. De kerk staat niet naast of tegenover andere partijen; de kerk kan geen propaganda drijven; de kerk kan niet zichzelf bedoelen, zichzelf bouwen, zichzelf prijzen, zooals al de anderen dat kunnen. De staf, waarop zij daarbij steunt, zal haar door de hand gaan. Zij kan dit bovendien slechts met een kwaad geweten doen en daarom kan het niet anders of zij maakt deze reclame enz. minder goed en doeltreffend als de anderen, zoodat zij aan het eind nog te meer voor God en voor de wereld een figuur zal slaan. —

Men kan niet God dienen en met duivel en wereld zulk een onderlinge verzekering sluiten. Een kerk, wien het niet waarlijk om God te doen is, die mag zich inspannen, zooals ze wil, ze mag ’n nieuwe |334| liturgie opstellen of een nieuwe confessie, ze mag jeugdbewegingen oprichten en leiden, ze mag filmen laten draaien en weet ik wat meer, het zal haar niet baten, ze heeft haar zin verloren en geen oprechte zal haar meer vertrouwen. —

Het zal zoo worden, dat zij in géén woord van haar Kerst- of Paasch- of Zondagsprediking vertrouwen verdient, want als zij „Jezus Christus” zegt, dan bedoelt ze nòg eigenlijk zichzelf, als zij „Jezus Christus” zegt, dan zal en moet men, ook al zou ze het duizendmaal ontroerd en met klem zeggen, haar eigene zatheid en zekerheid daarin hooren; en zij, die kerk, die geen kerke Góds meer is, zij moet zich niet verwonderen, als zij met al haar getuigen van Jezus den indruk maakt van voor zichzelf en voor haar eigen gelijk te getuigen, ze moet zich niet verwonderen wanneer al haar „Jezus Christus” in den wind gezegd schijnt, want zij moet aan de wèrkelijke nood van de wèrkelijken mensch voorbijpraten, omdat zij aan het werkelijke Woord Gods voorbij-gehoord heeft, omdat zij uit alle vermaning, troost en leering der Schrift en der Hervormers koren op háár molen gemaakt heeft. Daarom, omdat zij gereed staat haar eigen bronnen te verstoppen en te vergiftigen door een heillooze partijdigheid, daarom moet men haar in grimmigen toorn tégenspreken. In grimmigen toorn, juist dan als men haar liefheeft.

Op gevaar af allerlei brave lieden „onrecht te doen” moet iemand, wie dan ook, tegen dit alles inroepen, want ook de braafste en vroomste lieden zwijgen bij den gruwel van deze toon, die een beleediging voor Christus is. Iemand moet het hen allen in het gezicht zeggen: (aan het begin van het jaar, waarin wij nieuwe herdenkingsfeesten der Hervorming zullen vieren): houdt op, het is hóóg tijd op dezen weg halt te maken en u van deze dingen te bekeeren.”

10. Vgl. Voordracht XI, blz. 132 v.

11. Stat. vert.: „want één dag in uwe voorhoven is beter dan duizend elders”, (ongetwijfeld minder juist en vol heimelijk puritanisme).

12. Vgl. Prolegomena S. 240 f.f., over de identiteit, de unitas, (en niet slechts de similitudo) van O. en N. Testament.

13. Vgl. Schleiermacher „Glaubenslehre”, § 123, § 145, § 157-163.

14. Calvijn: „Christus evangelio suo vestitus”. Inst. III 24, 4, 5. Hij ziet met het „testimonium”. . „majestas”! verbonden). Comm. op 2 Tim. 3 : 16. — |335|

Dit is het eenige, wat te antwoorden is op de „duitsch-christelijke” vraag: waar dan deze „abstracte” Christus te vinden is. Deze indirecte identiteit van Christus en de Schrift moet men als achtergrond zien van Barth’s polemiek tegen de „duitsche christenen”. Wij vertalen hier een gedeelte uit het 1e Heft van de serie „Theol. Existenz heute”.

„De bedenkelijke eer, de duitsche kerkhervorming van 1933 en ook de bisschopsvraag aan het rollen gebracht te hebben komt toe aan de zoogenaamde „geloofsbeweging der duitsche christenen”. Volgens de richtlijnen der „duitsche christenen” in de beide officieele verklaringen van den 5en en van den 16en Mei 1933 . . . moet de kerk zich openbaren als kerk van het duitsche volk, „door mede te helpen dat dit volk zijn God-gegeven roeping vervullen kan, gelijk dit ook het laatste oogmerk van het tegenwoordige staatsbestuur is.” Wat de „duitsche christenen” in het bijzonder kenmerkt is dit: dat de erkenning van het gezag der nieuwe, nationaalsocialistische regeering voor hen niet slechts een zaak is van burgerplicht of van politieke overtuiging, maar een zaak des geloofs waarom zij dan ook een kerk eischen, die als geheel daarin met hen medegaat. In de toekomst moet de kerk bestaan uit christenen van arisch ras. De rijksbisschop als geestelijk leidsman moet op voorstel van en uit de rijen van deze richting gekozen worden. In het vervolg zullen bij kerkelijke verkiezingen de leden der kerk, die, zij het in het derde lid, van joodsche voorouders afstammen geen stemrecht hebben. De bisschop moet een man zijn, die het bijzondere vertrouwen van den rijkskanselier heeft. De kerk moet ons de wapenen leveren voor den strijd tegen alle „onchristelijke en verderfelijke stroomingen.” De opleiding der predikanten moet gewijzigd worden, en wel aldus, dat zij dichter bij het leven staan en meer met de gemeente verbonden zijn, dan tot nu toe het geval is”. Wat ik (zegt Barth) over dit alles te zeggen heb, is zeer eenvoudig; ik zeg radicaal „neen!” tegen den geest en tegen de letter dezer leer. Ik ben overtuigd, dat deze leer in de kerken der reformatie geen recht heeft, omdat zij er niet thuis hoort. Ik meen dat het einde der protestantsche kerk gekomen zou zijn, indien deze leer, zooals de „duitsche christenen” wenschen, in haar tot de alleenheerschende zou worden. Ik meen, dat de kerk der reformatie liever tot een heel klein kuddeke moet worden en In de catacomben moet gaan, dan dat zij met deze leer ook slechts voor |336| het minste vrede zou sluiten. Ik houd degenen, die zich bij deze leer aangesloten hebben òf voor verleiders òf voor verleiden en kan de kerke Gods in deze „geloofsbeweging” alleen herkennen zooals ik haar ook in de pauselijke kerk kan herkennen. Dit alles o.a. op de volgende gronden:

1. Niet dáárvoor heeft de kerk „alles te doen”, dat het duitsche volk „óók weder de weg tot de kerk terugvinde”, maar dáárvoor dat het volk in de kerk het gebod en de belofte van het vrije en zuivere Woord Gods vinde.

2. Het duitsche volk ontvangt zijn roeping door en tot Christus door het, naar de Heilige Schrift te verkondigen, Godswoord. Deze verkondiging is de taak der kerk. Het is niet de taak der kerk het duitsche volk tot kennis en vervulling van een andere roeping te brengen, die naast de roeping Christi zou staan.

3. De kerk heeft niet de menschen te dienen en dus heeft de kerk ook niet het duitsche volk te dienen. De duitsche, evangelische kerk is de kerk van het duitsche, evangelische volk. Zij dient echter alleen het Woord Gods. Het is Gods wil en werk, indien zij door het Woord de menschen en dus ook het duitsche volk van dienst is.

4. De kerk gelooft dat de staat een goddelijke inzetting is, als vertegenwoordiger en drager van de publieke rechtsorde in het volk. Maar zij gelooft niet aan een bepaalden, en dus ook niet aan den duitschen staatsvorm en zij kan met geen enkele politieke werkelijkheid, dus ook niet met de nationaal-socialistische verbonden zijn. Zij verkondigt het Evangelie in alle rijken dezer wereld. Zij verkondigt het ook in het „derde Rijk”, maar niet onder het „derde Rijk” en ook niet in zijn geest.

5. De belijdenis der kerk moet, wanneer het noodig is haar uit te bouwen, uitgebouwd worden naar den maatstaf der Heilige Schrift en in géén geval naar den maatstaf van de posities en negaties eener politieke wereldbeschouwing, die tijdelijk opgeld doet. De kerk heeft niet tot taak „ons” of welke andere groep ook „wapenen te leveren”.

6. De gemeenschap der kerkleden wordt niet door het bloed en niet door het ras, maar door den Heiligen Geest en door den Heiligen Doop bepaald. Wanneer de duitsche, evangelische kerk de joden-christenen zou uitsluiten of als tweederangs-christenen zou behandelen, dan zou ze opgehouden hebben een christelijke kerk te zijn. — — |337|

Ernstiger echter dan de theologische dwaasheden van de „duitsche christenen”, is het feit van de verbluffende weerloosheid, waarmee predikanten en gemeenteleden, professoren en studenten, . . . liberalen en positieven en pietisten, lutherschen en gereformeerden bij troepen voor den storm dezer beweging bezweken zijn — allen met elkander bezweken voor een zaak, die het stempel harer verkeerdheid zoo duidelijk aan het voorhoofd draagt, dat in een gezonde kerk een aannemeling had moeten bemerken, dat men noch met den heidelbergschen noch met den lutherschen catechismus in de hand ook maar één uur zou kunnen meedoen. En och, hoe hebben ook degenen, die niet meegingen, toch deze verkeerde zaak zoo verschrikkelijk ernstig genomen en wat zijn ze bang geweest om toch vooral de louterheid en de geestdrift van vele harer leiders en aanhangers niet te miskennen (hetgeen ook wij niet zouden willen doen), wat hebben ze zich beijverd vooral den nadruk daarop te leggen, dat ook zij zich verheugden over het „leven”, dat er plotseling in de kerk gekomen zou zijn — kortom om maar vooral te bewijzen, dat zij geen enghartigen waren, maar integendeel openstonden voor al het „nieuwe” „echte”, dat zij daarin meenden te vinden. Waar was de eenvoudige maar beslissende vraag naar de christelijke waarheid, toen dit alles mogelijk bleek? Of mag deze vraag in de huidige kerk niet meer gesteld worden? Is zij geheel ondergegaan in jubel over „ontwaking”, „werkelijkheid”, „leven”, „macht-der-historie”, en hoe deze woorden, die bedoelen alle christelijke kritiek te verstikken, verder mogen luiden? Is men een stijve kerkendienaar of studeerkamergeleerde, als men de vrijheid neemt, in deze zaak ook de laatste trommelslag nog op geen stukken na voor een argument te houden?”

Anton van Duinkerken zal zich wel vergissen als hij (in „de Gemeenschap”, Dec. 1934) naar aanleiding van Barth’s polemiek en humor meent: „Hij maakte ons den wijselijk-hooghartigen glimlach begrijpelijk, die op de ouderdomsportretten van Erasmus om diens lippen krult.”

15. Vgl. de vragen aan het Katholicisme over het vicarlaat, geformuleerd op S. 99 f. van K. Dogm.; „Eine persönliche Herrschaft müszte sein eine freie Herrschaft. Eine persönliche Gegenwart müszte eine solche sein, neben der es auch die Möglichkelt von Abwesenheit gibt . . . Eben diese Einschränkung ist aber durch die Lehre der historischen Sukzession, vom character indelebilis |338| und von der Möglichkeit irreformabelen Definitionen ausgeschlossen.”

16. Het is juist dit, wat door de katholieke leer ontkend wordt. Hier ligt het geheimenis van het katholieke levensgevoel, dat daarom voor een door de Schrift gevoed denken — noch bij de psalmisten, noch bij de profeten, noch bij Paulus, noch (minst van al) in de Apocalyps is ook maar de schemer van een prototype hiervan te bespeuren — zoo oneindig vreemd is.

17. „Bediening van het goddelijk woord” is: Dienst am Wort. Wanneer dat in de gereformeerde kerken werkelijk verstaan was, zou de z.g. „liturgische beweging” overbodig zijn geweest. Inderdaad is een preekdienst geen volledig „ministerium verbi”. Calvijn heeft er op gestáán, dat in iedere samenkomst der gemeente het H. Avondmaal zou gevierd worden; hij heeft dat niet, dan na de krachtigste pogingen tot bereiken en na heftige strijd, opgegeven. Volgens Barth kan men echter ook hierbij niet blijven staan; iedere dienst behoort, om volledig ministerium verbi te zijn, te beginnen met het sacrament van den H. Doop en te eindigen met het H. Avondmaal. Alleen tusschen deze beide polen gesteld komt de prediking tot haar recht. Elke rechte prediking beschrijft deze baan, deze gang van Doop naar Avondmaal, ook wanneer de teekenen er niet zijn; maar het is goed wanneer de regeling der diensten zoo is, dat zooveel mogelijk diensten met deze drieledige ordening kunnen plaats vinden. —

18. Vgl. b.v. J.L. Snethlage: „Kerk, Cultuur, Arbeid” (1923).

W.A. Visser ’t Hooft: „the Background of the social Gospel In America” (1928).

Vgl. de gronden waarop zelfs Newman de jesuitenorde prijst, Historical Sketches II, p. 369 v.

Wie het in den text gezegde, niet ten volle erkent, zal steeds op een half-empirische, half-romantische wijze over de kerk spreken. Vgl. b.v. Otto Dibelius: „Das Jahrhundert der Kirche”, die dan ook o.a. tot de uitspraak komt, dat „die soziologische Struktur der Kirche nicht etwas ausschlieszlich Christliches” is (S. 85). Wat in den mond van Barth niets zou beteekenen, maar hier bij Dibelius een prijsopgave der „eenigheid” is. —

„Calvin ist eben so wenig der Vater des „calvinistischen” Aktivismus, wie Luther der Vater der religiösen Innerlichkeit ist” (de Quervain, Gesetz und Freiheit, S. 229). |339|

19. Vgl. Römerbrief 4 S. 351 f. over Rom. 9 : 32 . . . „Weil dieses Jagen nicht aus dem Glauben, sondern aus den Werken kommt”, verder S. 386 f.f.

Dit alles hangt samen mèt en versterkt opnieuw „die Predigtmüdigkeit”. Met fijne smaak en humor heeft Barth indertijd een bloemlezing samengesteld van uitlatingen daarover. Wij geven hier aan enkele een plaats: het orgel is reeds lang verheven tot een „tweede kansel”; men heeft uitgevonden een „sacrament des zwijgens”. „De prediking, op de persoon des predikers gesteld!, bevredigt niet” (allicht!). „De concurrentie met andere „geistige Darbietungen” is te groot geworden”. „Al meer predikanten hebben tegenwoordig geen tijd genoeg om hun preeken uit te werken”. „De meeste stervelingen (en daaronder de dichter en de „religieuse redenaar”) kunnen niet op commando in geestdrift komen.” „Misschien zou Jezus het prediken op den duur steeds minder bevredigd hebben, als hij in plaats van een jaar tientallen van jaren dit werk had moeten doen”!!

20. Vgl. Voordracht VI: „Dominus noster” heeft ook een politieke zin. blz. 70.

21. Vgl. Voordracht XI, § 3, blz. 136.

22. toespeling op Goethe’s woord: „In der Beschränkung zeigt sich der Meister”.

Vgl. Prolegomena, S. 419, „wanneer daarover in de 18e eeuw nog onklaarheid kon heerschen, dan is het toch intusschen volkomen duidelijk geworden, dat de wereld is weggegeven, dat de doelstelling der volksvoorlichting, de verhooging van het moreele peil, de zorg voor de vaderlandsliefde en de ijver voor de kunst heelemaal niet op ons theologen wachten, maar door anderen sinds lang veel beter vervuld worden, als wij het zouden kunnen, ook wanneer wij met een beter geweten dan inderdaad het geval is, op deze andere reeds bezette gebieden van menschelijke arbeid dilettantisch ons konden begeven. Wij zijn door de wereld reeds lang doorzien en afgewezen, nog vóór wij, onze eigen zaak en plicht vergetend, op deze vreemde akkers opgedoken zijn. Noodwendig en zinrijk voor God en voor de wereld zou ons werk eerst dan weer worden, wanneer het zijn eigen oorspronkelijke en wettige „Beziehung” had weergevonden, als het onder zijn eigen norm stond en uit zijn eigen wortel opgroeide. Deze zijn eigen „Beziehung”, norm en wortel heeft ons werk, de bediening des Woords, echter alleen in zijn |340| indirecte identiteit met het Woord Gods zelve."

23. Het vraagstuk der ambten is nog weinig in Barth’s gezichtsveld gekomen. Men kan ook niet zeggen dat de principieele fundeering van het ambt op enkele plaatsen in „das Wort Gottes und die Theologie”, S. 166 en Prolegomena, S. 57 f.; S. 386 f. bevredigend is. Vgl. voor wat hier te vragen overblijft b.v. G. Holstein, Die Grundlagen des evangelischen Kirchenrechts, S. 210 f.f.; Ch. Schüle, Die Grundlagen des evangelischen Kirchenrechts, S. 14 f.f. H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht 1928, p. 125 v.v.

24. Vgl. N. Söderblom, Einigung der Christenheit 1925. F. Heiler, Evangelische Katholizität 1926; Ch. Journet (R.K.), l’Union des églises 1927. Max. Pribilla (R.K.), Um Kirchliche Einheit, Stockholm, Lausanne, Rom (1929). W.J. Aalders, Kerk en Kerken 1930. N. Söderblom, Randbemerkungen zu Lausanne, Z.schr. f. syst. Theol. 6 Jg. 1926, S. 536 f.f.; Oecumenisch nummer van „Onder eigen Vaandel”, Oct. 1931; W.A. Visser ’t Hooft, „Het thema der oecumenische beweging,” in den bundel: De openbaring der verborgenheid, 1934, blz. 161 v.v. Misschien heeft Döllinger met hetgeen hij in zijn boek „Kirche und Kirchen” 1861 over „Evangelische Alliantie” zegt, ook ons te waarschuwen tegen een „undogmatische aber symbolfreudige” hernieuwing der eenheidsbeweging. [De roomsche kerk, aldus Barth, is een valsche kerk. Maar toch ook zóó een deel der Una Sancta; niet alleen in dien zin, dat ook in haar midden geloovigen zijn, maar wel degelijk, ook als kerk, als instituut, omdat en inzooverre het Woord Gods daar nog gezag heeft en, zij het (naar ons oordeel en waarschijnlijkheidsrekening) in gebrokenheid, ook daar zijn werk volbrengt].

25. Vgl. over de opdracht dat de kerk in haar verkondiging ook „das Gebot der Stunde” spreke. Prolegomena, S. 383. Vgl. „Die Kirche und die Kultur”, Zw. d. Z. IV, vooral S. 375 f.

Dit alles heeft echter zijn betrekkelijke geldigheid niet dan wanneer het om zoo te zeggen onder den tucht van het credo en van de theologische bezinning blijft. „Der Nachweis . . . dasz Blumhardt (sogar) in der übermütigen Freude, die Theologie los zu sein (in zijn z.g. derde periode), nicht zur höheren Freiheit gelangte, sondern, frei von der Theologie In eine Ideologie verfiel, darf wohl von allen, die des harten Zwangers der Theologie lediggehen wollen, ernsthaft bedacht werden” (Georg Merz, Zw. d. Z. 1932, S. 548 f.). |341|

26. Vgl. Barth’s antikritiek op de zendingskritiek van Paul Schütz (o.a. in diens „Zwischen Nil und Kaukasus”), Zw. d. Z. 1932, S. 205.

27. Over de „levende kerk”, die men na de crisis van 1918 meende verkregen te hebben en waarvan de kerkleiding jaar in, jaar uit in het officieele Jaarboek den lof zong, dat zij zich zoo kranig hield tegen het „ongeloof” enz., laat B. zich begin 1930 aldus uit.

„En zoo wordt ik dan grof en ik zeg: waar deze taal gebruikt wordt, daar is de eigenlijke, gevaarlijke samenzwering tegen het levende wezen der kerk. Gevaarlijker als het gevaarlijkste, wat katholieken, joden, vrijdenkers volgens de sensatie-berichten, waarmee gij telkens weer uw kerke-volk buiten adem tracht te brengen, tegen haar in het schild kunnen voeren. Gevaarlijker als alles wat b.v. het Russisch atheïsme tegen het „christendom” ondernemen en volbrengen kan. Laten zulke aanvallen tegen de kerk uitrichten wat zij kunnen, er is één ding, dat zij niet kunnen: zij kunnen aan de substantie, het levende wezen der kerk niet ráken, laat staan dan dat zij het zouden kunnen verteren. Zij kan door deze stormende aanval hondervoud meer vrucht gaan dragen. De substantie der kerk is de haar gegeven Belofte en het geloof aan deze Belofte. Wanneer zou de Belofte ooit grooter, duidelijker en stralender geworden zijn, dan juist onder werkelijke aanvechting van buiten? Wanneer zou het geloof betere gelegenheid hebben, zich als gelóóf te handhaven en zich opnieuw op te richten, dan juist onder zulke aanvechting?

„Wat zou een mensch mij doen?” „Zoo God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn?” Waarom wordt niet dit en dit alleen den christenen toegeroepen door de leiders van onze kerk, als zij werkelijk meenen, dat de kerk in deze tijden in gevaar is? Wat zij de kerk in werkelijkheid toeroepen, is de verloochening der belofte, de verloochening des geloofs, en dit beteekent de vernietiging van het levende wezen der kerk; welke vernietiging alleen van binnenuit door de kerk zélve geschieden kan.

Hoor toch, zij roepen u toe, dat menschen ons dáárom niets kunnen doen, omdat wij zelf klaar staan het noodige te doen om hen af te weren, en wel zóó energiek, zóó doelbewust, en zóó succesvol als men maar denken kan. Zij roepen ons toe, dat God dáárom en op zulk een wijze vóór ons is, dat wij zèlf (vertegenwoordigd door hen, de leiders!) zonder aarzelen voor ons zélf zijn. Zij roepen ons |342| toe, dat het heilige „nochtans des geloofs” zich getoond heeft in de godsdienstige gedachte, die wortelt in de volksziel. De stilzwijgende overeenkomst, dat het goed is, in het heden zóó te spreken en dit den volke kond te doen, noem ik de eigenlijke en gevaarlijke samenzwering tegen het levende wezen der kerk. Als dit voortdurend, onweersproken onder ons gezegd mag worden, als dit gehoord en geloofd behoort te worden, dan heeft de Kerk opgehouden te bestaan. De vervolging der sowjets, of ook de nieuwe roomsche vervolging, waarmee gij ons in uw bladen zoo bij gelegenheid bang wilt maken, mag dan uitbreken. Aan deze vervolging zal dan het eigenlijke voorwerp ontbreken en de martelaren, die er zeker zullen vallen, zullen in geen geval christenmartelaren zijn. Als het hen, die op dit oogenblik in het bezit zijn van de namen, de ambten en het heele apparaat, geoorloofd zal zijn deze kerk te vernederen tot een menschelijk partij-instituut — dan is het hoogtijd al het volk te zeggen, dat het uit is met de kerk, hoog tijd den menschen te zeggen, dat zij bedrogen worden, als men van hen verlangt hier Gods kerk te zien, te eeren, te vertrouwen en lief te hebben.

De kerk is nu reeds door een donkere wolk van wantrouwen omringd. Wie niet blind is, moet het zien. Haar leiders echter zijn blind en zien het niet. Verblijden zich n.b. in het vertrouwen, dat hen een hoopje kerke-volk schijnt te schenken, doordat het zich op Zon- en feestdagen met een zeker geduld aan hunne voeten zet — en zien niet, dat dit alleen de kleine burgerij is, en zien niet dat ook zelfs in dit goedmoedige, kleinburgerlijke kerkelijke volk slechts een rést van vertrouwen zich voorloopig doet gelden, die ook nog verdwijnen kan en zeker verdwijnen zal, als de onwezenlijkheid van het gansche kerkelijke bedrijf eenmaal aan den dag zal komen. Deze is echter aan den dag gekomen, als deze taal, deze toon nog een tijdje ongestraft en ongestoord zoo voortgaat. Voor dit opium zullen, ook de kleine burgers, die nu nog de troost vormen van de dominees, op een goeden dag bedánken. Maar ook als zij het nog niet zouden doen, en als dit drijven ongestraft nog honderd jaar zou kunnen doorgaan, dan zou het toch nog waar zijn, dat deze kerk — de kerk, die wettig door deze taal en deze toon vertegenwoordigd wordt — van God verlaten is en ieder, die de kerk zoover gebracht heeft, een verrader van haar wezen en haar roeping.” |343|

Op Barth’s beide frontaanvallen „Quousque tandem” (Zw. d. Z. 1930, S. 1 f. en „die Not der evangelischen Kirche”, (Zw. d. Z. 1931, S. 98 f.), heeft de officieele leiding der kerk doorgaans geantwoord in den toon van Dr. Wolff, die (volgens zijn medestanders) „in feiner Ironie”, meende: dasz wir das Evangelicum verkünden, das versteht sich, wie das Moralische von selbst”.

28. Zoo b.v. Richard Rothe en Ernst Troeltsch.

29. d. i. het lichaam of de vereeniging der uitverkorenen.

30. Voordracht XII, blz. 149, 151; XVI blz. 209.

31. De mogelijkheid en rechtmatigheid eener „Union” tusschen gereformeerde en luthersche kerken, wordt in den laatsten tijd door Barth met kracht bepleit. (Zie zijn jongste rede te München; kort verslag in de ned. dagbladpers, ± 20 Maart j.l.). Het kunstmatige van de „Union” (o.a. in Nassau, Pruisen, Hessen), in het begin der vorige eeuw (ofschoon onder de inspiratie van de herdenking der Reformatie! in 1817 ontstaan), ligt hierin dat de grootere hetzij „verlichte” hetzij pietistische indifferentie tegenover de confessioneele verschillen, gepaard ging met een romantische animositeit tegen Rome. De unie strekte zich dan ook meest niet verder uit dan de organisatie en de gemeenschappelijke avondmaalsviering. In het heden is het veeleer zoo, dat gereformeerden en lutherschen zich nuchter en zakelijk van hun verschillen bewust worden, maar ondanks dat de éénheid van de reformatorische boodschap herontdekt hebben en, waar te midden van het wassende religieuse heidendom In de kerk, de kèrk zelve in kwestie is gesteld, door hun vereeniging (waarvan de vorm in den nood dezer tijden wellicht op ongedachte wijze als vanzelfsprekend zich zal aanmelden), getuigenis willen geven van den éénen Heer der kerk.

Vgl. Calvijn, Institutie IV, 1, 12; 8, 13. Opmerkelijk is ook de meer milde, althans meer gedempte toon van Calvijn in zijn polemiek met de pauselijke kerk. — Zie de plaatsen, aangehaald door Karl Holl, Gesamm. Aufs. zur Kirchengesch. III, S. 275.

32. Dit is ook op te merken bij Paul Schütz’ kritiek op Blumhardt in zijn „Säkulare Religion”. In dit overigens rijke en eerlijke boek treedt het eigensoortig gevaar der luthersche diepgang en diepzinnigheid aan den dag. Het Lutheranisme heeft meer en meer de concreet-messiaansche verwachting teruggebogen naar de mystieke innerlijkheid, waarin vooral het „gegevene”, hoe ook |344| met reserven omgeven, een warm plaatsje is bereid, terwijl de verkondiging van de Komst des Heeren en der teekenen van Zijn komst, maar al te vaak met een kille achterdocht worden bejegend. Er is in het Lutheranisme een beslist tekort aan profetisme. Daarom wordt Barth gedoodverfd als „marxist”.

Vgl. een uitspraak van Przywara: „Stimmen der Zeit”, Jan. 1926: „Kirche (und darum ist sie in letztem Sinn „sichtbar”, ist positive Vollendung von Schöpfung, ist wachsen des Schöpfungsparadies”. Dit staat niet zoover van Schütz af, als het schijnt. Het is in minder tragischen toonaard en met minder dialectisch voorbehoud dezelfde verwerping van het „hameren” op de grens, op de gesloten deur der toekomst.

33. De grens is het dóél; vandaar de onrust, het messianisme, het gespannen lezen van de „teekenen des tijds”. Anderzijds: het doel is de grèns: vandaar de zakelijkheid, de trouw aan het oogenblik, het dragen van het „vernederd lichaam” (Fil. 3 : 21). Maar noch onder het eene, noch onder het andere gezichtspunt is een onmiddelijke verhouding tusschen de kerk-in-haar-verwachting en de wereld-in-haar-ontwikkeling, denkbaar. Een uiting als de volgende is naar beide zijden onmogelijk: „De kerk màg, o neen, niet eens de kleinste cultuurkrácht zijn: maar zij moet de grootste cultuurmacht zijn.” En dan het redegevende: „Zij is de bruid van Christus, dat is van zulk een Bruidegom, die voor zichzelf, en voor zijn God, laat samenstroomen al de glorie van de volkeren, en die een stad bouwt van de schoonste symmetrie: vandaar die kubusvorm in het beeld van het nieuwe Jeruzalem” (K. Schilder). Het blijft bij hetgeen op p. 142 v. van deze voordracht gezegd is: „deze tijd is . . . in het kruis Christi met al zijn verledene, tegenwoordige en toekomstige mogelijkheden als totaal afgesloten en principieel verleden geworden. In zijn verloop, in de ontwikkeling der gebeurtenissen, die wij wereldgeschiedenis noemen, heeft de kerk nièts te wachten. Zij rèkent ook op niets, tenzij dan op de „teekenen des tijds”, d. i. op de kènteekenen van den toestand zijner verledenheid, en àlzoo op de vóórteekenen eener van een bloot futurum zich onderscheidende echte toekomst.”







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001