HOOFDSTUK XXV.

Christus in banden.

Maar dit is uwe ure, en de macht der duisternis.

Lukas 22 : 53b.


De bende dan, en de overste over duizend, 1) en de dienaars der Joden namen Jezus gezamenlijk, en bonden Hem.

Johannes 18 : 12. a


Christus heeft Zijn laatste wonder uitgericht. Zijn handen hebben haar dienst gedaan. Wat ter wereld zou die handen nu nog kunnen weerhouden van de banden? Hij is tot binding in de wereld gekomen; en slechts de roeping, die Zijn handen werk te doen gaf, weerhield de banden. Maar nu de wonderenreeks voltooid is, nu slaat de klok zoo dadelijk voor het uur, waarin de Heiland wordt gebonden. De vrije passage in Zijn eigen stad en over Zijn eigen wereld wordt Hem nu ontnomen, en de Heer van den wijngaard gaat geboeid. Hij is in banden en in handen van trouwelooze verzorgers van dien wijngaard overgegeven b. Dat is te zeggen: Hij is bij de meineedigen. Die den koningseed aan slaven hield, is nu gegeven in handen van slaven, die den eed hun Koning braken.

En, mijn God, wat is er anders te doen, dan de handen te boeien, waarvoor Gij geen werk meer hebt? Ach, Jezus is van Malchus ontslagen; dit wordt Zijn gróóte rampspoed.


Christus in boeien. |432|

Doch ik hoor Hem spreken.

Want het Woord Gods is ongebonden.

Ik hóór hem spreken. En, hoe verschrikkelijk Zijn woord ook is, toch is het ook weer een groote troost. Want dit hoor ik Christus nu zeggen tot de macht van Joden en Romeinen, die Hem in de banden van hun dood sloegen: dit is uwe ure en de macht der duisternis.

Dit woord, zoo zeiden wij, is toch wel allereerst een verschrikkelijk woord. Het is immers niet zóó bedoeld, gelijk sommigen willen, wanneer zij zeggen, dat Jezus enkel en alleen maar er op wijzen wil, dat Zijn vijanden juist in het nachtelijk donker op Hem afkomen, omdat alleen de duisternis de geschikte tijd is voor hen, „duisterlingen”, om te werken. Volgens deze exegese zou Jezus het scherpe verwijt tegen Zijn vijanden aldus formuleeren: „Ik heb altijd op klaarlichten dag gewerkt, en ik heb zelfs de laatste weken, zonder iemand te ontzien, publiek in den tempel, mijn leerlingen onderricht gegeven onder ieders oogen; en toen hebt gij niets tegen mij ondernomen; maar het is waar, nu het donker is, nu komt gij ineens naar voren, om mij te grijpen. Geen wonder: het nachtelijk duister is uw schoonste uur.” Volgens deze exegese zou dus Jezus enkel maar de tegenstelling laten zien tusschen de publiciteit van Zijn eigen optreden en het gewroet in het donker van Zijn vijanden.

Tegen deze opvatting hebben wij echter bezwaar.

In de eerste plaats is het op dit standpunt niet volkomen duidelijk, wát Jezus dan wel bedoelen mag, wanneer Hij spreekt over de macht der duisternis. Eigenlijk staat er: „de bevoegdheid van de duisternis.” Sommigen meenen, dat het woord bevoegdheid hier eigenlijk beteekent: machtsgebied; volgens hun meening zou Jezus dus willen zeggen: deze plek, waarop wij nu staan is het machtsgebied van de duisternis. Er zou dus een tijd zijn van de duisternis (het nachtelijk uur en niet de volle dag), en ook een plaats der duisternis (de afgelegen hof Gethsemané, en niet de publieke tempel). Anderen evenwel oordeelen, dat Jezus, sprekende over de macht der duisternis, de satanische machten op het oog heeft. Zij zien dus wel een letterlijk bedoelde uitdrukking in het eerste gedeelte |433| van Christus’ woord („dit is uwe ure”), maar het tweede deel van Jezus’ verwijt wordt dan weer min of meer als een overdrachtelijk spreken opgevat.

Wij voor ons meenen, dat de onzekerheid in al deze proeven van verklaring ons reeds voorzichtig maken moet, en ons verhinderen moet dezen weg, den weg van de al te groote nuchterheid, op te gaan. Trouwens, wanneer wij deze uitspraak van Christus leggen naast de bijna gelijkluidende plaats van Matth. 26 : 55-56a, en van Marcus 14 : 48-49, dan zien we, dat daar de uitdrukking: „dit is uwe ure en de macht der duisternisvervangen wordt door een andere: „maar dit alles is geschied, opdat de Schriften (der profeten) zouden vervuld worden.” Hier wijst dus Christus duidelijk aan, dat Hij in hetgeen op dit bepaalde oogenblik geschiedt, de vervulling ziet van hetgeen voor vele eeuwen is voorzegd. Het uur van Zijn binding verloopt naar heilige, souvereine orde; geen seconde ervan is vrijgelaten voor — het toeval. Daar is hier de wet van de groote noodzaak; daar is hier enkel moeten. God heeft zelf vóór eeuwen dit alles verkondigd door de profeten, en achter deze verkondiging in de Schrift lag de raad van God, die vóór alle tijden gewild heeft, en bij Zichzelf heeft vastgelegd, wat thans gebeurt.

Legt men nu deze uitdrukking van Mattheüs’ en Marcus’ beschrijving naast hetgeen wij in Lukas hebben gelezen, dan hooren wij Christus dus zeggen, dat het uur, waarin de menschen Hem binden, in Gods raad is bepaald. Waarom kùnnen zij nu? Omdat het hun ure is. In het samenstel der prae-historische decreten van den souvereinen God is dit korte tijdsbestek aangewezen, als het uur van de groote actieve permissie van God. Hij zal, wijl Hij zulks van eeuwigheid wil, het terrein vrij laten voor de vijanden. Hij zal den tijd voluit voor hen reserveeren. God heeft het verloop van alle voorgaande eeuwen, en alle verwikkelingen van den tijd en alle dramata van Genesis 1 : 1 af, tot op dit oogenblik toe, zóó geschikt, en alles zóó gekneed, en alles zóó doen samenloopen, dat er plaats zou komen voor dit ééne uur: het uur der binding van Zijn Zoon. Het moest geboren worden uit den schoot van dageraad c |434| en nachten. Om dit ééne uur te bereiken, en om er plaats voor te houden, heeft God den loop der volkeren gedwongen, hun zitten en hun trekken. En Hij heeft de klok der historie niet laten verzetten, door geen enkele macht van boven of beneden. Hij heeft de veldslagen der keizers, en de botsingen der koningen, en de volkeren-verhuizingen, en de groote wereld-oorlogen, en de beweging van sterren en zonnen en manen, en de wenteling der tijden, en de contra-polaire beweging van al wat in de wereld is, zóó beheerscht en gestuwd, dat dit ééne uur in de historie komen kon en moest. God heeft dit uur gereserveerd voor den Satan. Die is de vorst der duisternis; en daarom is dit „zijne” ure; ze is door Gods raad bepaald als de ure van den Satan.

Daarom is de duisternis hier dan ook niets anders dan: heel de macht van zonde, heel de samenscholing van de hel, heel dat conglomeraat van duivelen en demonen, dat hier de lucht van den Olijvenhof ver-pest en den Vloek zich laat zetten in de bladscheeden tusschen het dichte loof. Dat de duivel den nacht uitkiest om Jezus te binden, komt wel overeen met de lafheid van de menschen, van wie hij zich bedient; — maar het zou toch te kort doen aan den diepgang van Jezus’ spreuk, wanneer wij in dit verband het woord „duisternis” alleen maar opvatten als een zeker uur in dit etmaal.

Indien wij dan ook in den door ons aangegeven zin Christus’ woorden verklaren, hebben wij daardoor tevens overeenstemming verkregen tusschen wat Christus in Gethsemané zegt, en de andere plaatsen in de Schrift, waarin ook op gelijke manier wordt gesproken van Zijn ure, die nog niet gekomen was.


Het is dus wèl verschrikkelijk, nog eens, dat het thans het uur is van de „duisternis”. God geeft hier het terrein voor Satan vrij. Bevende engelen, die zich zouden willen reppen met onrustigen vleugelslag, om haastig Gods recht in de wereld te bedienen, kunnen er niets aan doen, zij moeten zich stil houden; Gods raad láát dit nu over Christus komen. Meer dan twaalf legioenen engelen, zoo zegt Christus zelf d, zou Hij kúnnen roepen, wanneer het alleen |435| maar ging over het machtsvraagstuk. Hooger echter dan de vraag, wat Hij kán, reikt die andere vraag: wat Hij wil, en wat Hij mág naar het recht van Zijn God. En, naar dat recht bezien, mág Jezus geen twaalf legioenen engelen van boven af roepen, en daarin volharden. Indien Zijn stem hun komst van den Vader afdwingen zou, en indien Jezus’ sterke geest hen naar beneden toezuigen zou, dan zou Hij voor dit ééne uur een andere tijdvulling hebben verkozen, dan Gods raad in der eeuwigheid gewild heeft. Maar Gods programma’s zijn obligatorisch voor al wat leeft. Zij zijn bovendien aan alle plaatsen en door alle tijden tot nu toe in uitvoering. Wat wil men tegen den God van Kohèleth? 2) Daarom moeten de engelen stil blijven waar zij zijn, en zich inbinden, en stil nu zijn, heel stil. De wet van verlating, aan welke wet de Zoon nu onderworpen wordt, treedt in het gansch heelal in werking; en in de eerste plaats moeten Gods engelen aan die wet gehoorzamen, en het magnificat erover declameeren. Dit is de ure der duivelen. Michaël bedwinge zijn zwaard, en Gabriël trekke niet uit, den Satan tegemoet. Gelijk eenmaal in den hemel zelf er een uur der duisternis geweest is, toen n.l. voor het eerst door den hemel de stormwind te razen begon van de kwade engelen, zóó is het ook nu weer „de ure en de macht der duisternis.” Alle engelen worden ingetoomd, opdat alle duivelen zouden uitstróómen naar Gethsemané en Golgotha.

En zij komen; — als een waterstroom loopen zij tegen den Meester aan. Zij voelen de branding van het middelpunt van alle tijden. Zij komen; het is hun uur. Dit hun ééne uur is verbonden, éénerzijds aan het aanvangs-uur van den allereersten stormloop der zonde, in de engelenwereld, toen zij den troon van God wilden wankelen doen. En het is, naar de andere zijde, verbonden met dat laatste uur van de wereld, waarin de duivelen, wanneer de „duizend jaren” (de tijd der afronding van Gods werk) zullen voleindigd worden, (op hun einde dus zullen loopen), voor het laatst zullen vrij gelaten worden, losgemaakt van hun banden, om |436| hun sinister werk aan de wereld te doen, onder de grauwe luchten van den laatsten Onweersdag e.

Gethsemané’s uur — loslating van duivelen! Zij komen nu op, en zij mogen. Hun mógen is wel niet de welbehaaglijkste toepassing van Gods recht, maar zij mogen geheel naar Gods toelating. Zij komen nu op, want de wereld-klok wijst de helft aan van den éénen werelddag. Zij komen, zij hebben hun uur, hun bevoegdheid. God laat ze vrij, want zij hebben den strijd te openen nu tegen den Zoon des menschen, en vinden Hem, met zonden beladen. Daarom is het hun bevoegdheid, het oordeel tegen Hem te laten komen. Als God de vlammen van het gericht tegen Zijn Zoon nu werpen gaat, omdat Hij Hem tot vloek gemaakt heeft, dan mogen de vuurblakers in Gods heelal hun „bevoegdheden” gebruiken, om het hittige vuur van de gramschap van den Eeuwige te feller aan te blazen en zijn vlammen te drijven, rechtstreeks naar het hart van Jezus toe. Dit is hunne ure, en hun bevoegdheid. De toelating is volstrekt. De goddelijke activiteit daarin is het ook. God zelf werpt nu de deuren der helsche gevangenis open, en alle duistere demonen krielen er uit, en jagen naar den Zoon des menschen toe, om Hem te sissen, en te jagen, en te prikken in den dood.

In Openbaring 8 : 1 lezen wij, dat er een half uur stilzwijgen in den hemel hing. Dat was, toen de groote crisis naderde van het zevende, d.w.z. het uiteindelijke, het definitieve zegel. Gods engelen moesten toen wel zwijgen, omdat God hun activiteit intoomde voor een oogenblik.

Als de wereldgeschiedenis tot haar ont-knooping komt in het zevende, het vol-makende zegel, dan zet God eerst engelen stil, zoo wil de Apocalypse zeggen. Want heel de groote wereld moet het weten, dat ook het katastrofaalste gericht losbreekt, niet door invasies van hemelsche heirscharen, alsof die vreemd vuur in het wereld-kruithuis wierpen, doch dat alleen de in de wereld zelf verborgen werkende krachten het oordeel, „de ure,” nabij brengen.

Zóó nu is het ook in dit eigen uur van Gethsemané. Alle engelen-vleugelen worden door Gods oogen bedwongen, dat zij niet zouden vliegen. De katastrofe komt: de hemel kan nu wel in raadkamer |437| gaan. Een „half uur stilzwijgen” hangt zwaar over den hemel; maar het hijgen van de engelen onder de vleugelen, die hun gestalten bedekt houden, dat kunnen hemelsche ooren vernemen. Nooit heeft de hemel zoo volstrekt gezwegen als in dit uur. Slechts één uur gaat in de diepte van zijn zwijgen dit ééne moment te boven, en het breekt haastig aan: dàt is dat andere uur, straks, straks, waarin de Zoon van God verlaten zal zijn, en in het donker zal hangen te verbloeden.

En terwijl Jeruzalem slaapt, en in de lage landen ergens bij de zee Batavieren en Kaninefaten hun jachtmessen slijpen en op buit gaan, en terwijl die kleine wereld door alle hemelen haar lichten loop voortzet langs de baan van alle eeuw, daar voltrekt zich toch op datzelfde oogenblik een crisis in de geestelijke wereld: de duivelen treden aan; de engelen houdt God terug. Aarde is in de macht der hel gegeven. Van nu af aan zal het de aarde niet gegeven zijn te ontsnappen aan den zwaren last van haar verschrikkelijke roeping: om in geestelijken zin te zijn het middelpunt van het heelal.

Want, dit is de ure en de macht der duisternis.


Maar het verschrikkelijkste en het troostelijkste liggen naast elkaar in het koninkrijk der hemelen. Want juist dat ééne, dat het nu de ure der duisternis is, mag de groote genade heeten en de sterke vertroosting, — zoodra gij immers maar weet en bedenkt, dat deze ure van God bepaald is.

Het uur komt aan de duivelen toe; maar de toewijzer leeft: het is God.

Wanneer het aan de hel gelegen had, dan zou haar uur door haar zelf gekozen zijn, en haar bevoegdheid met eigen wil zijn vastgesteld. Het satanische hunkert naar een formule als deze: Satan, koning bij de gratie van Satan. Maar God schrijft daarvoor in de plaats: Satan, knecht bij de gratie Gods. Want God heeft Satans uur hem aangewezen, en al wat de hel daarin voorts doet, is, in den grond der zaak, niets anders, dan hetgeen toegelaten werd door den hemel. |438|

Zoo kan dan ook ditzelfde uur hier het uur der duisternis heeten, en op een àndere plaats het uur van Christus. Dat is geen tegenstrijdigheid, doch dezelfde zaak, van twee zijden belicht. Het is óók het uur van den hemel, het is de bevoegdheid van het licht. Waarom geeft de hemel den Satan vrij spel? Omdat hij eerst dán den Satan kan bedwingen, als diens angel àl zijn gif heeft uitgestooten in lichaam en ziel van den Zoon des menschen. De vulkaan der zonde moet eerst uitgewerkt zijn, eer op zijn helling de engelen lusthoven planten mogen voor de zaligen Gods, voor de gemeente der eerstgeborenen f. Dààrom is het uur van de duisternis het uur van het licht. Daarom kan de aarde, van dit uur af, nooit meer ontvallen aan haar heerlijke roeping, om, naar haar eeuwige uitverkiezing, te zijn, in geestelijken zin, het middelpunt van het heelal.


In Christus’ woord licht dan ook onze behoudenis. En dat het door Hem gezegd werd, dat het lééfde in Zijn ziel, is óók onze behoudenis.

Want wanneer Jezus zich volkomen ervan bewust is, dat dit uur nu het groote crisis-uur is, waarin de toelating Gods het verbergende raadsel zal zijn, en de openbarende oplossing tevens, dan vernemen wij daarin de belijdenis van Zijn messiaansch bewustzijn.

O, indien Jezus getwijfeld had, òf dit wel het groote uur was, indien Zijn stom verduren op dit oogenblik, den wrevel of den twijfel had moeten verkroppen, dan zou Hij zich hebben losgemaakt van de zwijgende engelen, wier kracht van stil-zijn geboren is uit het aandachtig letten op God, en uit het felste wéten van Gods wil. Dan zou Jezus hebben getwijfeld aan de kritieke beteekenis van zijn eigen uur. Dan was al wat nu gebeurde, voortaan voor Zijn besef niet langer geënscèneerd door den raad en de voorkennis van den hemelschen Vader. Het zou dan geweest zijn een spel van onzekerheden, van wisselvalligheden. Dan zou Christus uitgevallen zijn, afgevallen, van het geloof aan de vastheid van Gods raad en voorzienigheid, juist in het oogenblik, waarin de raad Gods zijn sterkste vastheden vònd, en Gods voorzienigheid |439| haar opperste verzekerdheden bewees. Indien Hij zóó Zijn handen in den dood gegeven had, indien Hij in zulke onzekerheid zich had laten binden door menschen, dàn zou Hij dat gedaan hebben, niet als de groote volvoerder van den raad Gods, maar als de verschrikkelijke défaitist, wiens bestaan beleedigend zou zijn voor Gods zon, — de groote vlék ware Hij geworden in Gods heelal. Dan zou Jezus, door in dit uur niet te wederstaan, de lafaard geweest zijn, die den vijand wel de ééne wang en ook de andere wang toekeert, doch dit alleen, omdat Hij beide wangen onttrekt aan God, die Hem heden op die beide slaan wil. Ja, dan zou de Auteur van de bergrede Zijn eigen woord verloochend hebben.

Want in die bergrede spreekt Hij wel over het bieden van beide wangen aan den vijand, die reeds de ééne heeft geslagen g, — maar de eisch der rede is dan ook: dat men zijn vijanden beide wangen bieden moet met het gelaat naar God gekeerd. Als ik God niet toegekeerd ben, dan is mijn niet-wederstaan enkel maar niet-wederstaan: het blijft zuiver negatief. Doch bied ik zwijgend den vijand beide wangen coram Deo, d.w.z. met mijn gansche wezen tot God gekeerd, dàn is mijn niet-wederstaan positief geworden. Het is dàn het felste wederstaan van het vijandige in den vijand. Dan is het een overwinnen van het kwade door het goede h; een betrekken van het eeuwige op al wat in den tijd mij overkomt. Neen, niet-wederstaan, zwijgen, dat is, als er niets bij gezegd wordt, nooit Jezus’ bergrede-woord. Alles komt er op aan, dat men eerst zich heeft laten overbrengen in het klimaat der eeuwigheid! Want in die bergrede heeft Christus alle dingen gezet onder het licht der eeuwigheid. Hij heeft daarin aan de burgers van het rijk der hemelen de groote, verslindende, levenverterende, opdracht gegeven, om al wat in den tijd gebeurt, te zien in het licht van het Rijksbestand. Elke accumulator van ons menschelijk leven moet, eer hij functioneert, eerst worden gevuld, en geláden, bij den oneindigen God.

Neem nu eens aan het ongerijmde, dat Christus niet geweten zou hebben, of zelfs maar verzuimd zou hebben, zich te doordringen van de wetenschap, dat dit uur van schokkend onrecht toch is geweest het uur, dat God liet komen, dán ware Zijn zwijgen |440| verachtelijk, Zijn overgave ware dán ongehoorzaamheid. Zij zou dán zijn geweest een treden buiten het klimaat, buiten de mogelijkheden, van de bergrede, — en dat wel door den Auteur van deze rede zelf. Dán was de vrijwillige overgave van deze zegenende handen, die pas een wonder aan Malchus hebben gedaan, in de boeien van Joden en Romeinen, de daad geweest van den vermoeide, die, — wij zeggen het met vollen eerbied — Gods water over Gods akker loopen liet.

Alles hangt ook nu weer aan één enkel woord. Indien Christus’ overgave van den aanvang af de daad zal zijn van den Messias, dan moet Hij de klemmende waarde van dit ééne uur kunnen bepalen in zuiverheid naar al de Schrift.

Daarom danken wij Hem, die ook op dit oogenblik Zijn messiaansche bewustzijn aan het woord laat komen, om ons wel zeer te vertroosten. Christus biedt inderdaad de ééne wang, èn de andere, aan Zijn vijanden, omdat Hij het gansche gelaat naar Zijn Vader keert: Sla Mij toch, sla Mij toch! De zweep van Assur — om in den stijl van Jesaja te spreken i — is Hem bij voorbaat de roede Gods. Zijn messiaansche zelfverzekerdheid verdiept niet alleen Zijn schoone uren van vreugde in God, maar thans ook dit uur van beving voor den grooten Opperzangmeester des doods. En daarom is Zijn niet-wederstaan het felste weerstand bieden. Het is de ingehouden kracht van den Held, die Satan al den tijd gunt om het strijdperk in te treden, de wapenen te scherpen, het terrein te overzien; maar dan zullen daarna die twee gaan strijden op leven en dood.

Dit is uw ure en de macht der duisternis.

De Reuzen komen op.

Neen, nu vragen wij niet meer met een bekende passage uit de Matthäus-Passion van Joh. Seb. Bach: waar toch de donder blijft en waar de bliksem? Want God, die Zijn engelen inhoudt, bedwingt Zijn eigen handen ook, dat zij geen bliksemstralen werpen zouden. God bedwingt zich — wij spreken naar den mensch, en dat is ons van Hem gegeven rècht. — Indien in dit uur Gods hand bliksemschichten had geworpen, dan was God aan God ontrouw geworden; dan was het recht verkeerd in willekeur; dan was de |441| bijbelsche God, die nooit eenigen bliksem werpt, dan naar het aangewezen wit en op het rechte uur, veránderd in het frivole beeld van den afgod der Grieken, die ook met bliksemvuur vermag te werpen, doch die dan daarbij speelt een leutig spel van goden-willekeur. Het bedrijf, dat grieksche verbeelding aan aristocratische goden op een hoogen Olympus toegedicht heeft, dàt komt wel vrijwel neer op het spelen met hemelvuur. Want welke grieksche heros heeft ooit daarvan geweten: dit is de ure en de macht der duisternis? Maar het Evangelie plaatst ons voor den heiligen God, die allen sacralen aristocratenzwendel van den griekschen Olympus heeft verslonden in dat èène begrip: het middelaarschap tusschen God en mensch.

En dus màg hier geen bliksem vallen: Bach is te weinig theoloog. -

Wat zouden hier nu bliksemstralen doen? Moeten zij soms Malchus verderven, dien Jezus heeft genezen? Een bliksemstraal, tegen Malchus geworden, ware nú gekomen recht in het hart van Jezus. Maar die komst ware dan ontijdig, d.i. de wereld zou er niet door verlost zijn. Indien op dit oogenblik God den Satan had verhinderd met geweld, dan zou God onrecht aan den Satan hebben gepleegd. Heeft Hij de hel dit uur niet aangewezen? Indien heden de hemel met bliksemschichten had geargumenteerd, ze hadden verteerd, niet alleen Joden en Romeinen, niet alleen duivelen en hellewachten, maar ze hadden zekerlijk verteerd vooràl de trouwe ziel van mijn Heiland, en óók (wij spreken weer het ongerijmde) dat groote, trouwe hart van God. Want nu het woord der toelating eenmaal gesproken is, nu hangt het lot der wereld aan een vrijgelaten priesterslaaf en aan een ongeschokte Jodenbende. Als dezen niet vrij uitgaan in dat ééne „uur” der duisternis, dan heeft Jezus ook tevergeefs de beschermende hand gestrekt over Zijn volk: Laat dezen henen gaan in vrede.

En daarom danken wij, dat Christus niet alleen in het crisis-uur gekomen is, maar dat Hij het ook geweten heeft. „Voorwaar, de Heere is aan deze plaats, en Hij heeft het wèl geweten.” j Dat feilloos weten maakt àl, wat Hij van nu voortaan zal doen, tot een bewuste Messiasdaad. Het geeft aan Zijn werk de kracht der verlossing en |442| de bewustheid van de opperste liefde, die met open oogen zich ons offeren gaat. Het maakt Zijn binding vrijheid, niet alleen door de lijdelijke, maar in dezelfde maat van energie óók door de dadelijke gehoorzaamheid.


Alzoo gaat dan mijn Koning in banden. Alzoo gaat Christus, Uw Koning, in boeien. De Heer der wereld, die vrije passage laat aan de duisterlingen van den nacht, heeft zelf geen recht van passage meer. De vrijheidkooper, die een jubeljaar ontsluit voor alle bedrukten gaat in boeien en is geknecht, gekneveld, onder den wil der anderen. Zoodra Malchus weer verder kon, verklaarde God Jezus’ pas vervallen. God gaf geen nieuw paspoort meer uit.

Voor Christus is dit een gansch nieuwe ondervinding. Tot nu toe heeft Hij zich kunnen bewegen, waar Hij wilde, en tusschen drommen van vijanden kunnen dóórgaan, zoo vaak Hij het verkoos k. Maar thans is Hij gebonden in het uur der duisternis.

Wie dit laatste bedenkt, stelt óók niet meer de vraag der dwazen, of Jezus die banden had kunnen breken.

Want vrijmoedig antwoorden wij daarop: Jezus kón die banden niet verbreken.

Hij kon niet.

Zoek hierin niet een afdingen op het geloof aan de almacht Gods; en evenmin een ontkenning van de geweldige kracht van Jezus’ menschelijke natuur. Zeker, in het algemeen gesproken, kan God alle touwen breken; en, wederom in het algemeen gesproken, kan de menschelijke wil van Jezus, boeien uiteen rukken.

Alleen maar zulke wetenschap is dor en onvruchtbaar.

Zij heeft groot ongelijk. Zij praat en betoogt over hetgeen wel eens kan geschieden, in het algemeen gesproken.

Maar sterverling, wie gij zijt, stamel dit stuntelige woord niet langer — in Gethsemané. Want niets is in Gethsemané „in het algemeen te spreken.” Het is de dood voor alle christelijke theologie, en filosofie, als men gaat spreken over iets in het algemeen. Niets gebeurt „in het algemeen”; alles is allerbizonderst. Alles in Gethsemané is, om dat nog eens te zeggen: „einmalig”; dat beteekent: wat |443| hier geschiedt, is maar één keer gebeurd, en kán ook maar éénmaal geschieden in hemel en op aarde. Het is hier alles het allerbizonderste, het allereigenste. En daarom durven wij zeggen, dat de boeien van Jezus door geen enkel vuur verzengd kunnen worden; ook niet door het hittige vuur van God, en óók niet door de anders dwingende kracht en het verterende vermogen van Jezus’ menschelijke ziel.

Wij spreken daar van twee: van God, en ook van den mensch Jezus.

Wat God betreft, wie Zijn almacht zou belijden, alsof zij los stond van de andere deugden Gods, die heeft niet God beleden, maar God gelasterd. De almacht Gods is hierin gelegen, dat Hij alles kan wat Hij wil. Maar Zijn wil is die van heilig recht; en Zijn recht is verbonden met al Zijn deugden. Indien daarom Gods recht, en Gods liefde, en Gods waarheid, en Gods openbaring, en al wat in God is, deze ure heeft aangewezen voor de binding van Jezus, dan kan God die boeien niet verbreken. Waarmee zou een God, die over Zijn bliksem niet beschikt, waarmee ter wereld zou die God de lichtste banden kúnnen verzengen? Zijn éénig brandmateriaal is de bliksem; ook de zwakste vlam, die op aarde de dunste zeelen schroeit, is, indien naar goddelijk recht geschroeid wordt, zoo sterk als de bliksem; want de majesteit des Almachtigen brandt er in. O pijnlijk wonder: de touwen, die daar ergens in Jeruzalem in een achter-straatje gedraaid zijn, en nu aan Jezus’ handen liggen, ze kunnen door alle hemelkrachten bij elkaar niet verbroken worden; want de zuigkracht van Gods gansche wezen trekt ze om Jezus’ polsen, en de wil van den Almachtige heeft zelf den knoop gelegd, en de kracht die van bóven is, heeft mèt de kracht, die van beneden is, de vezelen saam gesnoerd, en dit ééne touw geweven. Die banden kúnnen niet weg. Zeg nu ja tot die banden, Nazarener! Uw ja zij ja, Uw neen neen, en wat bóven dat ja en neen is, dat is uit den booze l; want dat zou den weversstoel in het Jeruzalemsche touwmagazijn plaatsen buiten de sfeer van Uw uit God gegrepen bergrede. Een simpel touw is nu genoeg, o Redenaar op bergen . . . . wat boven zoo’n touw zou liggen, dat ware uit den booze! |444|

Ja, wat den mensch Jezus betreft, óók Hij kàn die boeien niet breken. Het zou een dwaasheid zijn, te zeggen, dat Jezus alles kan wat Hij wil, indien daarop niet vólgde, dat Hij slechts datgene wil, wat met Zijn Vader, en met het recht van de uren van Zijn Vader, strookt. De mensch Jezus heeft al Zijn wonderen gedaan door het geloof, door Zijn „sterk zien” op God, en door Zijn annexatie, in hooge zelfverzekering, van de krachten Gods voor Zijn eigen menschelijk vermogen. Neem dus het geloof van Jezus weg, en Zijn wonderlijk vermogen valt eveneens weg. Als Jezus ergens geen „geloof” voor heeft, dan valt de vraag van kunnen of niet-kunnen dadelijk buiten Zijn gezichtskring.

En nu keeren wij terug naar Zijn eigen woord van daareven: dit is uwe ure en de macht der duisternis. Jezus weet dat; Hij is er ten volle van verzekerd; d.w.z. Hij zou nooit kunnen gelooven, dat God Hem sterken kon, om deze banden te breken. Daarom kán Hij het ook niet. Heel Zijn menschelijk vermogen schrompelt in, tenminste ten aanzien van deze boeien, door het onmiddellijk weten: Mijn Vader legt ze aan.

En zóó gaat mijn Jezus in boeien. God heeft den grooten Simson geboeid, al heeft Hij Hem al de haarlokken gelaten, en al zal Hij Hem de oogen niet uitsteken in der eeuwigheid. En nu moet Jezus alle Filistijnen, die Hem gegeven zijn, verlossen, en daarom moeten zij eerst over Hem komen, hier in den Dagontempel, die ook de mallemolen is der zonde en het huis van Zijn gevangenschap. Dit — is — uwe — ure.


Jezus is geboeid. En deze drie leggen nu de knoopen vast: de duivel, de mensch, God. Dat is te zeggen, in persoonlijke taal: drie knoopen Jezus’ banden toe: ik, de duivel, God. Maar ik zal die persoonlijke spreekwijze eerst waarachtig tot de mijne hebben gemaakt, als ik mijn vleesch, dat Hem bond, zelf in boeien gaf. Alleen voor den geestelijken mensch is Jezus, geboeid, de schoone Koning. Jezus’ banden zijn voor het vleesch even „aanstootelijk” en even „dwaas,” m als het kruis en de groote verlating. Maar hun, die uit den Geest leerden zien en „onderscheiden,” n is de |445| geboeide Jezus, die het uur van Zijn Vader, en daarom van den beul van Vader, Satan, wist en onderscheidde, slechts in de boeien lief. In Hem aanschouwen zij hun God. Want, door niet met hemelvuur te spelen, en niet den spot te drijven met rechten zelfs van duivelen, heeft de God der Schriften zich getoond als een ander dan de God der wereld. Alle goden, van Griekenland en daar buiten, mogen zich tooien in den mantel van willekeur, maar de God en Vader van onzen grooten Herder der schapen o, verschijnt met Zijn Zoon in dezelfde binding van recht en waarheid, zelfs tegenover de heden ontbonden duivelen.

Zóó worden Jezus’ banden voor wie gelooven, de kracht Gods en de wijsheid Gods p. De touwen, die om Jezus’ polsen knellen, zijn de zichtbaar-wording van die banden, waarin Gods wezen gebonden is door zichzelf; dat diepe wezen Gods, waarin al Zijn deugden één zijn, ook de deugden van recht en macht en liefde. Jezus’ banden zijn ons een symbool van de éénheid Gods en van de drieëenheid daarbij; — want de vreugdevolle binding, waarmee God zelf Zich bindt aan eigen Wezen, die heeft den Zoon gekneld in de banden van den dood q, opdat Vader, Zoon, en Geest, die elkander gebonden hebben in den raad des vredes, samen zouden strijden tot den vrede der wereld; samen, in den nacht, waarin „Hij gebonden werd, opdat Hij ons zou ontbinden.” r Deze banden handhaven den vrederaad.


Dit is uwe ure en de macht der duisternis.

Wij menschen kunnen dat woord nooit nazeggen, als het niet is door het geloof. Neem het geloof aan de eenheid Gods weg, en in heel de wereld is er geen grooter aanstoot dan een geboeide Jezus. Plaats evenwel den inhoud van dit geloof er achter, en zelfs Jezus’ banden „storten overvloedig sprake uit.” s Sprake en wetenschap.

Zoolang wij vóór de dingen staan, weten wij nooit wat in het volgende uur zal wezen. Dus kunnen wij van geen enkel komend uur geheel en ten volle zeggen: dit is het groote uur en de volledige bevoegdheid der duisternis. Het heeft God beliefd — wij noemen ook dit met den naam: gemeene gratie — het heeft God beliefd, den Satan te binden. En slechts op den tijd, die God bekend is, |446| zal, gelijk wij reeds hebben aangeduid, de Satan éénmaal wéér ontbonden worden.

Daarom mógen wij, en daarom moéten wij het satanische tegenstaan in de kracht van het kruis. En dien tegenstand moeten wij volhouden tot in de dagen van den Anti-Christ toe, omdat wij nooit zeker zullen kunnen zeggen, wanneer de definitieve crisis van den jongsten dag op til is.

Wij, die van beneden zijn, hoe zouden wij in staat zijn, Gods groote uur te bepalen? Wij, die niet vermogen de historie der wereld ooit te bezien, anders dan van ons menschelijk standpunt?

Maar daarom willen wij dan ook rusten in den Christus Gods, die, als Hij gebonden werd, Gods uren geweten heeft, en ze nóg weet; die de historie doorleden heeft als mensch, maar ze óók doorlicht heeft, wederom als mensch, door zijn sterk geloof in God, en Zijn gemeenschap met den Vader; en die ons zóó doet zien, wat paradoxaal is voor elke onherboren rede: dat de banden van Jezus het bedenksel zijn van den willekeur van alles wat van beneden is, maar ook van het vast systeem van Gods alwijzen raad.

Jezus is geboeid: Hij is wonderlijk van raad, Hij is groot van daad t.

Hij heeft in zijn binding God gezien; nu is Hij in staat, het te bemerken, als God Hem gaat verlaten.

Toen Jezus geboeid werd, hebben de engelen gezwegen, een uur lang. Want dit was de ure en de bevoegdheid der duisternis.

Aartsvader Abraham, het lustte u eens te zeggen,
Dat Helle en Paradijs al t’ afgezondert leggen, 3)
En nooit verzaligt mensch den jammerpoel genaakt:

Maar dit zijn wonderen, die ons vernuft doen strijken,
Dat hier de Hemel zelf den snoodsen afgrond raakt,
Om ons het groot gedult van Jezus te doen blijken. 4)



1. Men kan hier beter vertalen: de bevelvoerder, de commandant.

2. Het boek Prediker: ijzeren dwang, waarin God alles besluit.

3. „ten zeerste gescheiden liggen; zie Lucas 16 : 26” (Dr J. Wille, Heiman Dullaert, Ruys, Zeist, 181).

4. Heiman Dullaert.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. Marcus 12:1-12.

3. Vgl. Psalm 110:3.

4. Vgl. Matteüs 26:53.

6. Vgl. Openbaring 20:2-7.

7. Vgl. Hebreeën 12:23.

8. Vgl. Matteüs 5:39.

9. Vgl. Romeinen 12:21.

i. Vgl. Jesaja 10.

j. Vgl. Genesis 28:16.

k. Vgl. Lucas 4:30.

l. Vgl. Matteüs 5:37.

m. Vgl. 1Korintiërs 1:23.

n. Vgl. 1Korintiërs 2:14v.

o. Vgl. Hebreeën 13:20.

p. Vgl. 1Korintiërs 1:24.

q. Vgl. Psalm 116, vers 2 (berijming 1773).

r. Vgl. het in die tijd vigerende avondmaalsformulier.

s. Vgl. Psalm 19:3.

t. Vgl. Jesaja 28:29.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000