HOOFDSTUK XV.

Christus bij God in worsteling tegen satan.

En de Heere zeide: Simon, Simon, zie de Satan heeft ulieden zeer begeerd, om te ziften als de tarwe; maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude.

Lukas 22 : 31-32a. a


Christus, de zijnen ontvangend aan de tafel der gemeenschap, heeft eerst hen ontvangen in de gebeden. Het altaar van Aäron is door den Priester van Melchizedeks orde wel omver gestooten, om voor de tafel plaats te maken: maar de borstlap van Aäron, waarin hij de namen van Israëls stammen draagt op het hart, is tot troost ons gebleven: Christus ontvangt de zijnen zelfs in het hart: Hij is hun voorbidder, eer zij het weten!

Wanneer wij Christus hooren zeggen tot Simon, dat Satan de discipelen wil ziften als de tarwe, maar dat Hij Zijn intercessie heeft gesteld tusschen den eisch van Satan en het recht van den Vader, dan vallen ons dadelijk twee dingen op.

Het eerste is wel dit, dat wij hier voor ons hebben, wat wij zouden kunnen noemen: de eerste dankzeggingsprediking. Nog steeds is in de kerk de gewoonte onderhouden, om na de viering van het Heilig Avondmaal een dankzegging te houden; men noemt ze ook wel nabetrachting.

Welnu, in zekeren zin is ook hier een dankzeggings-, een nabetrachtingspredikatie. Zij is eigenlijk de allereerste, die in de wereld ooit gehouden is. Want Lucas laat ons zien, dat Christus de overbekende woorden van den hierboven staanden tekst heeft uitgesproken na de bediening en de instelling van het Avondmaal. En |249| nu treft het ons, dat Christus de eerste nabetrachtingspredikatie niet heeft aangegrepen, om de zielen van hen, die met Hem aan de tafel waren gezeten geweest, zachtkens heen en weer te wiegelen in een onbewuste deining van nauwelijks zichzelf bewuste „gevoeligheid” — maar dat Hij, na de mystieke concentratie der gedachten bij het Heilig Avondmaal, weer de gedachten uiteen laat gaan. Het thema der ontfermingen Christi, dat bij het Avondmaal in zijn eenheid werd genoten, valt nu weer uiteen in zijn samenstellende deelen. Bij het Avondmaal heeft Christus de zielen der zijnen met zichzelf verbonden en vereenigd en zoo verinnigd. Maar nu het Avondmaal voorbij is, moeten zij van de hoogten des geloofs uitgeleid worden naar den rand van diepe afgronden: hemel en hel gaan open, — na het eerste Avondmaal. Werd eerst aan de mystieke tafel het thema der liefde Gods in de ziel der jongeren ingeprent, — nu wordt dat thema weer ontbonden in zijn deelen. De „vereeniging” van het hart wordt op den voet gevolgd door de uitbreiding van dat hart in al zijn aandacht tot in de hoogste hoogte van God en naar de diepste diepte van Satan toe. En na de verinniging van het oogenblik der mystieke gemeenschap met Christus, komt nu de felle schok van een woord, waarin Christus alle afgronden van de hel laat opengaan en alle diepten van de hemelen daarbij. Want Satan heeft zeer begeerd; ziedaar de afgrond van de hel. Hij heeft die sterke begeerte in woorden uitgesproken, en als een bepaalden eisch tegen de discipelen gesteld voor den troon van God; ziedaar, de hoogte van den hemel.

Dit is toch wel een zware dankzeggingspreek, want zij laat heel de wereld opengaan en openstaan in diepten van ontzetting. Doch het blijft een troost, te weten, dat Jezus Christus als Intercessor, als Tusschentreder, als Middelaar, de diepten van de hel verstaan heeft, en in de hoogte van den hemel Zijn pleitrede gehouden bij den Vader tegen Satan. Dus is het drama van hemel en hel in de ziel van Jezus geweest; daaraan danken wij, dat de eerste dankzeggingspredikatie, hoe ontzaglijk ook en benauwend, toch den troost van het Avondmaal ons niet heeft ontnomen. Integendeel, de troost wordt hier verdiept tot in oneindigheden. |250|

En, behalve vertroostend, is deze eerste dankzeggingsprediking ook ontdekkend. Want aan het einde van den avondmaaltijd laat Jezus aan de jongeren zien, dat niet slechts het treden in Zijn gemeenschap, maar ook het blijven in die gemeenschap, alleen aan Hem te danken is. In den strijd tusschen God en Satan zijn de jongeren heen en weer geworpen als koren in de zeef, en zij zouden zijn vergaan, en ook Simon zou zéker zijn bezweken, indien bij voorbaat niet het sterke gebed van Christus hen allen had gedragen en neergelegd voor God. Ook de bewaring des geloofs is daarom enkel uit genade.

Dit is het eerste, wat ons hier onmiddellijk opvalt.

Een tweede ding komt daar nog bij.

Indien wij het zoo mogen zeggen, dan noemen wij Christus’ woorden over Satans wil-tot-zifting, en over Zijn eigen priesterlijke voorbede, de proef op de som.

Een proef op welke som?

Het is de proef op de som van al het voorgaande.

Hebben wij niet telkens weer gezien, dat Christus tegenover Judas en den Satan optreedt als de ééne, die niets verdringt uit Zijn aandacht? Wij zagen Judas en Satan als de twee, die alles willen „verdringen”, uit ziele- en geestesdiepten, wat niet met hun begeeren strookt. Daartegenover stelden wij Christus als den zuiveren mensch, die niets „verdringt”, ook al verscheurt het Zijn hart en binnenste wezen van wreede pijn.

Dit alles komt nu hier terug. Want Jezus spreekt achteraf hier uit, dat Hij bij voorbaat reeds gezien heeft, wat Satan, afgezien van Judas, doen wil met de andere discipelen. In Judas is hij reeds gevaren, dat is nu voorbij. Maar Jezus weet het, met onmiddellijke zekerheid, dat Satan nog niet stil zit. Evenals Christus al wat in Judas is geschied, aanstonds heeft herleid tot de diepten van verkiezing en verwerping achterwaarts, en het ook voorwaarts heeft uitgewerkt tot in het gezicht der hel, zoo is het nu ook hier. Christus neemt niet slechts Judas, maar al Zijn jongeren, Hij neemt ook u en mij, op in die gespannen aandacht, waarmee Hij alle tijdelijke dingen terugleidt tot de eeuwige, alle zienlijke tot de |251| onzienlijke, alles wat heden gebeurt tot wat gister wortel schoot, en morgen nieuwe vrucht zal dragen. En zoo heeft Hij, hoewel zeer ontzet over hetgeen in en aan Judas werd voltrokken, toch niet in die ontsteldheid van Zijn ziel de andere schapen vergeten. Ook toen één schaap verloren ging, bleef Zijn aandacht bij de andere elf. Hij heeft de dooden hun doode laten begraven b; maar Hij zal zich zelf weer tot de levenden wenden. Dus heeft Jezus niets verdrongen.

Avondmaal heeft Hij gehouden met de zijnen, maar Hij heeft intusschen Satan gezien. Hij nam het brood, en zag den walm van Satan er overheen strijken. Hij tilde den beker op en proefde alsem van Satan in den wijn. Hij dringt met alle dingen tot de diepste diepten in, en zoekt in ieder oogenblik de groote verborgenheden.

Zoo vindt — en wijst — hij drie van die verborgenheden.

Daar is het Avondmaal: hier wordt de diepste „verborgenheid” van den mensch in actie van geloof gezet door Christus en den Geest.

Hier is ook de Satan, en die begeert zeer te ziften: dat is de diepe „verborgenheid” van het satanisch wezen, dat niemand peilt, noch immer kan doorgronden.

Hier is ook het hart van God: en dat is vooral de groote „Verborgenheid”. Maar Jezus appelleert daarop, als Hij bij den Vader pleiten gaat, niet als degene, die geen hoop heeft, maar als de wélverzekerde, die weet wat in den Vader is. Zoo gaat Hij pleiten voor de zijnen.

En alle drie deze verborgenheden zijn nu tegelijk in de diepte van Jezus’ ziel, want: Ik heb voor U gebeden, bij God, tegen Satan, onder het Avondmaal.

Is dat geen groote heiligheid? Is dat geen licht van klaarheid? Is dat geen brand van liefde? Een Christus, die bij het Avondmaal de „smarten van Satan” kent, en die ook met Zijn gansche zielsbegeeren inworstelt tégen Satan? Daar is Hij weer, de ééne niet-verdringer, zuiver in de harmonie van Zijn volmaakte ziel. Hij heeft voor allen in zijn hart een plaats, want Hij weet, dat zij allen (meervoud) door Satan opgevorderd zijn bij God. Maar Hij geeft |252| elk ook weer zijn eigen plaats. Vandaar, dat voor Simon nog in bijzonderen zin een gebed Hem leeft in de ziel: „ik heb voor u (enkelvoud) gebeden, Simon! En, niet alleen is het verleden en het heden in Zijn aandacht, maar ook de toekomst heeft Zijn hart. Want Simon krijgt straks een opdracht voor de toekomst, en in die opdracht aan den éénen Simon worden straks weer allen begrepen en beveiligd: „en gij, als gij eens bekeerd zult zijn, zoo versterk uwe broederen” c.

Dit is de volmaakte afwezigheid van de zonde der „verdringing”.

Verleden, heden, toekomst; individu en gemeenschap; diepste diepte, en hoogste hoogte; God en Satan; Judas en Simon; pleitrede van beschuldiging en pleitrede van ontschuldiging, — het is alles tegelijk, en alles op zijn plaats, in de ééne groote ziel geweest van den mensch Jezus Christus.

Waarlijk, zulk een Hoogepriester betaamde, paste ons d.


Treden wij naderbij, voorzichtig en verlegen bij zooveel menschelijke majesteit, dan hooren wij Jezus zeggen: Simon, Simon! Als Jezus tweemaal iemands naam zegt, dan gebeurt er iets groots: Martha, Marthae; Saul, Saul f; Simon, Simon!

En daar is ook iets groots. Simon, Simon, de Satan heeft ulieden zeer begeerd te ziften als de tarwe.

Vier dingen vragen onze aandacht. Ten eerste, dat Satan begeert. Ten tweede, dat Satan hen allen begeert. Ten derde, waartoe Satan begeert. Ten vierde, op welk tijdstip hij begeert.


In de eerste plaats, zoo zeiden wij, is hier het begeeren van Satan.

Maar wie zal het minste daarvan zeggen?

Indien reeds de begeerten van den mensch voor den medemensch moeilijk te verstaan zijn, en zwaar om te ontleden, hoe zullen wij dan niet machteloos staan tegenover de diepten van Satan? Het is een vermetel ding, te spreken over de smarten van Satan.

Niettemin, Christus profeteert daarover en beveelt ons dus, aan Zijn hand ook hierover na te denken.

In het algemeen nu kunnen wij zeggen, dat in Satans wezen een |253| duistere begeerte woelt, een diepere bestaansdrang, welke ingaat tegen God.

Maar daarmee is niet alles gezegd.

God immers is in zichzelf de onveranderlijke, die nimmer „wordt”, of „groeit”, doch is.

Tegen dit eeuwig vlammend vuur van heiligheid rookt nu eeuwig de doornbosch van den Satan. God — als de eeuwige is het, die zijn haat ontmoet.

Maar God, die onveranderlijk is in wezen, openbaart zich ook in veranderlijke werken. De werken Gods, in schepping en herschepping, worden, groeien, gaan van mindere kracht tot meerdere. Zijn werk streeft naar een doel: het is eschatologisch, want het streeft naar de katastrofale glorificatie van het verlossingswerk op den jongsten dag.

Zoo is God dus tweeërlei: de zijnde en de werkende God. God, gelijk Hij van eeuwigheid is; èn God, gelijk Hij eschatologische in arbeid is, en eenmaal Zich laat zien, met de voltooide historie der wereld, met de voleinde geschiedenis der openbaring, en met den rijken oogst van Zijn volbracht verlossingswerk. Tegen dezen God, den zijnden èn den werkenden God, tegen dezen God nu begeert Satan immermeer in. Hoe meer dus Gods wezen in Gods werk, en Gods werk zich in de wereld geldig maakt, en hoe meer ook de eschatologische krachten van het koninkrijk der hemelen in de wereld werkzaam worden, des te heftiger begeert Satan tegen God. Hij heeft grooten toorn, voornamelijk als hij een kleinen tijd heeft (Openb. van Joh. g).

Nu, dan is vooral de nacht, in welken Christus werd verraden, een sterke prikkel voor den Satan.

Want, in dezen nacht weigert de heiligheid Gods zich op te sluiten in zichzelve, of zich enkel te manifesteeren in de verdoemenis van Satan en in de verderving van wie hem toebehooren. Gods heiligheid zoekt haar uitbreiding nu. Gods heiligheid opent een expansiekrijg. Die heiligheid Gods wil zich openbaren in de rechtvaardiging van zondaren. Zij wil door twaalf apostelen zich uitstorten in een kerk, een instituut, welks heiligheid ook in het |254| instituut zal blijken en effect zal nemen tot aan den jongsten dag. En daartoe stelt God in het werk de eschatologische krachten der toekomende eeuw h. In dezen nacht razen stormen, en gieren alle winden. Een wervelwind trekt door ’t heelal. Daarom is deze nacht de prikkeling van Satan. Leven, hier is Uw prikkel! i

Zoo komt nu Satan tot begeeren.

Gelijk voorts Christus in de paaschzaal aan Zijn begeerten gestalten geeft en woorden, door een gebed ervan te maken, zoo stelt ook Satan zijn begeerten in woordvorm (schoon van een taal, die slechts geestelijk wordt verstaan) in het wijde heelal. Zijn begeeren randt Gods werk aan. Zijn heet verlangen schroeit de randen van de zeven sterren af. De zeven sterren zijn de zeven gemeenten j. De zeven sterren zijn de volkomenheid der gemeente. De zeven sterren zijn in de Paaschzaal; want de apostelen zijn in de zaal met Jezus. Nu richt zich Satan tegen de gemeenten. Hij begeert tegen haar. — Hij fixeert zijn begeeren in woorden. Hij neemt requisitoir tegen de zeven gemeenten, en dient het in bij de Opperste Rechtbank; hij stelt het in handen van God. Er is dus de strijd van woorden in ’t heelal; ’t woord geworden begeeren van Jezus (den bidder) en ’t woord geworden begeeren van Satan (den verklager).

Het is een ontzaglijk ding, dat heden Christus het zuivere begeeren van den Heiligen Geest (die in Hem is), en van Zijn zuivere ziel (die Hem als mensch gegeven werd) in woorden brengt, en dat die woorden (van het hoogepriesterlijk gebed!) hoorbaar al de sferen door gaan, en de hemelen en de afgronden daarvan daveren doen; èn — dat nu de scheur, die de stem van Christus in de wolken trekt, en in het hart van God, óók Satan zoo beroert en beweegt, en in vlam van ijver zet, dat ook hij zijn begeeren onder woorden brengt. Neen, niet in menschenwoorden, en niet met menschentong, spreekt Satan zijn begeeren uit; — dat kan hij niet. God alleen is vleesch geworden, Satan niet. Maar zooveel in zijn vermogen is, laat Satan zijn begeeren concreet bekend worden bij God. Hij doet een „gebed”. Hij begeert, zegt Jezus. Hij begeert de jongeren van Jezus.

Want Jezus eerst heeft in het hoogepriesterlijk gebed voor die discipelen gebeden: „Vader, Ik bid voor hen, en niet alleen voor |255| hen, maar ook voor allen, die door hun woord in Mij gelooven zullen” k. Zoo knoopt het bidden van Jezus heel de kerk — de zeven gemeenten — vast aan het leven der Apostelen, en beurt zoo heel die kerk op in Zijn gebed tot voor den troon van God.

Maar nu komt dan ook Satan. Zijn begeeren is niet opgewekt, doch wèl aangeblazen, door het begeeren van Jezus.

Daarin is hij eigenlijk reeds overwonnen. Want hij komt achter Jezus aan: Jezus was de eerste in het begeeren van God.

Maar niettemin, al is hij reeds aan het verliezen, toch tracht hij nog te winnen; want dit is het satanische wezen: begeeren het onmogelijke.

Dus stelt zich Satans begeeren tegen dat van Christus in.

Indien wij een beeld gebruiken mogen, dat niet platvloersch bedoeld is, maar enkel wijzen wil op de geestelijke beteekenis van de worsteling van Satan tegen Christus, — dan zouden wij willen denken aan twee groote zendstations. Gelijk op aarde een radiografisch zendstation zijn golven uit kan zenden, doch een ander station zijn golf daartegen in kan zenden, zoo is er thans een golving van Jezus’ ziel tot God gegaan; en wat ze draagt tot God, dat is het hulpsein om verlossing, dat is de ongebroken pleitrede voor degenen, die de Vader Hem gegeven heeft. Maar van den anderen kant der wereld zendt Satan nu zijn golven uit. Hij wil de uitzending van den Zoon des menschen nu gaan storen. Dit is de geestelijke strijd, dit is, wat apocalyptisch wordt genoemd: de strijd in de lucht. Dit is het pleit van twee getuigen: den éénen, die ontschuldigt, den ander, die beschuldigt voor de ééne vierschaar Gods.

Satan begeert. Hij zendt zijn seinen uit, fel en zonder pauze. En zijn begeeren wordt stèrker, het wordt een opvordering zelfs. Satan, zoo staat er eigenlijk, heeft ulieden opgevorderd. „Hij heeft bij God uw uitlevering gevraagd, mijn discipelen”. Hij heeft zijn eisch gesteld en het wordt een ultimatum. Want het is voor de gansche wereld het uur der ultima ratio. Satan wil, hij roept, hij zweert, dat God de discipelen in zijn handen moet geven. Want woont in hen de zonde niet? Is Simon wel een ander dan Judas? |256| Is het messiaansche koninkrijk in hun ziel wel zuiver opgegaan? En is de dood niet gedreigd op de zonde? En is de dood niet universeel? Satan eischt, Satan vordert op, en tracht een bres in God te slaan met behulp van Gods eigen breektuig, d.i. met het Woord, dat eens den dood bond aan de zonde.


In de tweede plaats treft ons, dat Satan allen, die in de Paaschzaal zijn met Jezus, van den Vader heeft opgevorderd. Aan allen wil hij ’t kwaad volbrengen („ulieden”, meervoud). Aan allen, die van Christus zijn.

Of Satan Christus dan niet zoekt?

Ja, zeker, Hem wel ’t allermeest.

Maar, Satan „heeft aan Christus niets” l. Tot nu toe staat de Christus; Hij staat rechtop. En daarom keert zich Satan tegen de discipelen, de apostelen der toekomst. Kan hij Christus niet van de gemeente scheiden, dan is er nog een andere weg, dat hij n.l. de gemeente van haar Christus scheide. Daarom begeert hij de Apostelen, want zij „vertoonen de heele gemeente”. Zij zijn representanten van heel de kerk, die door hun ambt zal bloeien en leven. Zouden dezen vallen, dan was een wig gedreven, een breuk geslagen in het „ééne zaad der vrouw”. Dan is de bron der kerk met steenen toegestopt, dan heeft de zijde van Jezus voor niets gebloed. Dan zijn de vier-en-twintig tronen, rondom Gods éénen troon m, vacant voor alle eeuwigheid, wat het twaalf-tal der apostolische stoelen betreft. En — zijn de twaalf apostelen-stoelen leeg, dan hebben ook de twaalf patriarchen geen recht op een troon. Dan wankelt alles in hemel en op aarde.

Daarom — Satan zoekt hen allen.

Maar ons allen heeft Simon allermeest zijn aandacht. Want Simon is een „satan” herhaaldelijk geweest voor Jezus. Kan de geest nu uit den afgrond dit zegel, op Christus’ arm en hart gesteld n, daarvan afrukken, kan hij „het satanische” in Simon sterken, en het andere in hem verdringen, dan zal de val van Simon groot zijn en het fundament der kerk zal gescheurd zijn, juist op die plek, waar Simons steen is ingemetseld. |257|


Hier komen wij vanzelf reeds tot ons derde punt.

Met welk doel wil Satan Jezus’ leerlingen opeischen van God?

Om hen te ziften als de tarwe.

Ziften, wat wil die beeldspraak in dit verband?

Iemand, die het Oostersch leven met zijn gewoonten van nabij heeft leeren kennen, 1) zegt ons ervan, dat het hanteeren van de zeef gewoonlijk door de vrouw gebeurde. Zij „neemt de zeef halfvol met koren, tusschen de beide handen. Zij begint haar werk, dat ze met groote behendigheid verricht, door de zeef zes of zeven maal van rechts naar links te schudden, waardoor al het gebroken stroo en het kaf, dat nog tusschen het koren zat, naar boven komt. Het grootste gedeelte ervan kan ze nu met de hand verzamelen en wegwerpen. Nu begint zij de zeef in schuine houding te brengen en gedurende geruimen tijd op en neer te bewegen, terwijl ze voortdurend uit alle macht er overheen blaast. Dit deel van de behandeling, dat zeer behendig volbracht wordt, heeft drieledig gevolg: Ten eerste: al het vuil, aarde, gerst en kleine korrels, vallen door de gaatjes van de zeef op den grond. Ten tweede: al het achtergebleven stroo of kaf, wordt vooral door haar aanhoudend blazen, verstrooid of op een hoop gebracht in dat deel van de zeef, die het verst van haar verwijderd is. Ten derde: het goede koren blijft op een hoop midden in de zeef liggen, terwijl al de steentjes een afzonderlijk hoopje vormen op dat deel der zeef, dat het dichts bij haar borst is. Nu neemt zij met de hand de steentjes, het stroo en het kaf weg.”

Dit ziften — men verstaat de beeldspraak — is dus een beeld van een geweldig forsch heen en weer werpen en schudden, teneinde te gemakkelijker koren en kaf te kunnen scheiden. Onder dit ziftingsbeeld doet Jezus dadelijk reeds verstaan, dat de felle bewogenheid van den nacht, die komt, de ziel der discipelen heen en weer werpen zal, zóó krachtig en zóó forsch, als het koren in de zeef wordt heen en weer gesmeten.

Maar — dit alles moet dan dienen tot bevrediging van satanische |258| begeerten. Dat is te zeggen: het is hem niet erom te doen, het kaf uit het koren, doch om het koren uit het kaf te halen. Hij wil de jongeren heen en weer werpen, zoodat zij in den nacht van schrik en angst hun verstand verliezen, en dan, als zij niet meer weten wat zij doen, te gereeder Satan mogelijkheid laten, om al wat koren, wat goed in hen was, weg te blazen, en al wat kaf, wat kwaad in hen was, alleen te bewaren. Satan wil dus door het ziften, d.i. door het lijden, het kwaad, het kaf, al wat onvruchtbaar is in hun ziel, doen triumfeeren over het koren. Het lijden van dezen nacht wordt in zijn nabijheid tot een demonische verzoeking.

En hiertoe vordert hij een acte van vergunning van den Vader in de hemelen. Hij vraagt de uitlevering der twaalf; want zijn ze niet in zijne handen? Is er een rechtsprijs soms betaald om deze elf Galileërs uit Satans handen los te koopen?

Het is een fijn trekje in onzen tekst, dat Satan dat ziften als een eigen recht voor zich begeert, en dat hij een acte van toelating tot zifting opvordert bij God, als ware hij, Satan, reeds eigenaar van deze menschen. Wanneer toch in het Oosten koren werd gekocht, dan was het ziften van dat koren niet het werk van den verkooper, maar van den kooper. Die moest zelf maar zorgen dat koren en kaf, dat vrucht en stroo, van elkander werden gescheiden. Zoo stelt Satan zich bij voorbaat reeds aan als eigenaar van alle graan, dat God in Zijn schuur wil vergaderen. Neen, zegt hij, de voorraad is voor mij. God zal geen koren koopen om den prijs van Christus’ bloed, om op Zijn eigen wijs dat koren in de schuur te lezen en het kaf er uit te nemen, God zij de kooper niet tot in der eeuwigheid! Gij, God, — zijt niet bevoegd om losprijs aan U zelf te geven. De akker der zielen behoort den duivel toe. Zal hij niet zelf met koren en kaf doen hetgeen zijn lust is? Ja, in den diepsten grond is hier een twist van Satan tegen God, niet om het recht van beproeving (zifting tot zegen), òf het recht van verzoeking (zifting tot vloek), — want in den grond der zaak is hier de vraag van eigendomsrecht. Indien in feite de akker der wereld met kwaad zaad is bezaaid, màg dan God dien akker als eigenaar, of kooper, tot zich nemen, onder zich houden, zelf gaan ziften, of zal de |259| Satan dien akker houden als zijn wettig eigendom? En ziften — naar zijnen aard?

Zoo is de strijd van Satan tegen God een worsteling om het eigendomsrecht van de wereld; en daarin van de kerk. Een worsteling om het recht van koop of vrijkoop.

Wat daarna Satan wil, is Jezus duidelijk. Blijft de akker aan zijn willekeur gelaten, dan wil die geest van den Opstand het goede uit de ziel der zeer bedrukten wegnemen, en het kwade zéker behouden, om zoo den akker, dien God zichzelf eens plantte, voor eeuwig met onvruchtbaarheid te slaan. Satan heeft ulieden zeer begeerd te ziften!


En nu in de vierde plaats: op welken tijd heeft Satan dit begeerd?

Het antwoord luidt: hij heeft het nu begeerd.

Wij moeten, om de fijne nuance van den tekst te volgen, bedenken, dat in de grieksche taal een handeling op twee manieren kan beschreven worden. Soms wordt een handeling verhaald als een ding, dat op een bepaald oogenblik ineens gebeurt; soms ook als een toestand, die voort blijft duren. De grieksche taal beschikt over een manier van zeggen, die een handeling òf doet zien als een punt-handeling, òf als een streep-handeling. De punt-handeling is dan het feit in eens, en de streep-handeling is dan het voortgaande werk, de toestand.

Nu is het opmerkelijk, dat in onzen tekst Christus er op wijst, dat Satan begeerd heeft: ééns, op een bepaald moment. Als Christus zegt: „hij heeft ulieden zeer begeerd,” — dan wordt hier de werkwoordsvorm gebruikt, die niet de „streep-handeling” maar de punt-handeling wil aanduiden. Met andere woorden: Satans duistere begeeren heeft nu een hoogte-punt bereikt; er komt een nieuwe inslag in. Al is de Satan niet gebonden in den tijd, toch leeft hij met den tjd mee, omdat God daarin Zijn werk volbrengt. De hoogte- en dieptepunten van het historisch proces van Gods genadewerk teekenen óók de curve af van Satans koortsig jachten. De rimpeling van het water in den stroom des heils weerspiegelt zich ook in de rimpeling van de zwarte wateren van het helsche |260| woelen en werken. Zijns ondanks moet Satan met Gods „tijden en gelegenheden” o meeleven. Als God een steen in het water werpt, dan slaat die steen zijn kringen wijder en wijder in het water, en de golven van Gods water slaan tegen den duivel aan; hij kan niet duiken onder het geweld van den golfslag van Gods kracht vandaan.

En zoo is het nu hier.

Eerst is er geweest het feit van Christus’ gebed. Nu kan niet de reactie uitblijven van dat andere: het satanische „gebed”. Verheft zich Christus’ bidden, dan roept ook Satans stem. Er is een wilde woede in: maar vooral een groote pijn; de pijn van hem, die actie zoekt, en immer niet verder dan tot re-actie komt. En vooral nu, nu het knettert in de lucht, nu het onweer van God door de wereld raast, en Satans geest verstoort, vooral nú begeert Satan met nieuwe kracht, en pleit met sterker stem, om zijn vermeende rechten: rechten van Satan!

Hij pleit bij God. Hij pleit, omdat God pleit.

Zijn pleiten is reactie. Als God den rechts-strijd in de wereld aan de orde stelt, dan is Gods uur het uur van Satan. Recht tegen recht! Rechtstermen tegen rechtstermen! Advocatuur des hemels? Dan óók de advocaat der hel! Wordt Christus tot Paracleet gesteld? En wordt de Geest als Paracleet na Hem beloofd? Maar dan treedt Satan op als advocaat van eigen zaken; hij trede op bij God. Hij „vordert op”: de rechtsterm tegen den rechtsterm; doch een rechtsterm dan, die alle heilstermen in eeuwigheid weerspreken wil.

Hier ligt de lijn der Schrift.

Hier is de epiloog, dien Christus schrijft na den proloog van Job. En hier is weer de proloog van Openbaring 12, waar Satan wederkeert als „verklager van de broederen”.

Geen menschelijk verdichtsel, geen apokrief evangelie, kan ooit zoo sterk en diep zijn als hier het Evangelie Gods. Want het schrijft wel over Satan en zijn smarten, maar in den grond spreekt het ons van Jezus Christus, die in de Paaschzaal hier doorleeft de spanning, en de verheven dramatiek van den proloog van Job, en van de Apocalypse, en van het boek der zeven zegelen vooral p. |261|

Doch nu is het de groote troost, dat dezelfde Goël, die zelfde „eene uit duizend”, die de getuige ten goede moest zijn voor Job q, thans zelf in vleesch en bloed aanwezig is, om in te grijpen in de geestelijke rechts-worsteling, die het gansche al beweegt.

Heden is de verschrikking van het boek Job in onze ooren vervuld r.

Maar met de verschrikking ook de vertroosting van dat boek.

Immers, in het boek Job is het messiaansche element sterker dan ooit. Als Job omringd zich ziet van „duivelen” in menschengestalte, kwade vrienden, die hem enkel maar beschuldigen, zónder dat hij uitzicht krijgen kan op vrijspraak en ontferming, dan neemt hij zelf het woord en beroept zich op den Getuige, die vóór hem pleiten zal bij God. Die Voorspraak en Getuige zal dezen armen Job, die thans gezift wordt van God en van den Satan beide, die heen en weer gesmakt wordt tusschen de harde rotsen der eeuwen, die in de zeef moest komen, alleen maar, om in zichzelf bewijsmateriaal te wezen van de majesteit van God, hij zal, zeg ik, Job opnemen in Zijn pleitwoord bij God; voor Job zal Hij verlossing pleiten. Ja zelfs, als Job straks in wanhopigheid wegzinkt, en God aanklaagt, en niet meer weet, waarheen het moet, en zelf het messiaansche element uit zijn leven wèg-redeneeren gaat, zelfs dán komt Elihu om wederom plaats te maken voor de Messiasverkondiging, als hij Messias aanwijst; Messias, die, als de „ééne uit duizend,” lijden zal voor Job en verzoening voor hem vinden zal.

Zoo is reeds in het boek Job de spanning aanwezig tusschen een Satan, die begeert te ziften als de tarwe, aan den eenen kant, en den Getuige-Advocaat, die in Zijn voorbidding de zifting wel laat begaan, maar die het geloof van Job inhoud geeft, en die het ook bewaart.

Deze troost wordt nu volkomen. —

Toen de Jobiade geschreven werd, was de Goël nog niet verschenen. Job en Elihu strekken zich slechts uit naar een vage verte, waar zij het beeld van den Middelaar, die het pleit tegen Satan in den hemel voert, in flauwe omtrekken zien. Thans echter is de Goël, de Getuige, advocaat, de Paracleet, in vleesch en bloed gekomen. |262| Simon, Simon! Job, Job! Elihu, Elihu! Ziet Ik ben hier, Ik ben heden hier. Ik heb voor Simon gebeden, Ik heb Mijn intercessie tegen Satans beschuldiging gesteld. Ziet, hier is uw Heiland.

Zoo komt door de eeuwen Christus op als borg der Zijnen. En in het uur der wereld-krisis (Joh. 12 : 31) doorleeft Hij het borgschap, dat Hij straks met bloed bezegelen zal, bij voorbaat in gebeden. Hij heeft voor hen gebeden; het kruis is in de geestelijke wereld hoog reeds opgericht. —

Hij bad als Man van Smarten. Hij bewijst daarmede Zijn geloof. Een advocaat, die bij voorbaat reeds de vrijspraak gronden wil op een losprijs, die nog moet betaald worden, is van dien prijs wel zeer verzekerd.

En in Zijn verdedigingsrede was de genade even universeel als particulier. Hij bidt voor allen hier, want allen wil Hij stellen als documenten van de trouw van God. Maar Simon speciaal was Hij indachtig. Want Simon, die satanisch sprak bij den ingang van het lijdensverhaal, zal aan het einde óók den brand der zinnen zijn onttogen, en dan de eerste zijn, om op Pinksterfeest zijn geest te laten vloeien in woorden, van Gods Geest gedreven. Ik heb voor u gebeden, Simon! — — — —

Tenslotte, wat heeft Jezus gebeden?

Heeft Hij begeerd, dat de zifting een einde hebben zou?

Neen; dàt kon Hij nimmer vragen. Gelijk Job van God èn Satan samen wordt gezift; gelijk David van Satan èn van God tegelijk wordt aangepord s; gelijk Paulus later door Satan èn den Geest tezamen in zijn reisplan wordt belemmerd t, gelijk Paulus in één uur door Satan èn door Jezus „met vuisten wordt geslagen,” u zóó worden de discipelen door Satan èn door God tegader zeer gezift. Simon, Simon, de Vader heeft ulieden zeer begeerd, te ziften als de tarwe. Dat kan niet anders Simon. Wie Jezus’ tijden wil doorleven, kan niet in windstilte zijn scheepje optuigen, want alle stormen razen. Het is de ure, Simon, van de ééne groote zifting en van de ééne groote schifting. In dit kritieke uur wordt alle kaf gescheiden van het koren; wordt de hemel volmaakt gesepareerd van de hel; wordt door het recht het syncretisme, dat kaf met |263| koren op laat groeien in beginsel gebroken, en wordt het moratorium, dat heet Gemeene Gratie en kaf en koren saam laat wassen, in beginsel opgezegd! Deze nacht, dit kruis, Gethsemané, Golgotha, en Christus zelf, ze waren ijdeler dan de ijdelheid zelve, als niet de gansche wereld heen-en-weer-geworpen werd in ’t groot uur van Satan en van God.

Neen, Christus vraagt niet, dat de zifting geschrapt zal worden van de dagorde van God of duivel. Door zoo’n gebed zou Hij Zijn dag vervloekt hebben, den dag Zijns doods v. Zou Hij windstilte vragen voor het uur, dat voor den storm was aangewezen? De Priester in Christus laat Zijn liefde wel voor de kleinen pleiten, maar de liefde voor een kleine verdringt nooit de gansche gemeenschap der kerk, noch de heilige orde der gróóte verlossing, uit haar gebeden. Daarom bidt de priesterlijke liefde de jongeren niet uit de zeef van Satan wèg; want dan zou de priester onzer belijdenis zichzelf uit de benauwdheid van de schifting hebben weggenomen w. Dan ware de wereld met Hem, en met ons allen meê, vergaan.

Iets anders begeert de Christus van den Vader. Hij weet, dat Satan slechts de tweede oorzaak is, en God de eerste oorzaak, — ook in het ziften. Dus keert Hij Zich tot God met de vraag, dat het geloof niet ophoude. Laat ze in Uw handen blijven, Vader! Gij zift; en Satan zift. Maar Gij zift anders dan hij. Satan wil het kaf behouden en het koren wegblazen. Christus wil het koren behouden en het kaf er uit verwijderen. Satan wil, ziftend, het goede verdringen door het kwade. Christus wil, ziftend, het kwade overwinnen door het goede x. En nu: Vader, in Uwe handen beveel ik hunnen geest y. Laat dezen henen gaan z. Houd hun geloof in stand, bewaar den akker van hun ziel, o God voor U, voor U alleen, om ’t eeuwig welbehagen aa.

Zoo heeft Christus Zijn gebed gehandhaafd tegen Satan in. Hij heeft krachtig geroepen. En ook Zijn gebed is, als dat van Satan, niet een „streep-handeling”, maar een „punt-handeling”. Het was ditmaal een kreet, die snerpte door de lucht: Vader, zij gelooven, kom hun ongeloovigheid te hulp bb — — — — |264|


Nu is er voor menschen maar één uitweg meer open: Jezus bidt; wie durft iets anders doen dan mee-bidden?

Alles in ons moet nu met Jezus mee-bidden. Wij moeten Hem naar het kruis toe bidden. Want dit is thans het verlangen van Hem zelf. Wij houden Hem aan Zijn gebed. Zijn intercessie met het woord moet zich nu handhaven in de daad, Christus zegt bij voorbaat „amen” op Zijn eigen offerande, nog eer zij werd volbracht. Laat Hem Zich nu haasten, om het „amen” uit den mond der engelen en uit de keel der kerk te trekken, als een zegel op de daad, die reeds bij voorbaat door Zijn geloof geldig is gemaakt bij God: de daad der offerande en der voldoening.

Jezus heeft gebeden — Hij heeft Zijn eigen kruispaal uit Gods hand en d’eigen Geest uit Gods hart losgebeden. Het kruis was voor Hem; de Geest, die het geloof bewaart, voor ons. Jezus heeft gebeden — o groote nood!

Toch zullen wij getroost ons weten.

Nog elken dag tracht Satan te pleiten tegen Christus in; en disputabel in den hemel te stellen, wat vast is en verzekerd.

Maar ook nu is het een greep naar — het onmogelijke.

Niet, dat Christus’ intercessie, in woord en daad, ons nu een oorkussen wordt om op te liggen.

Want daar zullen crisissen in de wereld blijven; en crisissen beteekenen: zifting!

En ja, wij weten het wel, — als de winden van Satan waaien tegen de ark aan, om haar gebinten te kraken, dan waait óók wel Gods wind, om die ark zoo haastig mogelijk boven de gevaarlijke bergwanden uit te tillen, en dan stuwt Hij in liefde het water wel op, hoog boven de bergen uit, maar — het waait dan toch.

En, als de Satan ook in onzen tijd de golven van haat en nijd opstuwt tegen de kerk, tegen het hulkje van de kerk, dan zal, ja, wij weten het wel, dan zal God Zijn wind wel weer gebieden, om ook die kerk uit te dragen boven de gevaarlijke rotsen uit, maar — het zal dan toch weer waaien, het zal dan toch weer stormen. Intercessie en interventie wijzen onverbiddelijk op het oordeel, op een crisis. |265|


En Simon?

En wij?

Wat zal Simon? Wat zullen wij?

Simon weet het nu nog niet. Hij moet een Middelaar hebben, die van te voren voor hem bidt, en achterna zijn oog voor deze geestelijke worsteling opent. Simon zal het eerst na dezen verstaan.

Ach, Heere, wij zijn niet beter — wij zullen het eerst na dezen verstaan.

Maar nu wij het weten, — nu wij weten, dat Christus Zijn kruis nog dagelijks in den hemel als voorbidder in moet dragen, nu is elke dag voor ons een dag van zwaar gewicht. Laat ons de dagen tellen, want een voorbidder geeft daaraan een hoog gewicht. Intercessie kan niet zijn zonder schifting. Ze maakt de schifting los in de wereld; intercessie brengt de zeven in beweging.

Doch laat ons nu maar stil zijn. Alle denken wordt in het bidden van Jezus tot rust gebracht.

Ons denken, ja, dat komt tenslotte bij het supra-lapsarisme uit.

Gelijk Job gezift wordt, enkel en alleen omdat God er genoegen in heeft, Zijn volkomen trouw aan Zichzelf in Job te demonstreeren voor den onwaardigsten beschouwer, zoo wordt de schaar der jongeren, en wordt ook de gemeenschap der kerk, ten slotte enkel en alleen daartoe in de zeef geworpen, opdat God Zijn eer bewijzen zou, en volharden zou bij Zichzelven, voor het oog van Satan. Wie het woord „ziften”, dat angstigmakende woord „ziften”, herleidt tot in de diepten Gods, die eindigt bij hetgeen de kerk bevend noemt: het supra-lapsarisme.

Maar als ons denken tegen den Muur van welbehagen stoot, dan hooren wij van den anderen kant een infra-lapsarisch woord: Ik heb voor u gebeden. Ik heb verzoening gevonden. Tot uw nood ben Ik ingegaan, Mijn volk; met Mijn ziel heb Ik daarin meegeleefd. Ik heb het meegemaakt van het begin tot aan het einde, en Ik, die spreek, ben mensch onder menschen, in alles u gelijk cc. Maar Ik ben ook de eeuwige God. Daarom, Mijn volk, heeft God in mij vandaag u infra-lapsarisch toegesproken. In uw hoogsten zielennood, in al uw benauwdheid was Ik benauwd dd. Ik heb voor u gebeden. |266|

Nu is ons alles goed.

Zie ik van Gods zijde de dingen, dan is het ziften supra-lapsarisch slechts te gelooven. Dan doorleeft God in een rust, die mij vernietigt, de alpha van mijn zifting, tot de omega toe van al mijn pijnen. Want wat het laatste is in mijn benauwdheid (de omega der zifting) dat was het eerste in Zijn besluit (de alpha van Zijn raad).

Maar hoor ik het vleesch-geworden-Woord voor mij bidden, dan komt er het inra-lapsarisch tegenwicht.

Dan wordt, hetgeen de alpha was in Gods besluit, ook tot een omega in Jezus’ menschelijke ziel. Mijn alpha’s zijn de Zijne, mijn omega’s de Zijne. Zijn mond leert met mij lezen het hooge schrift van God. Ben ik een kind? Kan ik niet lezen? Kan ik enkel maar spellen? Jezus spelt met mij mee. In al mijn benauwdheid is Hij benauwd, Hij heeft zooeven voor mij gebeden.

Nu wil ik bij Hem rusten gaan; nu supra-lapsarisme en infra-lapsarisme tot één werkelijkheid van tijd en eeuwigheid zijn samen gegroeid, en dat in kruis en in gebed van den Priester mijner belijdenis, Jezus Christus.




1. James Neil, Palestina en de Bijbel, J.H. Kok, Kampen 1e druk bl. 77, 78 (er is een 2e druk).




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. Matteüs 8:22; Lucas 9:60.

c. Vgl. Lucas 22:32.

d. Vgl. Hebreeën 7:26.

e. Vgl. Lucas 10:41.

f. Vgl. Handelingen 9:4.

g. Vgl. Openbaring 12:12.

h. Vgl. Hebreeën 6:5.

i. Vgl. 1Korintiërs 15:55.

j. Vgl. Openbaring 1:20.

k. Vgl. Johannes 17:9.20.

l. Vgl. Johannes 14:30.

m. Vgl. Openbaring 4:4.

n. Vgl. Hooglied 8:6.

o. Vgl. Handelingen 1:7; 1Tessalonicenzen 5:1.

p. Vgl. Openbaring 5:1vv.

q. Vgl. Job 9:3 en 19:25.

r. Vgl. Lucas 4:21.

s. Vgl. 2Samuel 24:1 met 1Kronieken 21:1.

t. Vgl. Handelingen 16:6v met 1Tessalonicenzen 2:18.

u. Vgl. 2Korintiërs 12:7.

v. Vgl. Job 3:1.

w. Vgl. Jesaja 53:8.

x. Vgl. Romeinen 12:21.

y. Vgl. Lucas 23:46.

z. Vgl. Johannes 18:8.

aa. Vgl. Psalm 89, vers 8 (berijming 1773).

bb. Vgl. Marcus 9:24.

cc. Vgl. Hebreeën 2:17.

dd. Vgl. Jesaja 63:9.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000