HOOFDSTUK XVIII.

Christus’ angsten hebben hun eigen oorzaak.

Vader! of Gij wildet dezen drinkbeker van Mij wegnemen! doch niet Mijn wil, maar de Uwe geschiede!

Lucas 22 : 42. a


Het vorige hoofdstuk heeft ons ten slotte hiertoe gebracht, dat wij Christus zagen in Gethsemané, alleen tegenover God. Niet wat de menschen doen, en niet wat uit Zijn eigen menschenziel opklimt, maar alleen wat God van Zijn kant doet of laat, bleek ons de eerste oorzaak en de diepere beweeggrond van de ondervindingen, de angsten en benauwdheden van Jezus in Gethsemané.

Het komt er nu op aan, dat wij hieraan vasthouden.

Immers, alleen wie hieraan van begin tot einde met zijn gedachten trouw blijft, krijgt een oog voor de verschrikkelijkheid van Gethsemané.

Gethsemané kan maar éénmaal gebeuren.

Gelijk deze wereld maar één keer kon geschapen worden, en maar één keer kan vergaan, en gelijk in een menschenleven slechts één keer de geboorte is, en maar één keer de dood, en gelijk het werk, dat God in de bizondere genade doet, ook maar „éénmaal” gebeurt, omdat het in de genade (anders dan in de natuur) maar éénmaal lente (vruchtzetting) en maar éénmaal zomer (vruchtrijping) en maar éénmaal herfst (vruchtgenieting) is, — zóó is óók het lijden in Gethsemané maar éénmaal gebeurd. Het vindt geen repetitie; in heel de wereld niet. Het vindt geen navolging; in heel de wereld niet. Men mag niet zeggen, zooals eens |313| iemand ) gesproken heeft, dat Gethsemané en Golgotha deel uitmaken van het ware leven, dat zij daarbij behooren, zooals de avond en de nacht bij elken dag behooren. Want het ontzagelijke van Gethsemané is, dat het niet tot één „der” dagen behoort, maar, dat het maar op één dag is gebeurd. Beter gezegd: dat het op den éénen dag, op den éénigen dag (des Heeren) is geschied.

Daar loopt, door àl „de” dagen heen, één groote „dag”.

Dat is de ééne dag des Heeren.

De profeten weten er van, en stemmen dat elkaar volmondig toe, dat de dag des Heeren slechts één dag is. Die dag reikt over al de eeuwen heen. Beter gezegd: die dag is de dag van al de eeuwen samen. Een eeuw, een tijdperk, is een onderdeel van den éénen „dag des Heeren”. Wanneer een eeuw verspringt, tikt het uurwerk van den dag des Heeren zijn eenen korten, drogen tik. Of eigenlijk hebben de door menschen kunstmatig en mechanisch ingedeelde eeuwen, en haar komen en gaan, bitter weinig met Gods hemelklok te maken. Gods dag heeft zijn eigen indeeling. Hij rekent met tijdperken, met rijpgeworden processen, met perioden van opgang, blinken, en verzinken, met cultuurverschuivingen en -verdringingen, met reformaties en revoluties, op eigen wijze slechts. Wanneer een tijdperk in de historie van wereld, kerk, cultuur, is afgerond en tot vervulling is gebracht, dan slaat de klok, die op den éénen dag des Heeren de wijzers voortschuift vàn de oorsprongen van Genesis 1 : 1 tot de voltooiingen van Openbaring 22 : 21, zijn uurslag, dof, sterk, geweldig. Immers, die dag des Heeren is de dag, waarop God het plan van Zijn raadsbestel uitwerkt. Dit nu is een plan, dat alle eeuwen samenvat in één immens besluit. Die dag heeft zijn morgenschemering in de schepping, zoodra deze maar opklimt tot het niveau der verlossing in de paradijsbelofte van vrouwenzaad en slangenzaad 2). Die dag des Heeren heeft zijn ochtendstond in de roeping van Abraham, hij |314| heeft zijn verre morgenuren tijdens de sprinkhanen-plaag van Joël, ten tijde van de ballingschap, den terugkeer uit de ballingschap, den herbouw van den tempel in Jeruzalem. Die dag des Heeren komt tot zijn middaguur, wanneer Christus in de wereld verschijnt, en wanneer hij opgeschoven wordt, in dien onverbiddelijken dwang van het steeds maar tikkende uurwerk Gods, tot aan kruis en opstanding toe. Die dag voldraagt zijn middaguur, als de Pinkstergeeft de wereld indavert. En die ééne, zelfde, dag neigt tot zijn avondstond gedurende de eeuwen daarna. Hij zal voltooid zijn, wanneer Christus eenmaal graven openscheurt, dooden opwekt, Zijn stoel op sterren sticht, en de wereld, herboren, tot den Vader gaat terugleiden.

Hebben wij nu gezien de dwaasheid, ja, wij durven het zeggen: de blasphemie, in de opmerking van daar even, dat Gethsemané en Golgotha tot elken dag behooren, zooals de dag en de nacht bij elken dag behooren?

Ja, als dat waar was, dat er vele analoge dagen waren in het rijk der genade, en als de klacht van den Prediker, dat in de natuur alle dagen komen en gaan, en de zon op- en neergaat, en dat alles wederkeert, wat geweest is — als die klacht, zeggen we, ook aan te heffen viel in de geschiedenis van de evoluties van het rijk der genade, ja, dán zou dit woord niet langer tegen de waarheid zijn. Dan had ieder zijn „olijfberg” en iedereen zijn „golgotha”.

Maar het ontstellende is, dat er maar één dag is in het rijk der hemelen, de ééne dag des Heeren, de ééne „jôm Jahwè”.

En nu de slotsom.

Op één dag kan het maar één keer twaalf uur slaan.

Daarom kan de klok van Gethsemané in de wereld maar één keer slaan.

Licht het woord éénmaal uit het titelblad en uit de tekstpagina’s van het boek van Gods besluit uit, en het Christendom is weg, — en alles, wat geloof en hoop en liefde ons geeft, is ijdelheid en waan geworden. Als Christus niet opgestaan was, zegt Paulus, wij waren de ellendigste van alle schepselen b. Wij mogen eraan toevoegen — wat dat staat ook in den bijbel —: als hij tweemaal opgestaan |315| was, als Hij ook maar één ding tweemaal had kunnen doen, wij waren de ellendigste van alle schepselen. Want dan zou de genade aan de natuurwet onderworpen zijn, en de bizondere genade zich hebben vermengd met de algemeene genade. Dan was de Prediker om de genade nog meer vermoeid geweest, dan om de natuur. Een Jezus, die herhaalt, die een drinkbeker meer dan één keer drinken moet, laat ons met Hem den droesembeker drinken. Hij is onze broeder in de misère, maar niet onze Heere in de verlossing. Neem dat woordje eenmaal uit Gods heilige heilsboeken weg, en dan heeft de schrijver van daar straks gelijk, als hij zegt, dat men zijn Gethsemané ook aan zijn schrijftafel kan beleven. Maar laat dat woordje éénmaal staan, en zie dan boven de poort van Gethsemané en in het loover van die boomen Gods, het brandende geheimschrift staan: „het is den Zoon gezet, eenmaal te sterven, en daarin het oordeel” c; en dan verstaat gij, ja, dan proeft gij, bitter als den dood, de blasphemie in de bewering, dat Gethsemané in de wereld eerder zou kunnen zijn geweest, of daarna ooit zou kunnen komen. Gethsemané is niets zonder Christus met Zijn bepaalde werk, Zijn bepaalde verhouding tot God, Zijn bepaalde middelaarstaak in deze wereld, en zijn bepaalden drinkbeker . . . . ! Wie dat bepaalde uitnemen zou uit den hof van Gethsemané, die houdt niets anders over dan waan en ledigheid. Is Gethsemané „een” plaats van „een” drinkbeker? Neen — het is de plaats van dezen drinkbeker, dezen eenigen.

DEZEN drinkbeker!

Vader, Vader, deze beker! Vader, die ééne; daar is hij, . . . . de hand die hem reikt, komt van de bergen der eeuwigheid.

DEZE drinkbeker . . . .


Nu willen wij Christus gelooven.

Ik zeg: wij willen Hem gelooven.

Wij willen niet bewijzen, niet betoogen, niet aannemelijk maken, dat Hij gevoeld heeft, hoe het woordje eenmaal brandde in de lucht en schroeide aan Zijn ziel, want wat maar éénmaal komt, laat ons geen tijd over om te gaan „betoogen”. Wij kunnen slechts die dingen bestudeeren en betoogen en beredeneeren, die duizenden |316| malen gebeuren. Als er maar één ster in de wereld verschoten zou zijn, als er maar één keer een meteoor door de lucht zou suizen, als er maar éénmaal een komeet verschenen was, als er maar éénmaal iemand gestorven was, dan zou niemand het verschijnsel van meteoor, sterren, sterven, kunnen bestudeeren, of — beschrijven.

Houdt men hieraan vast, dan — en hier keert de punt van het zwaard zich ook tegen veel van onze eigen Christelijke „betoogen” — dan voelt men, zeg ik, ook, welke sterke blasphemie er zit in het gaan ontleden, beredeneeren, betoogen, aannemelijk maken, verklaarbaar maken van Christus’ angsten in Gethsemané.

Weg met die blasphemie; doe ze heel ver van u.

Een Christen-denker, die de ervaring van Jezus’ ziel vergelijken wil met die van anderen, en dan daarin eindigen wil, als om te zeggen: mijn zielkundig-vakkundige preek is nu uit, ik heb u de siddering afgeleerd, God zij uw ziel genadig, amen! — wie zulk een preekje, zeg ik, houdt, en aldus besluiten wil, heeft zijn ziel geweld gedaan, heeft stichting genoemd (dat is: opbouw), wat niet anders was dan afbraak; die eet niet het brood uit den hemel in den tempel van Gods recht, maar die knabbelt aan zijn eigen bakbroodje op de ruïne van zekeren Jezus, en op die ruïne snijdt hij zijn naam in het hout naast dien van andere bezoekers. Dus kijkt hij genoegelijk van de ruïne van dien zekeren Jezus heen in het leven. Doch zijn redeneering miskent het heilsfeit; niet alleen maar in den grond, maar ook reeds in den buitenkant van zijn bestaan.

Neen, — wij gaan enkel maar gelooven.

Gelooven, dat Jezus geleefd heeft in de ontzetting van het woord eenmaal.

Gelooven, alléén maar gelooven, dat Hij geproefd heeft, hoe op den éénen dag des Heeren de wijzer langzaam voortschoof naar het uur van twaalf, de wijzer van die ééne klok, die voor dien éénen dag slechts was gebouwd.

En in dat geloof, waarvoor wij — God zij geprezen — geen enkel bewijs hebben, in dat geloof, welks onttogenheid aan elk bewijs de roem der dagen is, in dat geloof nemen wij aan, dat Christus in |317| Gethsemané gebeefd heeft voor God, die maar éénmaal hier over Hem bracht, of brengen kon, wat nu Hem overkwam.

Als het niet geopenbaard was, dan zouden wij er niets van weten. Maar door openbaring weten wij: dat de drinkbeker klaar stond. De hand schreef op den muur: mene, mene, tekel, ufarsin. Alleen de Borg kon het lezen, en kon het niet niet-begrijpen.

De beker.

De hand.

De Borg.


Hieruit vloeit ook voort, dat wij met geen enkele conclusie uit een paragraaf van een studie over de zielkunde (stel eens even dat er zulke „conclusies” waren), en dat wij in het algemeene met geen enkele spreuk, die ons ziele-leven, het leven onze dagen, het leven van onze ervaring beschrijft, kunnen verklaren wat in Gethsemané het eigenlijke was.

Zelfs de bijbel heeft, uit de ervaring van menschelijk lijden en leven geen enkele uitspraak ons meegegeven, als om te zeggen: zie hier nu de sleutel tot verklaring van Gethsemané.

Indien de bijbel ons uit menschelijke ervaring zielkundige spreuken zou willen geven, die dan een lampje konden zijn in onze hand, om Jezus Christus in Gethsemané bij te lichten, en om te onderzoeken, wat er eigenlijk aan is van Zijn lijden, dan zou de bijbel zelf aan Jezus Christus en aan Gethsemané de kroon en de verschrikking hebben afgenomen.


Daar is b.v. een bijbelsche spreuk, die voor menigeen het raadsel, dat Gethsemané den verbaasden toeschouwer oplegt, scherp schijnt te stellen.

Ik denk aan de uitspraak van één der brieven van Johannes: Daar is in de liefde geen vrees.

En aan wat er op volgt: de volmaakte liefde drijft de vrees buiten d.

Velen zeggen, dat in dat eerste woord het raadsel ligt van Gethsemané. „Daar is in de liefde” immers „geen vrees”? Christus |318| — ziedaar dan hun raadsel — heeft de liefde, heeft volmaakte liefde, en toch is Hij in duizend vreezen.

En dan, zoo vervolgen zij: de volmaakte liefde drijft de vrees toch buiten? Kan dan Christus, wiens liefde toch volmaakt is, niet de vrees overwinnen? Kan Hij niet door de daad van het geloof de vreeze uitwerpen, en met een ruk, door uitwerping (gelijk de grondtekst zegt) van de vrees zich weer naar boven wringen op Zijn onbevreesde hoogten? Ach, er zijn twee raadselen, zoo klagen ze.

Het eerste is, dat de vrees in Christus’ ziel komen kan. De volmaakte liefde, die in ons is, was eerst onvolmaakt, daarom kon in onze ziel de vrees wel binnenkomen. Maar Zijn liefde is altijd volmaakt geweest . . . . hoe kan de vrees dan Zijn ziel overkomen?

Inderdaad, op dit standpunt, is dat het eerste raadsel.

En het tweede, (zoo men nog den moed heeft aan een tweede te beginnen, waar het eerste reeds zonder oplossing bleef), — het tweede raadsel is dit: dat Christus de vrees niet buiten wérpen kan, doch telkens als Hij staat, wéér valt, wéér voorover valt, en heen en weer keert, en wederom gaat, sprekende dezelfde woorden. Het is bij Christus, zeggen zij, wel een rukken aan de touwen, maar geen stukschroeien van de touwen met het vuur van geloof en van volmaakte liefde. Het is in Christus wel een drijven van de vrees, maar het komt niet tot een uitwerpen van de vrees. Was er geen engel gekomen, om Hem te versterken, de vrees had Hem overwonnen, uitgemergeld, neergesmeten. Zijn eigen ziel kan zonder engel-invasie de vrees niet uitwerpen. Het tweede raadsel!

Zoo willen zij het raadsel van Gethsemané gaan ontleden, althans stellen „naar aanleiding van” een bijbeltekst, die in het algemeen van menschen spreekt (menschen, meervoud), die in hun dagen (in hun dagen, meervoud) den bitteren strijd van liefde en vrees telkens weer voeren in de binnenkamer van hun ziel 3). |319|

Maar laat ons toch erkennen, dat ook dit niets anders is, dan uit Gethsemané het hart rukken.

Want die uitspraak van Johannes, dat in de liefde geen vrees is, maar dat de volmaakte liefde de vrees buiten drijft, is geschreven voor de menschen, en voor alle dagen; maar niets bereikt men daarmee, als men wil kennen dezen éénen Mensch op dezen éénen dag des Heeren.

Bij menschen kan de liefde, volmaakt zijnde, de vreeze uitwerpen. Want, de vrees uitbannende, werpt de mensch zich met al zijn zorgen en zonden in de armen van God. Bij hem staat God bereid tot de ontvangst. Wee hem, als hij niet naar den Vader vlucht.

Maar nu bij Christus.

Bij Hem staat God niet bereid tot ontvangst. God stoot Hem van zich af 4).

En dit ééne, dat God den mensch van Zich afstoot, geheel en al van Zich afstoot, dat Hij hem plaatst buiten de sfeer zelfs van „de gemeene gratie”, dit ééne is op aarde nog niet geweest. Het is de uitslaande brand van de hel, waarvan de vlammen lekken tot in Gethsemané.

En Gods winden van gemeene gratie waaien de vlammen niet weg van den Zoon des menschen. En daarom kan de vlam der hel slechts terecht komen in het hart van den Zoon des menschen: ze worden steek-vlammen, rechtstreeks naar het hart van Jezus. Dit nu is in de wereld niet eerder geweest.

Het zal er ook, zoolang de wereld wéreld is, niet weder zijn. Want zoolang deze wereld zal staan, is er nergens een doortocht van den toorn, of een uittocht van den vloek, onverhinderd.

Christus is zich daarvan ten volle bewust, dat Hem de Vader niet aanneemt. De offerande van Zijn lippen wordt geweigerd e. Al de rook van Zijn zielsaltaar slaat naar beneden toe f.

En des ondanks: Zijn hand mag geen oogenblik van het altaar aflaten, want offerande moet er blijven, en de wil tot offerande ook. |320|

Daarom worstelt Christus met wat Hij noemt, den drinkbeker.

Nog nader gezegd: dezen drinkbeker.

Let op dat woordje dezen.

Hoe vaak zeggen ook wij niet: „dezen beker”?

Het woord „deze” is evenwel in onze mond vaak een luxe, die ons niet past. Want al zeggen wij nòg zoo vaak: „dit lijden”, „deze smart”, „deze beker”, — wie zegt ons, of wij het lijden wel zien, gelijk het is? Ons gebruik van het aanwijzend voornaamwoord is vaak overdaad; en overdaad vloekt, wanneer God den bekeer van lijden klaarzet, en tot ons zegt: drink. Wanneer wij werkelijk zouden willen spreken van „deze” beker, dan moesten wij weten, wát er in dien beker is; of de beker vloek is, dan wel zegen. Dan moesten wij niet maar „een” beker zien, van God gevuld, maar heel bepaald dezen beker, die van God gevuld is met Zijn bepaalde bedoeling.

Ons spreken van „dezen” beker blijft dikwijls in het vage hangen.

Maar als Christus in Gethsemané bidt, dan spreekt Hij geen woord te veel.

Als Hij van „dezen” beker spreekt, dan bedoelt Hij ook geen enkelen anderen beker, noch in de werkelijkheid, noch in de mogelijkheid. Déze beker doet Hem zeer. Dit bepaalde wondt Hem ten doode. Deze beker, op dit ééne uur van den éénen dag des Heeren.

En wat is dan deze beker anders, dan dat Christus de poort van het Vaderhuis voor Zich gesloten vindt?

De Zoon is nu verloren Zoon. Nochtans wil Hij opstaan, en tot zijn Vader gaan g; maar de Vader wacht Hem niet, de poort is dicht, het hemelhuis verbeidt den Zoon niet meer, maar het verbijt en vereet Hem h. De Rechter sloot achter Hem toe!

„Daar is in de liefde geen vrees.”

Liefde en vrees.

Er zijn twee werelden.

Er is de hemel, waar de liefde zonder vreeze is, en bóven het uitwerpen van de vrees verheven is; dat is de ééne wereld. —

Er is ook de hel, waar de vrees is zonder de liefde, en waar de vreeze tot ònder het inhalen van de liefde weggezonken is; — dat is de andere wereld. |321|

Christus Jezus nu wordt tusschen die twee werelden heen en weer geworpen.

Hij vreest zeer, maar — in Zijn vreezen is de wil van liefde, de roep om gemeenschap, de roep tot God. Dies neemt Hij de hel niet aan, en zij neemt Hem niet aan. De hel begeert nu zeer, Hem te ziften als de tarwe i; want Hij moet de gansch andere wezen, zal Hem de hel in haar diepten kunnen trekken. Een Christus, die wel vreest, maar wiens vreeze niet wegzinkt tot ónder het roepen om de liefde, zulk een Christus past in der eeuwigheid niet aan de hel. De hel heeft nog aan Hem niets. Dat Hij in Zijn vreeze de liefde niet verloochent, dat is van seconde tot seconde de nederlaag van al wat démon is.

Maar aan de andere zijde ontvangt Hem nog de hemel niet.

O schrikkelijk uur: er is een nederlaag voor Satan, en daar is nog geen triumf voor wie den Satan blijft verslaan. O schrikkelijk uur, er is een weigering van de hel om dezen mensch te ontvangen en in Zijn dood te koesteren, en nochtans is er geen aanneming voor Hem bij den hemel. O schrikkelijk uur, er is een vreezen, dat nog de liefde erkent, maar er bloeit geen liefde, die de vrees overwint en boven het vreezen duurzaam uit kan groeien. Dus is er de hemel nog niet. Dus ontvangt Hem de hemel ook niet. Waar zijn de vrienden, die deze mensch zich gemaakt heeft? Zien zij dan niet dat Hem alles ontbreekt? Nochtans — zij ontvangen Hem niet in de eeuwige tabernakelen j.

Christus — tusschen twee werelden.

Maar als dan de Christus tusschen die twee werelden, de hemelsche en de helsche, heen en weer geworpen wordt, is Hij dan nu tenminste een kind der aarde? Neen — ook met de aarde verdraagt dit uur zich niet. Want de aarde en het aardsche kan niet tusschen die twee andere werelden heen varen; al het aardsche moet zich aan de eene of de andere wereld conformeeren; in zichzelf kan zij geen bestand hebben.

Christus — dat is de volmaakt geïsoleerde nu.

En dáárom kan Hij dien angst niet van zich afwerpen; omdat |322| Hij nu de ééne ure doorleeft, die nooit op aarde is geweest, nooit in den hemel, nooit in de hel. Een uur, dat ook nooit zijn zal, nooit op de aarde, nooit in den hemel, nooit in de hel.

O schrikkelijk uur! Het uitwerpen der vreeze kàn niet geschieden, want er is geen geloofssprong in omknellende armen Gods. En een brutale loochening van God, een negatie van God, een voorbijschrijden in strakken hoogmoed van dien God, die Zijn vreezen uitzendt, dàt kan er óók niet zijn.

Zoo blijft dan de angst.

En God Almachtig zendt Zijn vervaarnissen in de ziel van Jezus, en wil daarin niet genegeerd worden, ook niet één seconde, en niet tot in der eeuwigheid.


Nu is er voor ons geloof slechts één ding over gebleven: en dat is de erkenning, dat Christus’ lijden even groot is als de arbeid van Zijn ziel.

Er is een arbeid tegen God in, dat is de hel. Dit is de arbeid van Christus niet.

Daar is ook een arbeiden met God mee; dat is de hemel. Doch tot dien arbeid roept de Vader, althans hoorbaar, niet . . . . De Vader zwijgt.

Dit is dan lijden.

Hier is Hij, wiens natuur niet anders wil, dan met God meewerken, om de hemelwet op aarde te volbrengen; maar wiens rechts-staat is als van den mensch der zonde, die tegen God in werkt, en dus de hellewet op aarde volbrengt.

Dit is dus lijden.

Het is de disharmonie tusschen de inwendige en de uitwendige verhoudingen bij Christus Jezus. Hetgeen in Hem is, dat is de liefde. Hetgeen buiten Hem is, onttrekt Hem aan het klimaat der liefde, en aan de God der liefde, en aan het domein der liefde. Er gaapt een afstand tusschen Christus’ zijn van binnen, en de ervaring van al wat buiten Hem is.


Doch nu komt Zijn gebed ter rechter tijd.

Want hoor, Hij bidt. |323|

En Christus’ bidden in Gethsemané is niet maar een poging, om wat scheef is recht te trekken, neen, het is de rechtzetting van het kromme zelf. Zijn gebed in Gethsemané is niet maar de weg, om te komen tót de zuivere ontvangst van wat God zoo hard tegen den Zoon laat aanloopen, maar het is de ontvangst in zuiverheid zelf.

Want drie elementen zijn er in Christus’ gebed.

Het eerste is de Vadernaam; het tweede is de bede, of deze drinkbeker van Hem voorbij mag gaan; het derde is de terugkeer tot Gods wil, niet maar met een abstractie van den geest, maar in concreet verlangen van de ziel: want niet hetgeen die ziel uit zichzelf krachtens haar verborgen leven zou begeeren, maar hetgeen God laat geschieden uit Zijn eeuwigen raad, dat moge dan geschieden: Uw wil geschiede.

Deze drie elementen in Christus’ gebed herstellen de rechte verhouding in deze van alle kanten scheef getrokken wereld van lijden en van angst.

Want in den Vadernaam bezweert Christus voor alles, ondanks alles, de natuurlijke orde der verhouding tusschen God en Jezus. Dit is de natuurlijke orde, dat Jezus’ verlangen en dat van God, met elkander samenvloeien. Wat vader is er nu, die den zoon schorpioenen geven zal, als deze een brood van hem vraagt? k Hier stelt dus Christus de wezenlijke, onafgebroken liefdesgemeenschap tusschen God en Hemzelf vóórop. Hij bidt, doch in het geloof. Vóór alles in het geloof. —

Dan komt Hij van dat algemeene (de relatie van liefde tusschen den Vader en zijn menschelijke ziel) naar het bizondere (den nood dier menschelijke ziel, dien zijn geest niet kan doorgronden). Hij plaatst tegenover elkaar de groote dagorde, die aan den éénen dag des Heeren is gesteld van oude tijden af — de groote orde, die Vader en Kind niet scheiden kan — eenerzijds, en dit bepaalde uur, waarin de werkelijkheid niet beantwoordt aan die groote orde, anderzijds. Vader, Vader, hoor toe: nu is de schijn niet naar het wezen. Want de drinkbeker, deze drinkbeker, is met alsem gevuld, Vader! Is liefde alsem? Wat vader geeft zijn kind alsem? Een andere wet dan die der liefde, welke Vader en |324| Zoon verbindt, heeft dezen beker voor Mij neergezet. Vader, Vader!

Deze getuigenis van Jezus is waar. l

In waarheid: het is niet krachtens de liefdesverhouding tusschen Vader en Zoon, maar het is krachtens de wet van het middelaarschap, dat het recht over Hem komen moet, en dat de beker van lijden Hem wordt toegeschoven.

Nu ligt de ervaring van het middelaarschap hier als een groote pijn op de ziel van Jezus. Want, wel was het reeds jaren lang in Zijn geest bewust geweest, doch thans ontdekt Hij wat te voren er niet was: er is de verlating. Vader, Vader, waarom gaat Gij Mij verlaten? Een Middelaar, die niet meer aangehoord wordt door den Vader, heeft ook Zijn ambt niet kunnen redden! Vader, alle dingen zijn mogelijk: is dan het kindschap niet te vereenigen met het middelaarsambt; is dan het ambt niet te oefenen met het kindschap meê? Mijn Vader. —

Doch hoor — nu klinkt een derde woord: Niet mijn wil, doch de Uwe geschiede!

En wanneer de bidder in dat derde woord erkent, dat niet Zijn eigen wil, doch die des Vaders moet geschieden, dan slaat Zijn bevende ziel weer de brug der gehoorzaamheid en des geloofs, de brug, die Hem afleidt vàn de voorbijgaande ervaring van dit ééne moment op den dag des Heeren, en die Hem weer overleidt tot de groote dagorde van den éénen dag des Heeren. Immers, tot die dagorde behoort, behalve de liefde, ook het recht.

Liefde — en recht!

De Vaderliefde — en — de Wil van Recht!

Zoo schuift Jezus „dezen drinkbeker” (het voorbijgaande) tusschen de twee groote elementaire beginselen van den dag des Heeren in: de oneindige liefde, en het oneindige recht. |325|

En dit inschuiven van het „moment” in den éénendag”;

dit invoegen van zijn eigen strijd tusschen de twee pilaren van liefde en recht;

dit harmonisch inschakelen van het voorbijgaande in wat eeuwig staat,

dát is ons behoud geweest.

Door zóó te bidden heeft Christus niet de eeuwigheid uit den tijd verklaard, maar den tijd uit de eeuwigheid. Niet den ganschen dag uit een moment belicht, doch het moment belicht uit den ganschen dag. Hij heeft die verbintenis tot stand gebracht, niet door abstracte profeten-geleerdheid, nog minder — hier — door goddelijke vóór-wetenschap, doch door levende, bevende menschelijkheid. Door arbeid, die van onderen op de taak van gehoorzaamheid moest zien en uit de diepte van waarachtige menschelijkheid en kort-zichtigheid, verduren. Kort-zichtig, ja — want dat een woord, niet om den mensch Jezus met andere menschen te meten, doch om te doen zien, dat Hij niet ziet uit de oogen Gods, doch uit de oogen van den mensch. En deze waarachtige menschelijkheid in Zijn benauwden arbeid is onze zaligheid. Wat de Zoon, wat het Woord, als God van eeuwigheid doet, doet Christus thans als mensch óók in den tijd: tijd en eeuwigheid, dagorde en momenteele ervaring, het zijnde en het wordende, onbeweeglijke en het beweeglijke, Gods deugden en de passiën des tijds, aan elkaar verbinden op de eenige wijze, die God gevallig is.

Omdat dit alles nu gebeuren moest zonder hulp van God, en omdat de mensch Jezus hier in verlatenheid moest doen, hetgeen anders alleen geschiedde in gemeenschap met God, daarom was dit alles — lijden.

Nooit is dat woord, ons anders zoo gemeenzaam, zóó ver af geweest: lijden!

Maar geen nood: wij zien Jezus als Christus!

De eeuwige kracht van den toorn drukt Hem neer; maar de zuivere kracht van Zijn menschelijke ziel, en de persoonlijke wil van den eeuwigen Zoon, verheffen zich daar tegen in, en laten Christus opveeren, waar de toorn Hem neerdrukt. Deze spanning |326| tusschen de kracht, die van binnen opstaan wil, èn de kracht die van buiten af neerdrukken wil is nu: het lijden.

Neen: Zijn lijden.

Dit lijden.

Deze drinkbeker en dit moment.


Dus rest ons in Gethsemané niets anders dan als oorzaak van Christus’ lijden te gelooven: de spanning tusschen tijd en eeuwigheid; tusschen persoon en ambt; tusschen moment en tijd. Er is hier een doodende disharmonie tusschen Jezus’ natuurlijke begeerte tot God, en zijn tegen-natuurlijke verwerping van Gods aangezicht. Tegennatuurlijk, omdat zij tegen de zonde van anderen(!) de heilige orde van recht in Zijn vleesch en bloed, Zijn ziel en lichaam, nu handhaaft. En dan, - de zonde zelf, is die ook het tegennatuurlijke niet?


Als dit de oorzaak is geweest van Christus’ angst, dan is Gethsemané voor ons een bron van groote zaligheid.

Neem Jezus’ angsten van Hem weg; maar dan is de „verzoening”, die Hij ons verkondigd heeft, niets beters geweest dan een onbewogen „afwerken” van een programma, punt voor punt, dat van eeuwigheid in den raad des vredes tusschen Vader en Zoon was overeen gekomen.

Doch alzóó is het niet geweest.

In Gethsemané treedt alles, wat voor dit bepaalde uur Gods raad tusschen Vader en Zoon van eeuwigheid in hemelsche rust heeft vastgesteld, in, in de bewogen, levende, spannende verhouding van den tijd.

Toen de wil van Vader en Zoon zich opmaakte om de verkozenen van God tot zaligheid te voeren, toen was het nog het uur van den raad des vredes. Tusschen Vader en Zoon kon toen verhandeld worden, al wat Gethsemané zou zien, in volstrekte zaligheid. Hemel en hel, genade en zonde, zegen en vloek, gemeenschap en verlating, het is alles tusschen Vader en Zoon in den eeuwigen raad van vrede geweest, zonder dat hun zaligheid een oogenblik slechts werd gestoord. |327|

Nu trad dit alles in den tijd en in de ruimte in.

En onze zaligheid danken wij hieraan, dat niet een hooge God, afgetrokken, en hoogmoedig, een programma afwerkte, en ons den uitslag daarvan uit de hoogte mededeelt, maar dat de hooge God als mensch ingaat tot onzen tijd, en onze plaats, en in rampzaligheid doorleeft en doorlijdt wat Hij in zaligheid besloten heeft.

Deze volle menschelijkheid, deze volmaakte gebondenheid in tijd en ruimte, is zelve ook weer in Gods raad geweest.

En wie het vraagstuk van Gods zeventig maal zeven zaligheden bij de zeven smarten der wereld overwegen wil, mag geen oogenblik vergeten, dat de zeventig maal zeven smarten van den mensch Jezus ook in den raad van God eens zijn geweest.

Dan vloeit in ’t uur van Zijn aanbidding voor hem samen: Gods onbewogen rust, boven den nood van al ons leven, èn: Gods bewogen onrust, die Hij als mensch hier heeft doorleefd.

En slechts in deze verbintenis van tijd en eeuwigheid, van Gods volstrekte vreugde en ook van Zijn benauwdheid met de menschen mee, is er een inzicht in de oorzaak van Jezus’ lijden en in het wonder van onze vreugden; en is er kennis van de groote „verborgenheid der godzaligheid” (1 Tim. 3 : 16).




1. Joseph Wittig, Leben Jesu in Palästina, Schlesien, und anderswo, München, 1925, II, 253.

2. Want „dag des Heeren” is de verlossingsdag; „dag van God” is enkel scheppingsdag. De „dag van God” wordt na den val „dag des Heeren”.

3. Dit is nu een verkeerde manier van Schrift met Schrift vergelijken. Gethsemané moet b.v. niet met 1 Joh. 4 : 18, doch b.v. wèl met Hebr. 9 : 12, 26, 28 en 10 : 7, 10, 12, 14, 20 vergeleken worden.

4. Zijdelings kwam dat reeds ter sprake in het vorige hoofdstuk.




a. Bewerking van ‘Christus’ angsten hebben hun eigen oorzaak’, De Reformatie 9 (1928v) 52,365v (27 september 1929).

b. Vgl. 1Korintiërs 15:17-19.

c. Vgl. Hebreeën 9:27.

d. Vgl. 1Johannes 4:18.

e. Vgl. Hebreeën 13:15.

f. Vgl. Genesis 4:5.

g. Vgl. Lucas 15:18.

h. Vgl. Galaten 5:15.

i. Vgl. Lucas 22:31; hierover uitvoerig hoofdstuk XV.

j. Vgl. Lucas 16:9.

k. Vgl. Lucas 11:11v.

l. Vgl. Titus 1:13.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000