Dominum nostrum;
onzen Heer

1

Wij kunnen nu al dadelijk van de waarheid van het in de vorige voordracht gezegde de proef nemen bij deze woorden: Dominum nostrum. De benaming toch van Jezus Christus als den Heer is in de christelijke kerk nog nimmer werkelijk in kwestie gesteld. De benaming! want wie dat zou willen doen, zou tegen vele honderden van nieuw-testamentische plaatsen dwars moeten ingaan. Maar wat beteekent dat . . .: Heer? Er zijn vele heeren in de wereld, kleine en groote, goede en booze. Is Jezus een van de vele heeren in de wereld, is Hij in den grond slechts op zulk een wijze Heer, als ook anderen heer kunnen zijn, dan is onmogelijk in te zien, volgens welke beslissende noodwendigheid juist Hij en alleen Hij „onze Heer” zou wezen. Dan moet men aannemen. dat nog ettelijke andere koningen hunne heerschappij over ons proclameeren en gaan uitoefenen. Dan is als waarschijnlijk te onderstellen, dat wij, terwijl wij Jezus Christus onzen Heer noemen, bewust of onbewust, reeds làngen tijd en op de meest uiteenloopende gebieden van ons leven ook nog gansch-andere koningen hèbben. De belijdenis „Jezus Christus onzen Heer” is dan een misschien goed, oprecht en vroom gemeende, maar in den grond toch polytheïstische belijdenis. Ons geloof aan dezen Heer is dan niet méér dan datgene, wat een goed, oprecht en vroom geloof in het algemeen, gegeven de ons bekende wereld, zijn kan; en dan is ook de verkondiging van dezen Heer niet méér dan een ernstig, religieus woord, gelijk het uit zeer ernstige beweegredenen in deze wereld op velerhande wijze uitgesproken worden kan en inderdaad op de eerbiedwaardigste wijze uitgesproken wordt. 1)

Intusschen kan het geen vraag zijn, dat de benaming van Jezus Christus als Kurios, als Heer, in het symbool en in die honderden N.T. plaatsen lang vóór het concilie van Nicea anders en wel principieel anders bedoeld is. De nieuw-testamentische getuigen hebben weliswaar ook geweten en erkend, |68| wat immers geen mensch loochenen kan, dat er vele heeren in de wereld zijn, kleine maar ook groote, booze maar ook goede. Vooral de apostel Paulus heeft daarmee gerekend in alle nuchterheid en in groote openhartigheid daarover gesproken. 2) Wanneer hij dan desniettegenstaande Jezus Christus den éénen Heer noemt (1 Cor. 8 : 6), heeft«hij niet bedoeld dezen Heer enkel aan den top der pyramide, gevormd door deze vele heeren, en dus tenslotte aan hun zijde te stellen, maar hij wil dezen Heer uitdrukkelijk aan de zijde des Vaders stellen. „Heer” zijn in den zin, waarin Paulus dat van Jezus Christus zegt, beteekent volgens denzelfden text: degene zijn, „door welken alles geworden is”. Het beteekent Schepper zijn, gelijk het op een andere wijze den Vader toegeschreven wordt. 3) Tot heerlijkheid Gods des Vàders (zoo lezen wij Phil. 2 : 10 v.) zal alle knie zich buigen dergenen, die in den hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn en alle tong zal — ter eere Gods des Vàders — belijden, dat Jezus de Heer is. Dat reikt duidelijk en bewust verder dan de zin, waarin in de gelijktijdige hellenistische godsdienstvormen een cultus-god 4) „Heer” der cultus-genooten, of de romeinsche keizer „Heer” heette van het als alomvattende cultus-gemeenschap gedachte wereldrijk. 4a) Alle knie, alle tong heet het hier, om zoo uitdrukkelijk ook de hoogste en diepste gebieden der schepping mede te betrekken in deze uitspraak. Slechts één godsdienst-historische parallel komt hier ernstig in aanmerking, n.l. de gebruikelijke grieksche vertaling van den oud-testamentischen Godsnaam: Kurios beteekent Jahwe. 5) Maar deze parallel verbiedt ons volstrekt de benaming „Heer” anders dan streng monotheïstisch op te vatten. Vanuit het Nieuwe Testament gezien, is het zoowel naar vorm als naar inhoud zeer wel te rechtvaardigen, dat de niceensche geloofsbelijdenis ook bij het woord „Dominum” het woord „unum” invoegt, opdat het geheel der benaming zou komen te staan in één rij en op één plan met de andere formules, die daar gebruikt worden tot zeker-stelling van de kennis der Gòdheid |69| Christi. Christus’ heerschappij beteekent Zijn goddelijke actie. Heer-zijn beteekent God-zijn.


2

Maar nu mag en moet ook de dialectische omkeering onze aandacht trekken: de Godheid van Christus beduidt het Héérzijn van Christus. Men heeft reeds meermalen aan het apostolicum het verwijt gemaakt, dat het zoo zonderling objectief en historisch is gehouden, dat het speciaal in het tweede artikel nauwelijks iets zegt over de voor het christelijk geloof toch zoo beslissende beteekenis van het leven van Jezus voor ons leven, ook niet over de beteekenis van Zijn persoon en Zijn werk voor de zijnen. Ware dit oordeel juist, dan zou Luther zich schuldig gemaakt hebben aan een gewelddadige inlegkunde, toen hij juist deze woorden: „onzen Heer” tot richtsnoer maakte voor zijn gehééle uitlegging van het tweede artikel en deze woorden aldus verstond: „ik geloof, dat Jezus Christus . . . mijn Heer is, die mij verlost heeft . . . opdat ik Hem tot een eigendom zij en in Zijn rijk onder Hem leve en Hem diene . . .”. Vooral wanneer wij letten op het feit, dat de formule „Jezus Christus onze Heer” misschien de oorspronkelijke, alomvattende vorm van de geloofsbelijdenis, in ieder geval één van zijn oudste bestanddeelen is geweest, zullen wij niet kunnen beweren, dat Luther, ook zuiver historisch beschouwd, zich heeft vergist, door deze ongetwijfeld practisch zeer inhoudsrijke formule in het middelpunt van zijn uitlegging der belijdenis te stellen. Laat men haar inhoud en gestalte waarlijk gelden — natuurlijk onder de hierboven omschreven vóóronderstelling, dat het woord „Heer” hier het volle gewicht van het woord „God” heeft — dan blijkt inderdaad, dat deze benaming niet slechts de algemeene noemer en de ééne sleutel is voor alles wat nog verder over Christus gezegd zal worden, maar eveneens en tegelijk het ééne teeken-en-zegel, waardoor bevestigd wordt, dat àlles wat over Christus gezegd wordt, een ethische strekking 6) heeft, betrokken is op ons menschelijk leven. Met de woorden „Dominum |70| nostrum”, onzen Heer, wordt werkelijk de inhoud, niet alleen van het tweede artikel, maar van het geheele symbool, van aangezicht tot aangezicht tegenover het woord: credo! geplaatst, wordt dit „ik geloof!” gevuld als erkentenis van een over het werkelijk bestaan des menschen reeds gevallen, goddelijke Beslissing, wordt het echter ook — en wel als zoodanig, tegelijk mèt de acte dezer erkentenis — zelf gevormd tot een religieuse, zedelijke, ja politieke beslissing en keuze van den mensch. die dit in vollen ernst zeggen zou: credo! Hoe zou het anders zijn, wanneer het waar is, dat wij in Jezus Christus gelooven als in onzen Heer?


3

Dat Jezus Christus onze Heer is, dat wil allereerst zeggen, dat Hij autoriteit en macht over ons heeft 7) gelijk een Heer over zijne knechten. Hij leerde hen als een. die „eks-oesia”, macht, volmacht, vrijmacht over hen oefent (Matth. 7 : 29). Hij maakt aanspraak op ons, hij beveelt ons, hij regeert ons en beschikt over ons. „Knechten” zijn echter in het taalgebruik der heilige Schrift altijd slaven: zij zijn eigendom en bezit van hun heer, zij hebben geen eigen rechten, zij staan niet als zelfstandige personen tegenover hem, zij handelen niet alzoo, dat zij zichzelf rekenschap moeten geven en voor zichzelf verantwoord moeten zijn, maar Hèm alleen zijn zij rekenschap en verantwoording schuldig. Hij heeft voor hen „betaald” 8), opdat zij uit vreemd bezit en vreemden dienst in Zijn bezit en in Zijn dienst zouden komen. En nu treedt de vóóronderstelling in werking, dat de naam „Heer”, op Jezus toegepast, met den Naam Gods ident is. Daardoor wordt het begrip dezer heerschappij verwijd in een zin, waarvoor geen menschelijk beeld en vergelijking meer bestaat. Alle menschelijke heerschappij heeft ook een menschelijk begin; zij is afgeleide, eenmaal ontstane en gegroeide en inzoover ons bestaan nièt op een innerlijk-noodwèndige wijze omvattende heerschappij, maar de heerschappij van Christus is de heerschappij van den Schepper van ons leven en daarboven uit: |71| van den Schepper en Bewaarder 9) van het nieuwe leven, dat het „onze” heeten kan, omdat wij in Hem van zonde en dood gered zijn. Zij is dus, of wij het erkennen of niet 10), een heerschappij, die onmiddellijk ons bestaan als zoodanig raakt en dat bestaan als gehéél omvat, een heerschappij, waarvan wij nimmer bij een hoogere instantie in hooger beroep kunnen gaan, omdat wij zonder haar in het geheel niet zouden leven en, indièn wij ook leefden, zònder haar een verlóren leven zouden leven.

Verder is het volgende te bedenken: alle menschelijke heerschappij is 11) naar binnen begrensd door de vrijheid der gedachten, van het geweten, van het hart der beheerschten. Er is altijd vloekwaardige tyrannie in het spel, wanneer menschelijke heerschappij deze grens niet eerbiedigt; wanneer zij zichzelf, juist om rechte heerschappij te zijn, deze grens niet stelt. De heerschappij van Christus daarentegen wil waarlijk en waarachtig — en vóórdien is er voor ons geen rust — opzettelijk en stelselmatig een heerschappij over en in onze meest eigene en vrije gedachten zijn, wil een macht niet alleen over onze woorden en daden, maar juist over ons hart en ons geweten uitoefenen.

Eindelijk stelle men zich klaar voor oogen: alle menschelijke heerschappij heeft een grens en eind, al ware het slechts in den dood der beheerschten, aan gene zijde waarvan zij hen zeker niet begeleiden zal. Gode zij dank, dat het zoo is, zullen wij zeggen, want nog geen menschelijke heerschappij heeft het bestaan, aan te toonen, dat zij het recht heeft op menschen gehéél, d.i. als heerschende over leven en dood, beslag te leggen. Van de heerschappij van Christus daarentegen geldt — en geldt wettig — het woord: „Hij zal koning zijn over het huis Jakobs in eeuwigheid en Zijns koninkrijks zal geen einde wezen” (Luk. 1 : 33). Want zij is, in onderscheiding van alle andere heerschappijen, de alleen ware en de alleen waarlijk werkzame heerschappij. Zij is als „basi-lei-a toe the-oe”, het Rijk, waarvan alle andere rijken slechts armelijke |72| en scheefgetrokken schaduwbeelden zijn. Zij blijft daarom bestaan, als (en omdat) alle machtigen (en alle terecht) van de tronen afgetrokken worden (Luk. 1 : 52). Om de telkens vernieuwde oprichting dezer heerschappij zullen de beheerschten dezer aarde, wanneer zij tenminste bekennen wat tot hunnen vrede dient, alle dagen moeten bidden en smeeken: Uw Rijk kome! 12)


4

Wij zien uit deze aanduidingen reeds, dat ons tegenover deze heerschappij, die wij met credo, ik geloof, erkend hebben, geen uitweg of schuilplaats overblijft, ook niet al zouden wij die op nog zoo waardige, schoone of vrome wijze zoeken. Wij kunnen b.v. ons lichamelijk bestaan niet van ons zielsleven scheiden, om dan de heerschappij van Christus slechts als een innerlijke, geestelijke, onzichtbare te laten gelden. 13) Christus is als Degene, dóór wien alle dingen geschapen zijn, de Heer van den geheelen mensch en wordt òf als zoodanig òf in het geheel niet erkend. Wij kunnen verder ons natuurlijk, bovenpersoonlijk levensgeheel, wij kunnen het veld der menschelijke cultuur (of wan-cultuur), waarop wij immers, hoe dan ook, altijd staan geworteld, noch in vertwijfeling noch in trots opvatten als een gebied, waarin àndere wetten en andere ordinantiën gelden als in het gebied, waar wij als zondaren voor den genadigen God staan. 14) Het Koningschap van Christus is niet alleen-maar zoogenaamd religieus, het is uiteraard, op en voor zichzelf reeds, een zedelijk, ja een politiek koningschap — want „de akker is de wereld” 15) (Matth. 13 : 38). En juist in ons gegeven, wereldsch bestaan met al zijne werkelijke of vermeende noodwendigheden, zijn wij, daargelaten wat dat in elk bijzonder geval concreet moge inhouden, toch in ieder geval verantwoordelijk gesteld voor den God aller genáde, dien wij met de kerk belijden als „Dominus noster”.

Wij kunnen alverder aan het recht dezer koninklijke heerschappij onmogelijk voldoen door een of ander speciaal, zij het nog zoo diep, oprecht en levendig, enthousiasme, een |73| geestdrift bij momenten of, voorzoover dat gaat, een geestdrift als levenshouding. Want deze heerschappij eischt gehoorzaamheid. Zij voltrekt zich weliswaar in den geest, maar deze geest is niet de een of andere geest, maar de Geest Christi. „Doch wie den Geest Christi niet heeft, die is de zijne niet” (Rom. 8 : 9). En of de geest, die ons drijft, de Geest van Christus is, daarover hebben wij niet te beslissen, daarover beslist Hijzelf in eigen persoon. Wij zullen Hem altijd weer moeten vràgen, hoe het staat met den geest, waardoor wij gedreven worden; wij zullen zijnen Geest steeds opnieuw moeten zoeken in zijn Wóórd; wij zullen Hem om zijnen Geest steeds opnieuw moeten bidden. 16)

Dit is verder gééne erkenning van Zijn koningschap, wanneer wij eigenmachtig wel één van de elementen dezer heerschappij laten gelden, om ons aan het andere openlijk of heimelijk te onttrekken. Wij kunnen b.v. ons niet daartoe bepalen, dat wij ons door Christus laten tróósten door de toezegging, dat ons in Hem onze zonden vergeven zijn en het eeuwige leven zekerheid mag zijn voor ons. Dat zou wel een gevuld, maar geen gevòrmd belijden zijn en dus geen belijden, waarop de koningsheerschappij Christi haar stempel heeft gedrukt. In deze begrenzing zou immers een eigenwilligheid en eigenmachtigheid liggen tegenover deze heerschappij, waardoor wij ons aan haar niet slechts gedeeltelijk, maar geheel en al zouden onttrekken. Het kan ons toch niet verborgen gebleven zijn, dat Christus’ heerschappij juist beteekent, dat wij in feite bevrijd, dat is echter: van een valschen dienst tot den rechten dienst bevrijd werden (Rom. 6 : 19) 17), dat wij in Christus gerechtvaardigd worden, om áls gerechtvaardigden onszelven in Hem te laten heiligen, d.i. te laten opwekken, te laten binden en te laten leiden. Wij zullen niet kunnen loochenen, dat wij in en mèt het Evangelie ook de Wet gehoord hebben — tenzij wij ook het Evangelie nièt gehoord hebben, tenzij te zamen met den toorn Gods ook Gods gerechtigheid 18) in Christus voor ons tevergeefs zou geopenbaard zijn. |74|

Anderzijds kunnen wij ons er niet toe bepalen ons door Christus, gebod en vermaning tot ordening en vorming van ons leven te laten geven. Dan zou omgekeerd weliswaar een gevormd, maar geen gevuld belijden aan den dag treden, een belijden, waarop al evenmin 19) de eigenaardige, alomvattende koningsheerschappij van Christus haar stempel heeft gezet. Ook in deze begrenzing zou een beslissende en alles verwoestende eigenwilligheid en eigenmachtigheid liggen tegenover deze heerschappij. Wij zijn immers in het geheel niet menschen, die in staat zijn Christus’ geboden ook maar te kunnen hóóren — tenzij wij door de aanvaarding der schuldvergif fenis onze geheele existentie en al onze verledene èn toekomstige werken in het Gericht en onder de Genade Gods hebben laten 20) stellen. Zijn wij niet met Christus gestorven — en dit: ook de toèkomst in het Gericht en onder de Genade te laten stellen is eerst waarlijk stèrven — zoo zullen wij onmogelijk met Hem kunnen leven. Hebben wij het Evangelie niet gehoord, dan zullen wij nimmermeer de Wet kunnen hooren. 21) De wet, die wij zonder het Evangelie, buitenom de Genade. hooren, is zeker niet Gòds wet. 22) Wij zullen dan ook even zeker de wet Gods niet vervullen, niet omdat zij ons te hard en te zwaar is, maar omdat wij van haar in het geheel geen kènnis hebben. Kenden wij haar, dan zouden wij ons aan Christus vastklemmen, in Wien de wet vervuld is en wij zouden als menschen, die op genade aangewezen zijn en die zich daarop verlaten, het „zachte juk”, den „lichten last” (Matth. 11 : 30) Zijner geboden op ons nemen; wij zouden verstaan, wat 1 Johannes 5 : 3 geschreven staat: „en Zijne geboden zijn niet zwaar”.


5

De groote, waarlijk van alle kanten dreigende verzoeking, het gevaar en de nood van het geloof tegenover deze heerschappij van Christus, bestaat eindelijk hierin, dat wij haar zoo licht in haar gehéél — terwijl wij haar aanspraak op totaliteit misschien zeer zuiver hebben begrepen — eenvoudigweg met onze eigene heerschappij verwisselen en verruilen. |75| Het christelijk geloof is immers, zoo lang de tijd dezer bedeeling duurt, geloof-in-aanvechting. 23) Dit is de aanvechting, dat de christelijke mensch met zijn credo plotseling of geleidelijk er toe komen kan, dit zijn geloof zèlf te vullen en zèlf te vormen in plaats van het te láten vullen en vormen. Dit is de aanvechting van het geloof, dat het eensklaps zichzelf kan verliezen, d.i. zichzelf voor een menschelijke onderneming, werk, kunststuk en stelsel kan houden, waarbij Christus nog juist goed genoeg is om zijn met hartstocht geciteerden naam daaraan te geven; een verwisseling en verruiling, waardoor hij reeds lang opnieuw verworpen en gekruisigd is ten bate van een ideaal, dat inderdaad óók een beheersching van den geheelen mensch of zelfs van de geheele wereld insluit, een ideaal, dat óók met het gebed rekent, dat eveneens om de rechte verhouding van rechtvaardiging en heiliging, van wet en evangelie zich bekommert en dat nu toch in waarheid slechts een karikatuur is en een grimas, vergeleken met de waarachtige heerschappij Christi. 24) Want in werkelijkheid is het de mensch, die zich daar tot meester heeft opgeworpen, die daar als het ware onder het handelsmerk „Jezus Christus”, zelf een harmonisch geheel wil worden, zelf het scheppend woord wil spreken, zelf de levende en levendmakende Geest zou willen zijn, zichzelf de zonden zou willen vergeven. zichzelf zou willen heiligen.

En dit maakt deze aanvechting zoo zwaar, dat dit van huis uit eigenwillig en eigenmachtig geloof met het ware geloof, dat onder en door de heerschappij van Christus ontstaat en leeft, zooveel gelijkenis heeft als het eene ei met het andere. Alleen, dit „geloof” lijdt vroeg of laat, plotseling of geleidelijk, openbaar of in het verborgen, schipbreuk, het gaat òver tot en verliest zich in toomelooze dwaasheden of, wat bijna nog erger is, het verloopt in saaie banaliteiten als een uitdrogende beek in het zand, indien het niet rechtstreeks òmslaat in twijfel en òngeloof. In ieder geval zal het zich zus of zoo als bedrog ontmaskeren. Een gebeuren, dat dáárom te smartelijker en te |76| gevaarlijker is, omdat het immers niet zeker is, dat de mensch het dan nog bijtijds merkt, dat het volstrekt niet het christelijk geloof, maar juist het eigenwillig en eigenmachtig mènschelijk geloof is, wat daar schipbreuk geleden heeft, zoodat het feit van deze zijn twijfel in het geheel géén grond is voor twijfel aan de Waarheid, die in Chrìstus is.

Dat is de aanvechting, die het raadsel van zoo menig opvallend of heimelijk stil-staan en stil-blijven-staan en falen en bezwijken in vroeger en later eeuw, in het leven van enkelingen en in het leven der kerk geweest is. 25) Men moet terdege weten van haar bestaan, van haar blijvende mogelijkheid. De heerschappij van Christus is werkelijk de heerschappij van Christus! Men zal, wanneer men gaarne en in ernst christen zou willen zijn, niet waakzaam genoeg kunnen zijn, men zal zichzelven nimmer genoeg kunnen beproeven in dit opzicht, of men de heerschappij van Christus toch niet misschien al-reeds of al-weer onder zijn eigen heerschappij gebracht, voor zijn eigen plannen gespannen en voor zijn eigen werkzaamheid ingeschakeld heeft. Indien dit zoo is, dan zal men zich over een vroeg of laat intredende katastrophe van zijn vermeend geloof niet tezeer moeten verwonderen. Deze aanvechting àf te slaan en te overwinnen kan alleen gelukken, doordat men de alleen-waarachtige en alleen-heilzame eks-oe-sia van Jezus Christus zelf, Zijne volmacht en vrijmacht, in tegenstelling met alles, maar werkelijk àlles, wat men reeds van Hem meent te weten en te hebben, heel van voren af aan zich voor oogen laat stellen. En dat zal het beste geschieden, door weer als beginneling en leerling tot de getuigenissen der profeten en apostelen, als tot de documenten van hetgeen in waarheid Zijne heerschappij inhoudt en uitwerkt 26), terug te keeren; en daarmee tegelijk achter zich te laten en prijs te geven alle, maar ook werkelijk álle christelijke overtuigingen, meeningen en denkgareelen, al zouden ze ons nòg zoo vertrouwd en dierbaar geworden zijn. 27) Men zal daar, in de school der profeten en apostelen, zonder twijfel |77| zijn deemoediging, maar ook — evenzeer zònder twijfel — nieuwe bemoediging vinden. Men mag dan echter tot geen prijs de deemoediging willen ontwijken, wil men aldaar bemoediging vinden en daardoor lééren, het christelijk geloof in het vervolg niet meer met zijn evenzoo droevigen als gevaarlijken dubbelganger en naamgenoot te verwisselen. De stem van den Heer Zèlf en zij alleen maakt scheiding tusschen deze beiden. Wij moeten altijd weer de stem van den Heer Zelf hooren, om aan de tirannie der wereldmachten en aan de geusurpeerde zelfmacht van ons „geloof” te ontkomen.


6

Wij besluiten met een korte opmerking over het feit, dat het in het credo heet: onze Heer. Het houdt een zekere versnijding en verkorting in, dat Luther van dit „onze” een „mijn” gemaakt heeft. Het „onze” wil zeggen, dat ook en juist de betrekking, die in het symbool en in de heilige Schrift gesteld wordt tusschen het Christusgetuigenis en het leven, het ethos, den dienst, geen privaatverkeer tusschen Christus en de geloovige als enkeling is, maar het regiment Christi in Zijne kerk. In de vergadering dergenen, die tot het geloof zijn òpgeroepen, wordt Christus als de Heer gekend en geëerd, in de gemeenschap en principieel ènkel in haar, dan ook in afgeleiden zin door de enkelingen als geroepenen. Ik kan dat niet voor mij alleen hebben, dat Christus de Heer van mijn geheele leven wordt. Ik kan noch het Evangelie noch de Wet particulier hebben, ik kan noch op een eenzame wijze gerechtvaardigd noch ook geheiligd worden. Ik kan ook de groote aanvechting van het geloof niet alleen en niet voor-mij-zelf overwinnen; ik kan dit alles slechts hebben of verkrijgen in het midden dergenen, die dáárdoor mijne broeders en zusters zijn, dat zij mèt mij Gods Woord gehoord hebben en hooren, dat zij aan mij getuigenis geven van Gods Woord en zij ook van mij getuigenis aangaande Gods Woord willen aanvaarden in de gemeente. De heerschappij van Christus stelt orde over ons geheele leven, door bemiddeling van de |78| ordening der kerk 28), d.i. doordat in de kerk recht geleerd en gepredikt wordt, op de rechte wijze de sacramenten bediend worden, doordat de een den ander dient, „gelijk als God aan een ieder de mate des geloofs toegedeeld heeft” (Rom. 12 : 3), doordat de kerk zich steeds opnieuw uit de verstrooiing en uit de aanvechting laat vergaderen, om opnieuw Zijn Naam te belijden. Jezus Christus is onze Heer. Wij laten ons daardoor voor gezegd houden, wat geen vermeende Godskennis uit natuur en geschiedenis, wat nimmer eigen wijsbegeerte of intuïtie ons indringend en dwingend zou kunnen zeggen, als hoofdsom van alle ethiek 29): dat ik alleen te zàmen met mijn naaste voor God kan staan, dat ik alleen in verantwoordelijkheid voor hèm mij voor Gòd verantwoorden kan.




1. Juist omdat het over de heele linie van het Dogma om het ganschandere gaat, is het zonder krampachtigheid, aanpassing, minutieuse afweging van waarheidselementen mogelijk ook ten aanzien van de religieuse denkwijzen „eere te geven wien eere toekomt” (Rom. 13 : 7). Maar dat beteekent niet, dat wij b.v. Emanuel Hirsch’s „Jesus, der Herr” zouden laten gelden als zuivere leer aangaande het „Dominus noster”.

2. b.v. Rom. 8 : 38; Ef. 1 : 21; 2 : 2; 3 : 10; 6 : 10; 6 : 12; Col. 1 : 16; 2 : 15. Vgl. de Zwaan, „Imperialisme van den oud-christelijken geest”, blz. 328 v.v.; „Antieke Cultuur om en achter het N.T.”, blz. 59 v., 91 v., 125 v.

De „goede” machten zijn in onzen tijd de politieke bewegingen |268| met hun absolutistische heilsbeloften (vgl. C.C. Bry: „Verkappte Religionen”, S. 109 f.f.).

„Alle Bewegungen unserer Zeit treiben Mission und erweisen sich hemmungslos als Religion durch ihre Behauptung, Ich-sucht zu überwinden und Dämonie zu bekämpfen. Sie alle haben ihre Orthodoxie und ihre charitatieve Praxis, treiben hierarchisch Verfolgung, rühmen die Intoleranz der Liebe und wollen durch Gewalt — systematisch und politisch — wenn nicht ein goldenes Zeitalter der Gewaltlosigkeit herbeiführen so doch im strengen Berufseinsatz die Vormacht des Guten begründen. Das Sterben des Ich zu organisieren und seine Wiedergeburt kulturell fruchtbar zu machen — das verheiszen und betreiben alle!” H.M. Müller: „Macht und Glaube”, 1932, S. 241.

Geestig zegt Goethe: Wir streben nach dem Absoluten / Als nach dem allerhöchsten Guten / Ich stell’ es einem jeden frei / Doch merkt ich mir vor andern Dingen / Wie unbedingt, uns zu bedingen / Die absolute Liebe sei —

3. „op een andere wijze”, vgl. K.D. I, S. 464 f.f.

4. Vgl. W. Bousset, „Kurios Christos”, S. 32 f.f., 115 f.f. A. Deiszmann, Paulus2, S. 90 f., onderscheidt „Kult-titel” en „Kultus-titel”.

4a. Vgl. P. Wendland, „Die hellenistisch-römische Kultur” (usw) 3, 1912, S. 147 f.f., 406 f.f.; E. Bickermann: „die römische Kaiserapotheose”, Archiv. für Religionswissenschaft 1929; nog steeds waardevol: Bruno Bauer, „Christus und die Cäsaren”.

5. Vgl. Barth, Kirch. Dogm. I, S. 423, 445 f. (ook 335 f.).

Dat is ook de eenige grond en rechtvaardiging van het gebed tot Christus. En dit gebed (vgl. Plinius-plaats) het kenteeken der gemeente.

Vgl. de Kurios-naam in Rom. 10 9; 1 Cor. 12 : 3; 2 Cor. 4 : 5; Col. 2 : 6 (maar ook: 1 Cor. 16 22: Maránatha). Dat de naam onder hellenistischen invloed ontstaan zou zijn, ontkent o.a. Hermann Sasse in een betoog in Theol. Blätter Oct. 28). Vgl. M. Dibelius, „Geschichtliche und übergeschichtliche Religion”, S. 80 f.

En kuriooi (in den Heer) b.v.: Rom. 16 : 2, 8, 13; Ef. 6 l; Phil. 2 : 29; 1 Thess. 5 : 12; 1 Cor. 15 : 58; 2 Cor. 2 : 12; Ef. 6 : 21.

6. Ook dit onderscheidt de dialectische theologie van elke orthodox-systematische, dat er geen locus is, die zonder ethische strekking is. Iets dergelijks heeft ook Chantepie de la Saussaye Sr. en Gunning voorgezweefd. Het behoort trouwens tot de wezensstructuur |269| van het Calvinisme; „de oud-gereformeerde belijdenis berust . . . op de vooronderstelling, dat de kerk in dit opzicht iets te zeggen heeft. Kennis van het dogma heeft bij de vaderen met abstracte gnosis niets te maken. Zij is van huis uit ethos. Op de gànsche wereld, op de gànsche stad wordt door het bekend-geworden „parole de Dieu” beslag gelegd”. „Is de kerk (ten aanzien van het concrete leven der menschen) als een stomme hond, die zijn wakersplicht niet verstaat, dan is ook haar dogmatiek niets waard”. (Barth, Zw. d. Z. III, S. 331).

7. Wellicht zou men hier willen vragen: macht, ook buiten het geloof om? zoo niet, dan zijn deze „ons” nader te bepalen. Inderdaad, men moet deze bepalen als de geloovigen (of geloovenden), maar aangezien het geloof zelf de gave is des Heeren, is Hij het zelf die als Heer den grond legt van een leven, waarin Hij àls Heer tot gelding komt met zijn bevelsmacht; deze, zoo men wil „zedelijke” macht heeft nu echter de zwaartekracht en het gewicht van de goddelijke scheppingskracht zelve. Dat is de zin van een passage, gelijk de volgende (K.D. I, S. 322): „Wer nach der Bibel der Offenbarung Gottes teilhaftig und ihr gehorsam wurde, der hatte nicht Motive und Gründe dazu, der ist nicht belehrt und überzeugt worden, der folgte weder seiner Vernunft oder seinem Gewissen noch der Vernunft und dem Gewissen anderer Menschen — das Alles mochte auch geschehen, aber die Bibel spricht wenig davon und in dieser Sache ist nicht das wichtig — dem ist diese eksoesia entgegengetreten und ihr und niemand und nichts sonst hat er sich gebeugt. Er hat einem Befehl gehorcht”.

Dit gaat klaarblijkelijk verder dan Calvijn . . . : „Nec alio respectu peculiariter in Christi personam competit Domini nomen, nisi quatenus medium gradum statuit inter Deum et nos” (Inst. II, 14, 3).

8. Zoo gewoon de term „betalen” in de belijdenisschriften der reformatie is, zoo ongewoon is zij in het N.T. Wel komt het woord „gekocht” eenige malen voor. De zin van deze beeldspraak, aan den slavenhandel in het algemeen of aan de sacrale loskooping van slaven in het bijzonder, ontleend, is dan steeds het in den text aangegevene: dat de mensch uit „vreemd” bezit overgaat in het bezit Gods. 1 Cor. 6 : 20; 7 : 23 (vgl. Gal. 3 : 13; 4, 5).

„doelos” = slaaf, gelijk Paulus zich in den aanvangsgroet van menigen brief noemt, heeft de neventoon van dit „vrijgekocht” en |270| daardoor „gebonden” zijn (Kittel, „Theol. Wörterbuch z. N.T.”, Band II, S. 279).

9. d. text: „Inhaber”.

10. Men komt ook hier dus met de onderscheiding van „wil des besluits” en „wil des bevels” niet uit; ook wat men dan de „zedelijke macht” Christi noemen wil, is heerschappij, die ons aangaat ook in onze ongehoorzaamheid. Vgl. K.D. I, S. 208, vanaf: „. . . dasz es also ganz unmöglich ist dieses Zusammensein (van goddelijke beslissing en zelfbeslissing des menschen) gleichsam von einer höheren Warte aus zu überblicken . . . tot en met 210: es ist aber umgekehrt das Werk der menschlichen Selbstbestimmung, dem dies widerfährt, was ihm auch damit widerfahren möge”.

11. is feitelijk; niet alleen: behoort; het is noodig, dit goed vast te houden, om het „an-sich” der Christusheerschappij te verstaan.

Dat de tyran deze grens feitelijk „niet eerbiedigt” wil niet zeggen, dat hij haar in feite kan overschrijden. Bij „de Heer” is het omgekeerd! Inzicht in het wezen van den staat krijgt zoo indirecte beteekenis voor de dogmatische bezinning.

Vgl. A. de Quervain, „die theologische Voraussetzungen der Politik”, S. 116 f. De theoretische grondslag van het tegendeel is door Hegel gelegd: „Der Staat ist als die Wirklichkeit des substantiellen Willens . . . das an und für sich Vernünftige . . . so wie dieser Endzweck das höchste Recht gegen die Einzelnen hat, deren höchste Pflicht es ist Mitglieder des Staates zu sein . . . der Grund des Staates ist die Gewalt der sich als Wille verwirklichen Vernunft . . . man musz die Idee, diesen wirklichen Gott, für sich betrachten” („Philosophie des Rechts” § 258 ed. Lasson VIII, S. 313 f.f.). Inderdaad zal zulk een Dominus als de absolute staat een philosophie noodig hebben, die zich een doel stelt aan Hegels regel: „Die Philosophie verklärt das Wirkliche, das unrecht scheint, zu dem Vernünftigen” (Phil. d. Weltgesch. ed. Lasson S. 55). Ook hierin is deze philosophie dan het contrastmatig schaduwbeeld van het Woord Gods.

12. „Eltheto” . . . hier blijkt ook weer hoe eenzijdig het is, om Barth’s opvatting der basi-lei-a als „eschatologisch” op te vatten. Zelfs wanneer het in den „Römerbrief” (die overigens niet meer als volwaardig bewijsmateriaal te citeeren is) heet, dat het Evangelie „restloos eschatologisch” is, moet men, om het te verstaan, niet een begrip „eschatologisch” gaan hanteeren, dat Barth steeds |271| hééft afgewezen (bij gelegenheid in al te grimmige woorden als „theatralischer Spektakel” enz.). In welken zin dan wel? Daarvoor zie men o.a. Voordracht XVI § 2, blz. 196. De keerzijde, dat alle machten terecht van de tronen afgetrokken worden, hangt samen met een geschiedenisbeschouwing, die sinds den „Römerbrief”2 waarlijk niet tammer geworden is; men zie b.v. Römerbrief, S. 51: „Geschichte ist das Spiel der vermeintlichen Vorzüge des Geistes und der Kraft der einen vor den andern, der durch die Ideologie von Recht und Preiheit heuchlerisch verhüllte Kampf ums Dasein, das Auf- und Abwogen alter und neuer Menschengerechtigkeiten, die einander gegenseitig an Feierlichkeit und Nichtigkeit überbieten . . . Ein Tröpflein Ewigkeit hat mehr Gewicht als das ganze Meer der der Zeit unterworfenen Dinge . . . Am Maszstab Gottes gemessen verlieren die Vorzüge der Menschen ihre Höhe, ihren Ernst, ihre Tragweite . . . Die Täler werden erhöht, die Hügel erniedrigt . . . Die Menschen treten in eine Linie. Ihr „Verborgeres” steht im Gericht vor Gott, aber vor Gott allein . . . Die Aufdeckung des Unsinns ist auch die Offenbarung des Sinns”.

13. Gelijk nog Luther in het tractaat: „von der Freiheit eines Christenmenschen”, waar de onderscheiding van een „buitenmensch” en een „binnenmensch”, waartegen Kohlbrügge later zoo toornen zou, inderdaad een bedenkelijke rol speelt.

14. Afgewezen wordt hier elke opvatting, waarbij de „Eigengesetzlichkeit” b.v. van het oeconomisch leven niet als voorloopige ervaring, maar als definitieve structuur wordt voorgesteld. Een zekere „Eigengesetzlichkeit” is te erkennen, in denzelfden zin als het bestaan der „machten” en „overheden” door Paulus wordt erkend.

15. Belangrijk paralel met het hier gestelde is, wat Martin Buber voordraagt in zijn voor de geheele oud-testamentische wetenschap stellig baanbrekend werk: „Das Kommende” I „Königtum Gottes” (Berlin 1932), over de vervorming der theocratie-idee bij Israël, hoe namelijk de vergeestelijking daarvan tot religieuse en ethische kategorie, niet alleen vooruitgang, maar ook verarming beteekent tegenover de „unmittelbare”, „primitive”.

Vgl. ook Hermann Kutters boek over Jeremia: „Mein Volk”, 1930, S.38 f.f.

Geen wonder dat Hans Michaël Müller als nationaal-socialist en „duitsch-christen”, bij hoog en bij laag beweert, dat de israëlietische profetie ons — „den Willen zur Macht vorausgesetzt” — geen |272| licht geeft. Macht und Glaube, S. 435 f.f. (conclusie S. 442) en de stelling lanceert: „Der Kampf zwischen Evangelium und Cäsar entsteht nur bei öffentlichen Zwang, der Gottheit eines Kaisers oder eines Staatsprinzips öffentlich zu opfern”, S. 458.

Daarentegen zegt Peter Brunner: „es gibt zwar innerhalb des christlichen Kirche kein den Nächsten bindendes politisches „Du sollst”. Aber . . . es gibt innerhalb der christlichen Kirche ein dem anderen unbedingt bindendes politisches: „Du sollst nicht” . . . Die Gehorsamsverweigerung gegen den omnipotenten Staat kann unbedingte Pflicht der christlichen Gemeinde werden. Überall da, wo die gebietende Macht die Tatsache, dasz sie von Gott her begrenzt ist, in ihrem Verhalten nicht mehr respektiert, gilt das Wort: Du sollst Gott mehr gehorchen als den Menschen” (Zw. d. Z. 1932, S. 145 f.f.).

16. Vgl. Lukas 18 : 1; Rom. 8 : 26; Matth. 5 : 3. Dit is het theologisch tegendeel van het element der existentieele wijsheid, dat bij Heldegger „Entschlossenheit” heet (Sein und Zelt, S. 60 f.f.), met welk woord-symbool hij een van de meest kenmerkende trekken van onzen tijd heeft uitgedrukt.

17. Hoe menschen, ook wanneer zij enkel den „Römerbrief” (werkelijk!) gelezen zouden hebben, konden aankomen met de zonderlinge vraag (die de laatste jaren plotseling verstomd is): „waar blijft de ethiek? wat komt er van de heiligmaking?” blijft een raadsel ten aanzien van b.v. de volgende passages: S. 188 f.f.; 196 f.; 204 f.; 442 f.; 476 f.f.

Men zal naar alle waarschijnlijkheid Barth’s ethiek, als die verschenen zal zijn (volgens het plan telkens aan het eind van de verschillende deelen der dogmatiek), te oordeelen naar de dictaten, die mij onder oogen kwamen, voor het allerbelangrijkste van zijn werk moeten houden.

18. „dikaiosunè” in paulinischen zin, d.i. gerechtigheid als eenheid van gericht en genade, als de genade, die ons rechtvaardig verklaart in Christus. (Kittel, Theol. Wörtert z. N.T. II, S. 204 f.f.).

19. „al evenmin”, omdat ook de genade der vergeving een „Herrschaft-akt” is.

20. „hebben laten stellen”; niet: zich hebben gesteld.

21. Dat dit een ràmp is, deze waarheid komt ons tegen uit het geheele werk van den joodschen kunstenaar Franz Kafka; zie het stuk „vor dem Gesetz” in den roman „Der Prozesz”; en het stuk: „zur |273| Frage der Gesetze” in den novellenbundel: „Beim Bau der chinesischen Mauer”.

22. Zijn de „Tien Geboden” dan niet Gods Wet? Zeker, maar die hooren wij niet en ze zijn ook door Israël niet gehoord, dan als woord van den genadigen God der verkiezing en des verbonds. Vgl. Barth, „das Halten der Gebote”, Zw. d. Z. 1927, S. 211 f.f.

De wet, die niet is zegel en richtsnoer opkomende uit het Genadeverbond, wordt altijd weer (of het met deze wijsgeerige woorden uitgedrukt wordt of anders) tot de idee der „unendliche Aufgabe” (b.v. Hermann Cohen, Jüdische Schriften II, S. 117); het menschen-leven houdt daarbij, ondanks de eeuwigheid der taak, zijn immanente geslotenheid.

23. Hier wordt het woord „Anfechtung” geheel anders gebruikt dan bij Luther, ja in volstrekt tegengestelden zin; bij Luther is de „aanvechting” de plaats waar de mensch, aan zichzelf vertwijfelende, nu of nooit tot de beslissing komt (die van God uit over hem valt): zich restloos aan de belofte te houden. „Anfechtung läszt aufs Wort mercken” (vgl. H. M. Müller, „Glaube und Erfahrung bei Luther”, Leipzig 1929). Bij Barth wordt juist de eenzelvigheid en zelfverzekerheid van het geloof „aanvechting” genoemd, niet dus als ervaring, maar als feitelijk gebeuren.

24. Aan het meest problematische komt Barth hier nog niet eens toe, n.l. aan de heerschappij van christenen als volksgroep in de politiek. Zoo zacht mogelijk uitgedrukt, moet men zeggen, dat de bedoelde „aanvechting” daar voortdurend latent aanwezig is.

25. Hier voorbeelden te willen geven, ligt voor de hand; en is toch o.i. na te laten, omdat het „voorbehoud” hier geldt, genoemd op blz. 55, en eveneens te rekenen is met het gezegde op blz. 150.

26. Hoe dit nader te verstaan is, kan men zien in Voordracht XIV, blz. 170.

27. Het ongelukkige is, dat wij de Schrift zelve ook gebonden hebben en haar veelal niet kennen dan als „grondslag” van onze beginselen en onzen arbeid. Bij een terugkeer tot de Schrift gaan wij bijna instinctief een nieuwe, betere bevestiging zoeken van onze overtuigingen en meeningen. De vrijheid, de onthevenheid en vrijmacht van het Woord moet ons te sterk worden en ons uit onze baan uit werpen, wil het ook maar tot een eerste aandacht en echte openheid komen.

28. Wien onzer zou op het eerste gehoor zulk een uitdrukking niet |274| pijnlijk aandoen, gezien de empirische toestand der kerk? Nochtans gaat deze ordening dwars door de wanorde en dwaalleer heen en wordt gevonden, juist door degenen, die zichzelf niet vertrouwen en niet trachten het Woord aan zichzelven te bedienen. Niets kan funester heeten, dan het dilemma òf de „leertucht” tot volstrekte voorwaarde te stellen òf te vluchten in een tegenstelling tegen de „ontaarde” gemeenschap. „der Gegensatz des Einzelnen zur Gemeinschaft kann immer nur darauf beruhen, dasz der Einzelne auch sich selbst noch nicht recht versteht” (Barth, Philipperbr., S. 47; vgl. S. 69 over de deemoed.

29. Philosophie die het begrip „naaste” wil vullen, raakt meestal vast in een conflict van „ontologische” en „axiologische” gezichtspunten; wanneer zij het axiologische laat overwegen, gelijk bijv. Nikolaï Hartmann in zijn Ethik (Berlin 1926), wordt de zedelijke verplehting tegenover den naaste een ondenkbaarheid, tenzij de religie geheel wordt opgeheven.

Wat Barth hier meent is wel te onderscheiden van Gogartens leer (o.a. „Glaube und Wirklichkeit”, S. 84 f., 258 f.f.). Juist wanneer ook Christus verstaan wordt als onze Naaste (en niet als de Heer van eeuwigheid in trinitarischen zin), als ook het geloof ontstaat „vom Nächsten her”, komt het, om met Barth te spreken, wel tot een „gevormd”, maar niet tot een „gevuld” credo, wordt de „eerste tafel” der wet afhankelijk van de „tweede”. Dan kan echter de wet ook niet meer als wet-der-genade gelden.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001