HOOFDSTUK VII.

Christus zich isoleerend in den katastrofalen vloek.

En Jezus zeide: Vader! vergeef het hun! want zij weten niet wat zij doen.

Lukas 23 : 34a. a


De woorden van Jezus Christus zijn een diepe afgrond.

En dat geldt ook, en niet het minst, van de zeven kruiswoorden. Zij zijn wel algemeen bekend, en hebben op vele zielen dieper indruk gemaakt dan vele andere woorden, die Hij sprak. Dat dit een zwakheid van het christelijk denken is geweest, wie zou dat durven betwisten? Het zijn woorden van een stervende, zegt daar iemand, om zich te verontschuldigene. Maar wij antwoorden: dat is niet waar; het is de Stervende. Goed, verbetert hij: maar het zijn dan ook woorden van den Stervende. Maar wij antwoorden: Hij heeft Paulus voorgezegd: ik sterf alle dagen. Welke ééne woord zou het bij Hèm ooit winnen van een ander?

Niettemin, — het feit ligt er toe: men heeft de woorden van den Stervende beter onthouden, dan de woorden van den Levende. Kinderen leerden ze van buiten; de onderwijzer heeft ze genummerd. En daartoe is er de litteratuur. De zeven kruiswoorden toch zijn zoowel in de litteratuur van de middeleeuwen en van later, alsook in vele stichtelijke boekwerken, ook al weer de christelijke aandacht opgedrongen ten koste van Christus’ andere woorden. En het schadelijk gevolg van deze uiteenrukking van Christus’ redenen bleef niet uit. Men vergat zichzelf en Hém in zulk een „exegese”, waarbij menschelijke fantasie een kap mocht weven, om het |114| heldere licht van Jezus’ zeven laatste lampen er mee te overdekken, want de schemering verheugt het hart . . . . Of ook, de woorden, die Hij van ’t kruishout sprak, werden losgemaakt van den oogenblikkelijken toestand, waarin de tweede Adam toen verkeerde.

Onnoodig is het, hier te verzekeren, dat de Schrift zelf dezen kant ons niet uitvoeren wil. De zeven kruiswoorden van den Heiland zijn op zichzelf wel een architectonisch geheel, maar — vooral daarom mag men ze nooit overwegen zonder daadwerkelijk en ononderbroken verband met al wat Hij heden denkt en ondervindt en doet. En, deze zelfde zeven woorden zijn ook veel meer dan natuurlijke, onmiddellijke, „reacties”, op wat Hij in dit uur ondervindt; want zij zijn tegelijkertijd een zuivere openbaring van de hemelsche werkelijkheid, de goddelijke diepten van Zijn geest.

Dit geldt dan ook aanstonds van deze zeven woorden in het gemeen. Reeds de volgorde, waarin zij werden uitgesproken, pleit voor de waarheid van die stelling 1).

Want, wie even met aandacht op die volgorde let, die ontdekt een geheim: hij ziet, dat Christus zelf zich langzamerhand aan het kruis isoleert, en dat de zeven woorden, aan dat kruis uitgestooten, de phasen van dat isolementsproces duidelijk markeeren en afteekenen.

Ga zelf den gang van het proces maar na.

Eerst trekt Hij nog den grooten, breeden kring van ’t volle menschenleven in Zijn aandacht. Zijn eerste kruiswoord immers spreekt over de soldaten, en de hen aanvoerende joden, die Hem kruisigen: Vader, vergeef het hun. Zijn tweede kruiswoord evenwel trekt reeds een engeren cirkel; want het spreekt een moordenaar toe, die tot geloof gekomen is; hier betreedt de Christus dus het terrein van Zijn kerk. Maar in het derde kruiswoord spreekt Hij vervolgens Zijn familie aan, en den intiemen vriend: Zijn moeder |115| en Zijn discipel, den discipel n.l. „dien Hij liefhad”. Daar is dus de intimiteit in de kerk. Is dat geen regelmaat, die ons verwondert? Eerst de mensch in het algemeen; dàn de kerkmensch in het bizonder; ten slotte in de kerkgemeenschap diegenen, die het intiemst, zoowel naar de wet van bloed, als naar die van den geest, aan Hem verbonden zijn geweest. En pas daarna, als de aandachtscirkel van Zijn werkzaam, waakzaam leven, zich àl meer heeft verkleind — zooals dat gaat bij ieder sterfbed, waarin de aandachtskring zich al nauwer toesluit; zooals dat gaat in ’t jongste oordeel — pas daarna, zeggen we, volgt het vierde kruiswoord, waarin de Christus zich van God verlaten noemt, en dus den nood van dit oogenblik betrekt op de geestelijke wereld, waarvan de aanwezigheid en de actueele werking Hij tevoren wel reeds wist, maar waarvan de schrik Hem nu ten volle in de ervaring overweldigt. In dat vierde kruiswoord is Hij dus alleen met God; en binnen den kring van God en van zichzelf — die twee — blijft ook Zijn laatste drietal woorden.

Zoo zijn dus Jezus’ zeven uiterste woorden inderdaad een architectonisch geheel.

En met verwondering ontdekken wij de zooeven aangewezen „isoleering” van den Christus crucifixus.

Met verwondering, — maar met dankbaarheid tevens. Wij willen dat woord niet meer missen. De geïsoleerde Christus, — met Hem eindigde ons eerste deel. De geïsoleerde Christus, — met Hem vervolgde ons tweede deel. Welnu, de geïsoleerde Christus, Hij moet een plaats hebben ook in ons derde deel.

Maar het vervolg is bij God altijd rijker dan de voor-geschiedenis; daarom kan ons derde deel grooter wonderen verhalen dan ons tweede of eerste. Want thans eerst zien wij scherp en duidelijk dit ééne: het isolement, waarin de Zoon teruggeworpen is, door de menschen, en door God, en door den Satan, — het is niet slechts een lot, dat Hem doet lijden, en waarvoor Hij bukt, omdat het nu niet anders kan, maar heden staat Hij op in Zijn volle kracht, en rekt zich, strekt zich tot de eigen daad, waardoor Hij zélf zich isoleert. Hij doet het zelf. Hij doet het zelf. Hij isoleert zich zelf. Hij bidt met kracht om Zijn isolement. |116|

Ja, ja, Hij bidt erom.

Wanneer ons straks zal blijken, dat Jezus’ eerste kruiswoord een gebed is, waarin Hij zelf zich isoleert, dan zal met één gebleken zijn, dat, juist in dit gebed, Hij door een eigen daad naar zich toewringt de groote hoofdzaak van den dag: dat Christus alleen zal zijn, grondig alleen, alleen ten aanzien van het gansche al. Alleen, in den katastrofalen vloek. En zonder een stem, die Hem vraagt: wat maakt gij hier, Elia? Geen stormwind, geen aardbeving, geen vuur, geen verschrikkelijke stilte, — maar de profeet Elia heeft toch hier zijn meerdere gevonden. Want Elia klaagde over zijn isolement, doch Christus bidt erom. En ook Mozes heeft zijn meerdere gevonden. Hij kon den berg van zijnen dood beklimmen; maar wist, dat God hem wachtte in Zijn liefde. Doch Christus weet, dat God als Rechter Hem isoleert in vloek — en bidt nochtans om Zijn isolement. Mozes en Elia — nu keert Hij de rollen om. Nu komt Hij u vertellen Zijn uitgang buiten Jeruzalem.


Nu komt het er op aan, van dit alles aan te toonen, dat het in de Schrift te lezen viel.

Laat ons haar woorden nader overwegen.


Wij allen kennen den klank van het woord, dat ons hier bezig houdt: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.

Dat is dus niet minder dan een gebed van Christus; het ontwringt zich aan Zijn lippen onder het slaan van de hamers, en onder het gnuiven van de soldaten. Huivering en angst slaan op dezen heuvel des doods alle geesten in boeien, en smoren even alle stemmen; doch er klinkt één stem op, één stem, die een helder geluid laat hooren, en dat wel verzekerd is. Het is de stem van Jezus, de stem, die bidt. Hij vraagt den Vader vergiffenis voor Zijn moordenaren, die niet weten, wat zij doen.

Wie zijn dat toch, voor wie de Heiland bidt? Wie moeten in den zegen deelen, dien Hij thans van den Vader vraagt? Zijn dat de romeinen? Zijn het de joden? Zijn het die beiden? Zijn het soms alleen degenen, die uitverkoren zijn, en over wie straks het |117| Pinksterfeest zal lichten? De vraag wordt telkens weer gesteld, en sommigen achten het noodzakelijk, uitdrukkelijk te verzekeren, dat Christus niet bidt voor iemand anders, dan voor degenen, die in de uitverkiezing zijn begrepen. Zij komen tot die gedachte meer langs dogmatische, dan langs exegetische wegen. Zij achten het vreemd, dat Christus iets zou vragen ten bate van wie Hij zou moeten noemen: vijanden, haters Gods. Zij weten, dat de genade particulier is, en dus de voorbidding ook. Anderen evenwel, die eerder op exegetische dan op dogmatische wegen gaan, zeggen tot zichzelf, dat de eenvoudige zin der woorden dan toch maar deze is, dat Christus bidt voor die menschen daar, gelijk zij als groep Hem brengen in den dood.

De juistheid van deze laatste opmerking zal ieder moeten toestemmen. Voor wie wil lezen, wat er staat, is het duidelijk, dat Jezus bidt voor die menschen, daar vlak bij Hem, die Hem spijkeren aan het hout. Niet, alsof Jezus alleen die soldaten op het oog heeft, omdat zij willooze werktuigen zijn van de óverheid; want Hij vat in één woord samen de gansche gemeenschap van hen, die dit duister werk voor hun verantwoording nemen. Zoowel de joden als de romeinen bedoelde de Heiland. De romeinen voeren het vonnis uit, maar de hoogepriesters voeren het commando. En van die menschen vraagt nu Christus aan Zijn Vader, dat hun vergeven worde, wat zij doen; want zij peilen den diepgang van hun daad niet, noch haar tendenzen.

Nu is ook inderdaad de vraag te stellen, of Christus, onze hoogepriester, bidt voor een massa? Genade is toch particulier? En Christus, ook als mensch, kan immers niets begeeren, wat in zou druischen tegen wezen, wil en werk van den verkiezenden God? En zou nu Christus’ hoogepriesterlijk gebed een massa zoeken, zonder naam, een massa, die niet één bewijs geeft van een trachten zelfs naar genade?

Niet alleen verstaan wij dit bezwaar, maar wij willen zelfs er nog één aan toevoegen. Indien het woord „vergeven” in dit gebed van Christus beteekenen zou dezelfde ontzaglijke weldaad van genade, die Christus als hoogepriester voor al de uitverkorenen |118| Gods verworven heeft, en waardoor de zondaar om niet wordt gerechtvaardigd; en — indien dus hier de wil van Christus zich spannen zou tot die allerhoogste priesterlijke functie, welke verlossing schenkt en redt van den doem der zonde voor alle eeuwigheid, — hoe zou dan ooit dit woord te rijmen zijn, met wat er verder in het verhaal te lezen valt? Heeft Christus niet zooeven nog op den kruisweg Zijn oordeelswoord onder de schare geworpen? Heeft Hij niet zelf verkondigd aan de dochters van Jeruzalem, dat het oordeel haar achterhalen zal, en niet slechts haar, maar ook de gemeenschap van stad en volk? Dit was Zijn uiterste dienst des Woords, en deze dreigde, dreigde. En, zou nu Jezus’ eerste reactie op Zijn laatste dienst des Woords zelf ontrouw zijn geweest aan dit gepredikte woord? Zou Zijn laatste prediking den donder laten rommelen, doch zou Zijn eerste, daarna volgende, woord een spelen wezen op de zachte herdersfluit? Springt Hij soms zóó uit de donderwolk op den zachten mosgrond onder de kinderen, die met recht en waarheid spelen, dat zij zelf niet weten hoe? Zou het waar zijn, dat Christus’ eerste kruiswoord in strijd komt met wat Hij zelf voor het Sanhedrin gezegd heeft, toen Hij sprak: van nu aan zult gij zien den Menschenzoon in Zijne heerlijkheid? In dát woord verhief Hij zich toch boven allen, en zeide: Mijn bloed wordt in de wereld niet verduisterd. En zou Hij nu vandaag het vonnis van Zijn dood in het zand willen schrijven, waarin ook wel Zijn roode bloed mag worden toegedekt?

Gij ziet, er zijn vragen genoeg. Vragen, en even zoovele onwaarschijnlijkheden.

Niettemin, de oplossing is niet moeilijk. Het komt ook hier weer aan op zeer nauwkeurig lezen. Met name het woord, dat in den grondtekst staat, en door „vergeven” is vertaald, geeft ons den sleutel ter verklaring in de hand. Immers, de vergeving der zonden wordt in den bijbel met verschillende woorden omschreven. Met name de grieksche taal, die van het Nieuwe Testament, heeft hier verscheidene nuances. Het zou onnoodig zijn, hier al die grieksche woorden één voor één te noemen en hun beteekenis na te gaan. Genoeg zij dit, dat het woord „vergeven”, gelijk het hier, in onzen |119| tekst, gebruikt wordt, beteekenen kan: iemand loslaten, de aanklacht of het vonnis tegen iemand nog niet in volle werking stellen, nog geen effect geven aan wat misschien naar recht en rede door de misdaad is verdiend.

Vergeving en vergeving zijn immers twee.

Er is een vergeving, die, op grond van rechtsuitspraak, tot iemand zegt: hetgeen gij hebt misdaan, dat is u kwijtgescholden; de rechtsvraag is wel onder de oogen gezien, de uitspraak van het recht wordt ook in geenen deele uitgesteld, noch haar effect opgeschort; máár: er is een rechtsgrond gevonden, die u volgens letter en geest der wet van rechtsvervolging voor immer ontslaat. Zulk vergeven is onder meer in de rechtvaardigmaking van den zondaar bedoeld.

Maar er is óók een vergeving, die enkel en alleen bestaat ineen voorloopig-buiten-werking-stellen van de aanklacht of van het vonnis. Met of zonder rechterlijk vonnis kan iemand, wiens misdrijf beweerd is of bewezen, voorloopig van rechtsvervolging worden ontslagen. In zulk een voorloopig ontslag van rechtsvervolging ligt dan weer tweeërlei mogelijkheid voor de toekomst: later kan de man, die nu ontslagen werd van rechtsvervolging, opnieuw door de wet worden aangesproken en veroordeeld, òf, er is ook een mogelijkheid, dat in dien tusschentijd rechtstermen worden gevonden, waardoor hij definitief, en dán ook formeel naar het recht, voor altijd wordt ontslagen van de straf, of van haar dreigement.

Welnu: zùlk een stopzetting van de rechtsvervolging, voorloopig, en incidenteel, wordt thans door Jezus bedoeld. Hij spreekt zich niet uit vóór de rechtvaardigmaking van deze zondaren, en spreekt zich óók niet uit daartégen, maar begeert alleen maar dit ééne ding van God, dat de verschrikkelijke straf, de katastrofale verdelging, die op de verdoemenis en de vervloeking van den Vorst des levens door dit adderengebroed Gods natuurlijke re-sponsie schijnt te moeten zijn, nog zal worden opgeschort. God moge niet dadelijk doorbreken met de krachten van het laatste oordeel. Hij moge wachten, en dezen dag niet onderbreken met de stormen van het jongste gericht. Vandaag althans moge God „geen werk |120| ervan maken”, geen werk van wat heden door menschenhand bedreven wordt, door Adam en zijn bloed.


In dit gebed vertoont Jezus dus een sterk messiaansch zelfbewustzijn. En laat ook daarvan de aanspraken bij God gelden.


Hier is, zoo zeiden wij, een uiting van Christus’ sterke messiaansche zelfbewustzijn. De Heiland is zóózeer doordrongen, ook als mensch, van Zijn eigen universeele beteekenis, en van Zijn messiaansche rechtvaardigheid-bij-God, dat Hij, zelfs als Hij het hoofd moet steken in de donderwolken van het uiterste gericht, aan de zonde van Zijn moordenaren verbindt het allerschrikkelijkste oordeel. Indien de Rechter doet, wat hier verdiend is, dan zal de zondvloed nog maar een klein gerucht zijn bij hetgeen bier zal moeten gebeuren. Dan zal de afgrond zich over deze menschen dadelijk moeten openen en sluiten.

Is dit geen scherpe zelf-ontsluiting van den zichzelf bewusten messiaanschen geest? Inderdaad, dit woord is niet een miskenning van wat Jezus gezegd heeft voor het Sanhedrin, of ook in Zijn laatsten dienst des Woords, zooals zooeven nog de schijn was, maar het is daarvan een handhaving. Hij weet zich nog Messias, wiens „zaaksgerechtigheid” voor God volkomen is.

Maar als Messias wil Hij zich ook in Zijn gebed doen gelden. Hij weet het: God heeft met den Messias, dien Hijzelf gezonden heeft, alles te doen. Maar daarom kan het oordeel, dat over de moordenaren van den Heiland komen moet, zich niet ontladen, zonder dat Hij zelf daarin den Vader Zijn wil laat weten. Wonderlijk contrast: de gevloekte, die ook van God zich nu vervloekt weet, klopt toch aan Gods deur, en zegt: ik heb een verlangen, en mijn vrijmoedigheid in het kenbaar maken van mijn verlangen werp ik niet weg. Ik bid U, Vader — en mijn bidden rust in een sterk gevoel van eigin-waarde — dat Gij nog niet het oordeel komen laat. Ik vraag vergeving voor deze zondaren. Want ik wil enkel ruimte laten; ruimte voor de toekomst. Ruimte, — voor de rechtvaardigmaking door het geloof van allen die hier zijn, en onder het |121| welbehagen zijn besloten. Ruimte, — ook voor de doorwerking van mijn Woord, zóó effectief en zóó volhardend, dat straks de maat kan vol zijn en het oordeel komen kan.


Hier volgt dus uit, dat Christus volstrekt geen inbreuk maakt met Zijn gedachten op het welbehagen Gods, alsof Hij vrijspraak pleiten wilde, dáár, waar het welbehagen deze niet geschonken had. Neen, neen, daar is iets anders. Christus voegt er aan toe: zij weten niet, wat zij doen.

Maar hoe nu?

De onkunde, zoo heeft men gesproken, die is toch geen excuus voor de zonde? Het niet ten volle doorzien van de portée van eigen kwaad, dat neemt toch niet de schuld der zonde weg?

Wij zeggen daarop: neen, dat is volkomen juist. Maar, zoo voegen wij daaraan toe, Christus vraagt ook niet om vergeving in den engeren zin. Dat de menschen nog niet weten, wat zij doen, is geen argument voor hun eeuwige zaligheid, maar een reden om met het oordeel nog te wachten. Zij moeten eenmaal wèl weten, wat zij doen. Dit uur van Golgotha moet door het Woord verklaard worden; God moge den tijd laten aan de visschers, die straks apostelen zullen zijn, om te prediken aan de wereld. De wereld moet straks wéten, wat hier gebeurt, opdat het gehoor van het gepredikte Woord den één brenge tot waarachtig berouw en geloof, en bij den ander de verantwoordelijkheid verzware, als hij zich niet in waarheid onderwerpt aan „dien, die spreekt” op Golgotha.

Daarom bidt Christus niet om afstel van executie, ook niet alleen om uitstel van executie, doch om opschorting van het wraakgericht, dat evenwel moet komen. Christus bidt, dat er nog „tijd” moge zijn, opdat eenerzijds de genade gegrepen worde door alle zielen, die in Christus’ executie vrijspraak voor zich willen zoeken, en anderzijds nog diepere rechtsgrond worde geschoven onder de verdoemenis van wie hier hun God in Christus verdoemen. Vader, zoo roept hier de middelaars-stem, de wereld moet vergaan, maar houd Uw katastrofes nog in, en laat Mij in den katastrofalen vloek nu maar alleen staan. Vader, daar zijn veel dorre takken aan |122| Israëls boom. Naar recht en rede zouden al die dorre takken in den stormwind van het jongste oordeel dadelijk moeten afknappen, en zou de heele boom in het vuur moeten geworpen worden, maar houd Gij Uw vier winden nog terug, Vader, laat den boom vandaag nog staan, den boom van Israël, opdat er tijd gewonnen worde voor het inenten van nieuwe loten op den ouden stam, en opdat daarna de dorre takken met te sterker klem van recht worden geworpen in den oven.

Het is dus een ijdel ondernemen, als iemand dit nieuwtestamentisch woord van Christus zou willen „uitspelen” tegen de oudtestamentische wraakpsalmen. Deze künnen trouwens met den geest van Christus, den gekruisigden voor-bidder, niet strijden. Ook die wraakpsalmen toch zijn door den Logos ons gegeven. Ze kunnen ook alleen uit den vleesch geworden Logos worden verklaard. Neen, in dit gebed vereenigt zich juist Christus’ ziel met Israëls wraakpsalmen, hoewel zij tegelijkertijd wel zeer begeerig is, de wraak te doen verteren door de liefde. Christus’ zachtsprekende woord, dat hier vergeving vraagt voor Zijne moordenaren, mag niet worden gesteld tegenover de wraakpsalmen, die het Oude Testament op aarde heeft geschreven; want het Nieuwe Testament draagt die wraakpsalmen zóó maar den hemel in; gij kent toch immers de bede van „de zielen onder het altaar”, die God vragen: hoe lang nóg, hoe lang nog duurt het, dat Gij ons bloed niet wreekt? Tusschen dit oudtestamentische en dit nieuwtestamentische wraakgebed staat als verbindings-schakel dit eerste kruiswoord in. Want Christus wil ook voor zichzelf den vollen tijd hebben, om Zijn werk te laten rijp worden èn voor de wreking van Zijn bloed, èn voor den verzoeningsdienst in Zijn bloed. Hij vervloekt de stuivende paarden van het jongste oordeel niet, en dringt ze niet terug, maar bidt alleen, dat de Vader nog die boden van den dood beteugele, opdat Zijn hand zich straks aan hunne toomen leggen zou. Vader, laat hen vandaag nog gaan; want al het oordeel moet den Zoon geschonken worden. Ontsla Hem niet, Vader, eer het de tijd is. —


Dus blinkt de Christus hier in volle lengte. Als Messias vordert |123| Hij Zijn recht, om zèlf de handen aan het wereldrad te leggen. Hij bindt Zijn kruis dus vast aan den laatsten, den uitersten dag. Dat is de ééne verbindings-schakel.

Doch er is nog meer.

Ook naar den allereersten dag grijpt Hij terug. Dat is de tweede verbindings-schakel. Want als de Zoon van God; die hier met den mensch Jezus immer één blijft, doet Hij, hoewel als mensch geworpen in den katastrofalen vloek, die Hem den jongsten, laatsten dag nabij brengt, desniettemin het werk van God, zooals dat ook geschied is op den eersten dag der intrede van de zonde in de wereld.

De eerste dag? Het oer-begin?

Ja, waarlijk.

Neen, wij willen niet herhalen hetgeen reeds vroeger werd gezegd over den wil van God, die, tusschen de eerste inkomst van de zonde en de doorwerking van den vloek, de historie inschoof van vele eeuwen: den cirkelloop van ’t aardsche leven. Het is al meer dan eens gezegd, dat God tusschen het moment der eerste zonde en van den definitieven vloek de geschiedenis heeft ingeschoven, teneinde plaats te maken voor den Christus, die zoowel den zegen, als den vloek zou kunnen laten door-werken. Wij komen daar niet op terug.

Maar wij herinneren slechts daaraan, omdat het ons in de overweging van Christus’ eerste kruiswoord den weg moet wijzen. Want: nu kunnen wij verder. Nu zeggen wij met eerbied van den Christus aan het kruis: zie toe: Hij doet volmaakt hetzelfde als wat God gedaan heeft in het paradijs. In het eerste uur der zonde, toen dus de morgenstond van den „dag des Heeren”, den genade-dag, was aangebroken, toen heeft God tot zich gezegd: Ikvergeefhun hunne zonden, want zij weten niet wat zij doen. Ook dat was toen nog niet de volle rechtvaardiging van Man en van Manninne, maar het was een uiting van den sterken, goddelijken Wil, die den vloek inhield, en die den donder in Gods „schatkameren” besloten hield, opdat de doorbraak van de hel zou worden gestuit.

Toen was het morgenstond geweest: de aanvang van den „dag des Heeren”. |124|

En nu is het de middag van den „dag des Heeren” geworden. Het uurwerk van den „dag des Heeren”, den jôm Jahwe, staat in ’t moment van Golgotha op twaalf uur. En wederom klinkt daar die stem: vergeef het hun, zij weten niet, wat zij doen. Dit is alzoo twee maal gezegd. De eerste maal in het paradijs, de tweede maal aan het kruis. De eerste maal sprak de Logos deze woorden uit vòòr de vleeschwording, thans doet Hij het in en door de vleeschwording. Den eersten keer deed Hij het als de eeuwige God, maar die zich bereid verklaarde, knecht te zijn; en nu, den tweeden keer, is Hij de knecht, de knecht des Heeren, maar die als knecht den wil Zijns Gods, d. i. Zijn eigen wil, volmaakt bewaart en vindiceert. Beef, Pilatus, siddert, knappe karikaturisten: Hij blijft Zijn eigen ideeën trouw, 2) Hij is ook God en mensch in één persoon.

Maar laat ook ons hier beven.

Want dien eersten keer, toen de Logos bad: Vader, vergeef het hun, toen wrong Hij de mogelijkheid van de algemeene geschiedenis los uit de spleten van den afgrond van Gods recht en waarheid. Maar thans, nu Hij voor den tweeden keer — op den middag! — ditzelfde gebed bidt, thans worstelt Hij om de bewaring, de handhaving, de voort-zetting, van de algemeene historie, die reeds haar loop genomen had, teneinde daarin de bizondere historie, die ook reeds haar aanvankelijke triomfen had behaald in het Oude Testament, te doen opbloeien in de volle energie van het Nieuwe Testament, met Pinksterfeest en kerkformatie. Hoor, Christus bidt, dat God Zijn uitverkoren vat, dien Paulus, kansen geve. Hij bidt voor dien opperbevelhebber van romeinsche soldaten, die Constantijn de Groote heeten zal. Hij bidt voor Luther en Calvijn. Hij bidt voor ons. Hij is zoo algemeen mogelijk geweest: Vader, vergeef het „hun”, — deze massa perditionis. Maar dit is nu eenmaal Zijn hooge, en zalige, strenge gebedsorde, dat Hij geen generaal woord ooit kan laten vallen, of het werkt zich aller-speciaalst in deze wereld uit.

Hoor, Jezus Christus bidt.

Erkent dien God, Hij is geducht; Hij doet Zijn sterkte boven |125| lucht en boven wolken wonen. Gewis, hoe hoog de nood moog, gaan, God laat den vijand heden gaan, opdat de Zoon hem velle. Hem wordt gegeven alle macht in hemel en op aarde.


Wat zullen wij nog verder doen?

Wij zoeken het verband der dingen.

Wij verbinden nu tot één geheel de hoofdgedachte van ons voorgaand hoofdstuk met die van dit onderhavige hoofdstuk, waarin wij handelen over de bede van het eerste kruiswoord.

Ons voorgaande hoofdstuk immers heeft gezegd, dat Christus verkeerde in de spanning, onder de pressie, onder den ademafsnijdenden luchtdruk van den jongsten dag. Wij zagen dus, hoe Hij aan ’t kruis beleeft den avond van den werelddag, den avond van den „jôm Jahwe”. De hamerslagen waren in Zijn ooren donderslagen. Spijkers en hamers van soldaten waren voor Hem lansen Gods. Was ’t overdrijving? Mensch, raas niet: Zijn oog heeft nooit met een vergrootglas zich „gewapend”.

Welnu: het is middag.

Hij heeft den avond in gedachten.

En is tot Zijn morgengebed weergekeerd.

Daarom zegt onze ziel van dezen Werker van Gods éénen dag, den Werker van den „dag des Heeren”: deze heeft al weer niets verdrongen. Deze Knecht van God, mijn Heer en God, doorleeft elk moment in organischen samenhang met héél den tijd van God. Het uur van Golgotha: de middag. In dien middag een teruggrijpen naar den morgenstond. En een doorlijden van de katastrofes van den laten avond. Daarom rechtvaardigt Hij àlle profeten: zij hebben ook den dag des Heeren als één grooten, ongebroken, dag gezien, hoewel hij vele eeuwen omspant. Christus’ eerste kruiswoord is de apologie van alle profeten. Neem Golgotha weg, en ze zijn allen zenuwpatienten, overspannen dwazen. Maar Golgotha — dat is hun apologie. Zij hebben zich niet vergist; de jôm Jahwe is één; en de dag van Golgotha is het keerpunt aller tijden. En de Christus beleeft het in het jagen van Zijn uitgedreven bloed, en ook in het begeeren van Zijn uitgedreven woord. Het Woord is |126| vleesch geworden; en dit is nu de hooge boodschap: in het vleesch lijdt Hij de krampen en weeën van den éénen dag des Heeren”, maar óók als Woord Gods, als ongeschapen Logos, leeft Hij in al de uren van „den dag des Heeren” mee. Zóó gaat God in tot onzen nood. Het eerste kruiswoord, och ja, dat lijkt zoo een zacht gebed, zoo geweldloos haast als de uitstroomende adem van een bloeienden specerijhof. Maar óók bij dat eerste kruiswoord zeggen wij met diep ontzag: in al onze benauwdheden was Hij benauwd. Want Hij beleefde den „jôm Jahwe” en — het is geschied, dat het ten tijde des avonds (de katastrofe), middag was (de worsteling om het voortbestaan der wereld), ja zelfs ook morgenstond (de handhaving van Zijn paradijsgebed: Vader, vergeef het hun).


Wat Christus hier bidt, is daarom ook altijd onderscheiden van wat andere menschen hebben gebeden, ook al waren de woorden van hun gebed dezelfde als de Zijne. Zeker, zeker, daar is Stefanus (Handelingen 7 : 60), en die heeft, later, óók gezegd: Heere, reken hun deze zonde niet toe. En daar is Paulus, en die heeft gesproken: Wij worden vervolgd en wij verdragen. Wij worden gelasterd, en wij bidden (1 Korinthe 4: 12). Of ook: zij hebben mij allen verlaten, het worde hun niet toegerekend (2 Timotheüs 4 :16). Maar meent gij, dat zij, en anderen onder de vervolgden van Christus, hier op gelijke hoogte staan als Christus Jezus? Wat zij gevraagd hebben, was vrúcht slechts van Zijn bidden. Daarom zegt Stefanus in zijn benauwden dood: Ik zie daar Jezus staan, en kon Paulus zeggen, dat in hem Christus’ Geest gebeden heeft met onuitsprekelijke zuchtingen.

Neen, als andere menschen God aanroepen met de woorden: „Vader, vergeef hun deze zonde”, dan zijn daar twee mogelijkheden. Indien zij zoo spreken uit den Geest van Christus, dan is hun bidden vrucht van Jezus’ bidden. En scheiden zij hun „liefde”-wil van de liefde en het recht van Christus, dan is hun kweelen om barmhartigheid tenslotte een ingaan tegen Christus’ bidden, zoodra zij zich van Hém maar separeeren. Want Christus’ gebed tornt niet aan het rechtsbestand van God, maar het is een worsteling, om |127| zoowel Gods recht, alsook Zijn liefde, hun volkomen effect te geven straks in een rijp geworden wereld. Christus, die, na Zijn uitersten persoonlijken dienst-des-Woords-in-vernedering dit eerste kruiswoord als toepassing daarop geeft, heeft daarin plaats gevraagd bij God voor den permanenten dienst des Woords, opdat Hij daardoor de wereld zou doen rijpen, de wereld met „de druiven der aarde” (Openbaring 14 : 18).


Dus is de Christus, als God en mensch, bezig te vragen om bestendiging van wat wij noemden „den vicieuzen cirkel.” Niet, dat Hij daarmee herroept, hetgeen Zijn roem was voor het Sanhedrin: dat Hij n.l. den vicieuzen cirkel in zichzelven overwint 3). Immers, juist omdat Hij hem overwonnen heeft, juist dáárom neemt Hij den verderen loop van ’s werelds ommegang in Zijn eigen hand. Alle macht wordt Hem van dit uur af gegeven. Het woord, gesproken vóór de hemelvaart: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde, is een krachtige jubelzang, waarin de Overwinnaar Zijn armen strekt, Zijn longen vult, en zegt: Mijn eerste kruisgebed, God zij geloofd, dat is verhoord. De Vader kòn het niet laten.

Mensch, mensch, dit woord gaat u daarom onmiddellijk aan. Want indien het waar is, dat het eerste kruiswoord bidt om prolongatie van den vicieuzen cirkel der wereldgeschiedenis, wel, dan denken wij weer aan den oudtestamentischen Prediker. Hij immers is het, die van dien vicieuzen cirkel heeft gepredikt? Welnu, hij heeft dan ook gezien, hoe de menschen, die slaven van hun zondedrift, en die onverstandigen van geest, „zich” op den cirkelgang van ’t leven „instellen”, hun leven daarop als het ware inrichten. Hoor wat de Prediker zegt: „omdat niet haastiglijk het oordeel over de booze daad geschiedt, daarom is het hart van de kinderen der menschen in hen vol om kwaad te doen” (Prediker 8 : 11). Dat is te zeggen: omdat de katastrofe van het oordeel niet door-breekt, omdat de Goede Vrijdag ons levensvlak |128| niet met den bliksem slaat, daarom zet zich de wereld ook op Golgotha op haar gemak; ook onder aan het kruis speelt men bij de roulette, en droomt niet van doem. Dobbelende soldaten onder aan het kruis — dat is de inzet van alle volgende eeuwen. Omdat Jezus’ eerste kruiswoord is verhoord, daarom is het hart van de kinderen der menschen in hen vol om kwaad te doen; zoo kan men Prediker 8 : 11 óók vertalen. Christus’ kruis doorbreekt den cirkel der wereldgeschiedenis slechts voor het geloof. En dat is ook Zijn wil geweest. Hij zelf heeft gebeden, dat de malle-molen van dit leven nog zou blijven draaien, en dat de molens Gods nog even langzaam malen zouden als te voren. Daarom is de loop der zonde bestendigd, en de strijd van geloof en ongeloof ook. De kerk beve nu: zij heeft het mysterie van Gods verhouding tot de zonde benoemd met den term: actieve permissie 4). Maar in dit kruiswoord wordt die actieve permissie, behalve goddelijk ook menschelijk: ze is niet slechts een geheim van God, doch ook van Christus Jezus onzen Middelaar. Hij laat de wereld nog begaan; dat is permissie. Hij bidt daarom: dat is activiteit. In ’t ééne, eerste kruiswoord geneest Hij bij voorbaat alle Malchus-ooren. Hij garandeert aan Kaïn en aan Malchus een plaats op aarde tot aan den jongsten dag. Zijn woord heeft op den middag tot God gezegd: Vader, vervroeg den avond niet, laat den middag rustig tot avond ontwikkelen. Dus is het hart der wereld nog vol om kwaad te doen. De Christus zal zoo dadelijk, en zal alle dagen, in Zijn eigen garen vallen, want de spotters daar beneden bij Zijn kruis zullen blijven spotten. Waarom? Omdat Zijn bede wordt verhoord. Satan kàn nog strijden „tegen de overigen van het zaad der vrouw” (Openb. 12).

Maar menschenkind, dit neemt niet weg uw zware verantwoordelijkheid. Juist omdat Jezus op den middag van den „jôm Jahwe” het recht van God, om in den avond te verschijnen, erkent en tenslotte ook daarom roept, juist daarom wordt Zijn „middag”bede van zelf tegen den „avond” flauwer van klank, en matter van toon. Want immers Zijn groote argument is: zij weten niet, wat zij |129| doen. Maar elke nieuwe dag, elke volgende dag van zonsopgang en -nedergang, breidt de kennis van God in Christus in deze wereld uit. De menschen gaan zoo langzamerhand wèl weten, wat zij doen. Het Woord des kruises wordt gepredikt: de crisis wordt bewust gemaakt. De Anti-christ zal eenmaal volkomen weten, wat hij doet. En hoe meer de wereld op haar einde loopt, en hoe dichter de Anti-christ met zijn valschen profeet nabij komt, des te meer zullen de menschen wél weten, wat zij doen.

Zoodra dan ook de dag vervuld zal zijn, waarin, naar een bijbelsch woord, „de kennis des Heeren de aarde zal bedekken, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken,” zal Christus’ „middaggebedverstommen. En dit zal het einde — immers „des avonds” — zijn: een zwijgende Christus, die geen termen meer vindt voor het eerste kruiswoord. Zoodra Hij Zijn mond sluit, en den inhoud van het eerste kruiswoord niet meer voor Zich neemt, zal het avond zijn, avond, avond van den „jôm Jahwe”. Dán breekt de ktitastrofe los, waarin Hij thans geïsoleerd is, door Zijn eigen wil. Dán worden al de sluizen van Gods toornevloed geopend.

Zoo is dan elke dienst des Woords, zoo is dan elke verdieping van het theologisch denken, een eschatologisch ding: het slijpt de scherpte af van den bijzin van het eerste kruiswoord; want „zij weten het nu dan wèl, wat zij hebben gedaan 5).” Het oordeel komt: en de zachte stem, die leek te lispelen: Vader, vergeef het hun, groeit aan tot een orkaan:

Ik kom, Ik kom om d’aard te richten,

De wereld in gerechtigheid.

Mijn volk, waar ’t wreed geweld moet zwichten,

Wordt in rechtmatigheid geleid.

Nu, dit laatste is een rustpunt voor ons arme hart. Wij hebben |130| geen moed, het oordeel in te wachten, als wij niet tevens voluit mogen spreken van Zijn priesterlijke liefde. Maar nu, wees welgemoed: hier is onze Priester. Simon, gij hebt Hem geisoleerd, ge weet’t nog wel: die vloeken en die eeden? Maar wees getroost, discipel, die uw tranen wegslikt, Hij isoleert zich heden zèlf. Vader, zegt Hij, ik ga dan donker in; maar geef hùn de volle zon — tot op den jongsten dag. Ik wil alleen zijn in de katastrofe. Vader, het zaad der vrouw wordt heden weggerukt, dat woord is katastrofaal, het is een doorbraak-woord; maar geef den overigen van het zaad der vrouw nog een plaats. Bespreek, bereid hun nog een plaats in de woestijn 6); ik wil alleen zijn in de katastrofe. Zoo dwingt Hij de katastrofe, waarin Hij zelf geworpen is, van alle soldaten af, en van de priesters af, en van den tempel af, en van den Caesar af; en de batavieren aan de Westkust van Europa kunnen ’s avonds hun buit verdeelen, en op Bonifacius wachten, omdat Hij dit gebeden had. Weest getroost, discipelen, en ook gij, vluchter zonder naam 7). Gij allen hebt Hem — ’t is nog maar zoo kort geleden — geisoleerd. Maar heden doet Hij het zelf. Hij is geen object, maar Hij is subject van Zijn eigen isolatie.

Dit is toch wel mirakuleus: Hij isoleert zichzelf.

En, let daar wel op: Hij deed dat door een gebed.

Die gebedsvorm is geen toevallige bizonderheid, waaraan de aandacht wel voorbij mag gaan. Want, bidden is: Gods wil tot onzen wil maken. Het gebod wordt spijs en drank in het gebed. De biddende mensch, hij vereenigt zich met den wil des Heeren,door een eigen daad. Het is geen onbewuste levens-uiting, geen naieve zelf-uitstorting, het is een daad van den geest des menschen, die zich vereenigt met de hem bekende geboden en lasten van zijn God.

Welaan, de Christus heeft gebeden. „Vader, vergeef het hun”. Hij heeft gebeden, en door dat gebed zich door de hoogste spankracht van de daad in den katastrofalen dood geisoleerd.

Dus heeft Zijn priesterlijke ziel, in haar dadelijke gehoorzaamheid, zich geheel en al gevoegd naar het Hem gewezen lot: geïsoleerd te |131| zijn in heel de wereld. Hij heeft, door te bidden, het isolementsbevel van God gedronken. Hij heeft alleen geleden, alleen gestaan in het on-weer van den jongsten dag. Niet slechts, omdat Hij moest, maar ook, omdat Hij wilde. Zeker, Hij moest. Gezelschap — dat is een vlak-begrip. De vicieuze cirkel — dat is een vlak. In een vlak is samen-leving mogelijk. Maar de doorbraak van een cirkel-vlak, die geschiedt slechts in een zeker punt, een „Hohlraum” wordt er door gemaakt. In een snijpunt is men altijd alleen; een Hohlraum — biedt slechts nederdaling in isolement. Wat is natuurlijker, dan Christus’ isolement in ’t oogenblik van doorbraak van het cirkelvlak van ’t leven? Waarlijk Hij kon niet anders. Maar geloofd zij God: Hij wilde ook niet anders. Hij heeft er om gebeden, dat Hij alleen mocht zijn in den katastrofalen vloek, Hij heeft gebeden om Zijn isolement bij Zijne nederdaling in de hel. Hij heeft gebeden, dat is: Hij heeft de isolatie naar zich toegehaald. Prijs Zijnen naam: maar doe het zeer voorzichtig. Hij moest en Hij wilde.

En deze twee zijn niet te scheiden.

Hij is geisoleerd, ja, maar niet alleen, omdat Hij wilde: dit ware zelf-moord genoemd daarboven; loslating van God; en van de kerk. En wederom: niet alleen omdat Hij moest. Dán ware het geweest een lot, en Zijn verlating ware dan geweest zonder verlossende kracht.

Maar nu Hij moet wat Hij wil, en wil wat Hij moet, nu is het goed.

Wij kunnen dit gebed niet missen in het eerste kruiswoord. De gebedsvorm van dit isolementswoord maakt de isolatie-prediking van ons eerste en van ons tweede deel volkomen, vult Gods boodschap aan, en geeft ons eigen bidden nieuwe diepte. Want de waarachtige menschelijkheid van den Zoon des Menschen, ook in Zijn katastrofes, zij verleent aan onze gebeden kleur, en diepte, en een zuivere menschelijkheid, die nochtans door Hem met het ware wezen Gods zich kan verdragen.


Nu is de dag voor mij een wonder. De zon ging van morgen op, en ik heb mijn dag aanschouwd. Het was van Hem, Hij heeft |132| mij niet verhinderd, mijn werk te doen, omdat ik Hem gekruisigd had. Christus, groot in barmhartigheden. Pia anima. Heilig hart van Jezus.

De katastrofe is om Uw hoofd, Christus. Uw hart bonst ervan. Gij zaagt de wereld onder den zwaren druk van God om Uwentwil, en Gij hebt óók gezegd, dat Hij U toch verlaten ging. Dat waren twee waarheden, doch ze ondersteunden elkander. Gij hebt ze beide in Uw geest gezien, en van die beide voluit professie gedaan. Hun harmonie is een versmelting van paradoxale realiteit: wat houd ik, stumper, over dan het Woord, dan Uw gezag? Maar laat mij weten, Heer, dat in den vloek, die katastrofaal is, Gij met Uw eigen wil alleen zijt afgedaald. Een Christus, die geisoleerd is in den vloek door zichzelf, die leert mij mijn dagen tellen. Mozes heeft dat ook wel gevraagd, leer ons de dagen tellen 8), maar hij kon dien tekst niet reciteeren bij het kruis. De heidenen leeren mij vergeefs: carpe diem; zij kunnen het eerste kruiswoord niet van binnen uit vertalen. Ik kan dat wel, als ik geloof. Dan ben ik zelf bij ’t kruis geweest. Heer, leer mij mijn dagen tellen bij het kruis van Golgotha, opdat ik een wijs hart bekome. En volbreng Uw eigen werk aan Uw knechten. Vader, vergeef het ons, want wij kunnen slechts in den jongsten dag ten volle zien wat wij hier hebben gedaan. — — — Broeder, pluk den dag; weet gij, hoe zeer Zijn stem daarboven al gedaald is? Hij spreekt elken dag zachter van de menschen, die niet weten, wat zij doen. Een roepende Jezus is verschrikkelijk: een zwijgende Jezus is nog veel vreeselijker. Ik durf niet slapen: als ik den kalender omsla, dan weet ik, dat Zijn stem zachter spreekt dan gister. Hij weet, hoeveel ik weet. Het dogma van de kerk — Hij heeft het zelf geleerd, want Hij heeft grooten lust aan Zijnen jongsten dag. Hij roept een concilie samen, in Nicea, en Hij is in Wittenberg geweest, en in Genève en in Dordrecht, want Hij wil zoo graag, dat wij het weten — — dacht gij soms, dat Hij Zijn oordeelsdag tot in het oneindige uitstelt? Het eerste kruiswoord — ja, zeker, maar uitstel is geen |133| afstel, doch is bij Hem een haasten ter vervulling op de rechte wijs, Jezus’ zachte gebeden zijn van ijzer. Alleen als ik in Hem ben, kan ik veilig slapen gaan bij dezen lieven Heer. Want op Patmos heeft Hij door Zijn Geest mij gesommeerd, Zijn eerste kruiswoord aan te vullen — neen, neen, niet tegen te spreken — door ’t uiterste gebed: Kom, Heere Jezus, ja kom haastig. Het eerste kruiswoord, ja, dat is zeker één van die dingen, die zoet zijn in den mond — de eerste aanraking — maar bitter in den buik — de nadere ontplooiing, de uitwerking. —

Ga nu in de stilte: het is morgen geweest, en het is middag geweest: de ééne dag. Zon, sta nooit meer stil te Gibeon, noch gij, maan, in eenig dal van Ajalon. De tweede Jozua heeft schijnbaar met den eersten Jozua meegebeden. Maar Hij heeft in werkelijkheid boven hem uit-gebeden. Dit was Zijn recht. Kom, groote Jozua, kom haastiglijk. En voorts — de GENADE van onzen Heere Jezus Christus zij met ons allen, amen. Want anders . . . . maar neen, laat mij nu eindelijk toch eens stil zijn voor Hem.




1. Er wordt terecht op gewezen, dat de volgorde van de zeven kruiswoorden niet op exegetische gronden absoluut zeker is vast te stellen. Dit zij toegegeven. Wanneer wij echter niettemin ons aansluiten bij de doorgaans aangenomen volgorde, dan is dat — wij komen er rond voor uit — krachtens een zeker vooroordeel, dat echter o.i. door de Schrift geboden wordt. Het is dit vooroordeel, volgens hetwelk de Christus altijd harmonisch spreekt en ook Zijn spontane woorden de generale logica vertoonen van heel Zijn zuiver wezen. Christus’ spontane reacties zijn ook weer even beheerscht en regelmatig als ons kunstig mozaïekwerk.

2. Vergelijk wat wij opmerkten in deel II, bl. 497-501.

3. Zie deel II, hoofdstuk VIII, in ’t bizonder blz. 126 en 127.

4. Zie deel I, blz. 433.

5. Daarom is de kerk, die het dogmatisch denken, zoo breed en diep het mogelijk is, verdiept, de Maranatha-kerk. Een gemeenschap, die de Maranatha-boodschap brengt maar het dogma loslaat of niet schept, is minder eschatologisch dan de dogmatisch-trouwe kerk. De kerk, die ’t diepst en breedst belijdt, die is altijd eschatologisch bezig.

6. Openbaring XII.

7. Zie deel I, hoofdstuk XXVI, vooral blz. 457 v.v.

8. Psalm 90.




a.

b.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000