HOOFDSTUK XVII.

Christus’ angsten hebben hun eigen aanvang.

Toen ging Jezus met hen in een plaats, genaamd Gethsemane . . . .

En Hij begon droevig en zeer beangst te worden.

Mattheüs 26 : 36a en 37b. a


Nu willen wij den Meester volgen in Zijn gang uit de Paaschzaal naar den hof Gethsemané.

Gethsemané . . . . De menschen plegen de stem te laten dalen, als ze daaraan toegekomen zijn.

Maar de bijbel zelf schokt ons eerder, dan dat hij hier ons in mystieken schemer zet.

Het schijnt, alsof het evangelie van het lijden ons nu in eens uit de hoogte laat neerploffen in de diepte. De overgang is zóó fel, en vooral zóó abrupt, dat wij er haast pijn van voelen gaan.

De tegenstelling tusschen wat Christus in de Paaschzaal deed en wat Hij thans in Gethsemané ondervindt, is zóó ontzaglijk scherp, dat zij ieder dadelijk opvalt.

In de Paaschzaal hebben wij Christus gezien in Zijn verheven kracht, en in de schoonheid van de harmonie Zijns levens. Hoe rustig was Zijn stem, toen Hij Judas aansprak, het brood nam, den lofzang zong, fluisterend, wanneer het gevraagd werd, en hardop sprekend, lange redevoeringen zelfs houdend, wanneer het Hem in den zin kwam.

Bitter scherp steekt daartegen af de onrust van Gethsemané.

Zie, daar trekt Hij uit de zaal en steekt den Kidron over. Hij zoekt den hof, waar Hij meermalen placht heen te gaan. Hij |289| is met die plek volkomen vertrouwd. Ook daaraan kan het dus niet liggen, dat zoo plotseling de onrust in Hem vaart en Zijn ziel overwoekert; want aan de plaats zelf was voor Jezus niets nieuws. De indrukken konden dus niet zóó fel zijn door het onverwachte van naast bijliggende omstandigheden.

Wij staan voor een raadsel.

In de Paaschzaal die rustige stem, die haast declameert voor God. Hier is de bittere schreeuw, hier in Gethsemané.

In de Paaschzaal het voortschrijden van handeling tot handeling; hier de herhaling van dezelfde handeling, het telkens weer gaan en keeren, het bidden en wederom bidden, hier in Gethsemané.

In de Paaschzaal een regelmatige redevoering, die nu nog ons verbaaast door den prachtigen opbouw van geheel en deelen, en ook het hoogepriesterlijk gebed, dat eveneens in de opklimming der gedachten al hooger opstijgt van begin tot eind. Het gebed, dat al dieper afsteekt naar den afgrond van Gods welbehagen, dat al hooger zich uitstrekt naar de gemeenschap met God, en dat in Zijn aandacht àl breeder omspant de massa van Zijn volk, eerst de discipelen, daarna de ééne heilige algemeene christelijke kerk. Maar tegenover dit rustig opstijgend en al vrediger zich uitzeggend hoogepriesterlijk gebed komt nu in Gethsemané een herhaling van dezelfde woorden, een terugkeeren van hetzelfde thema; geen prógressie maar retrogressie in het gebed; hier in Gethsemané.

Ja, nog zijn de tegenstellingen niet uitgeput.

Wij kunnen ze niet alle noemen, maar zij komen alle op hetzelfde neer. Laat ons in déze tegenstelling alles samenvatten: in de Paaschzaal is de Christus de gevende, die Zich Zelf wegschenkt aan de Zijnen, en die fier en verheven, Zijn werk aan hen verricht. Maar in Gethsemané is Hij niet meer de gevende, maar de arme, de bloode, die ontvangt. Hij is als een kind; zóó hulpbehoevend, dat Hij schreit om enkele trouwe vrienden, die, al is het dan ook één enkel uur, met Hem zouden waken . . . .


Wat is dat toch?

Hier is een raadsel, dat iedereen pakt. |290|

Maar wat is de oorzaak? Wat mag toch dit snijdend contrast in het leven roepen?

Waaraan ligt het? Welke onzichtbare hand heeft Christus uit die hooge verzekerdheid neergesméten in diepe ellende en verbrijzeling?


Het komt erop aan, hier goed te onderscheiden.

Velen stellen het probleem op zoodanige wijze, dat reeds hun probleemstelling scherp laat zien, dat tusschen hen en ons het probleem zelf nog in geding is; en dat zij aan den ánderen kant van ons staan, wat betreft hun Schriftgeloof en hun Christusbeschouwing. Het raadsel, zooals zij het zien, dát schokt en deert óns niet; al getuigen wij ook, dat wij de diepten van hetgeen wij omtrent den nacht van Gethsemané meenen te weten, niet vermogen te peilen.

Neen, er is een ánder raadsel, dat ons, zelfs als wij ons afzonderen van allen, die den Christus anders zien dan wij, toch óók nog bezig houdt en vermoeit.

Misschien is het wel goed, eerst te zeggen, waarin het raadsel voor ons niet ligt.

En ten tweede, te doen uitkomen, waar het raadsel dan voor ons besef wèl ligt.


Wanneer velen zeggen, dat het groote raadsel voor hun besef in Gethsemané hierin ligt, dat Christus zoo tot den dood toe benauwd is, dan belijden wij, dat de angst „op zich zelf,” dat het feit, dàt Christus bedroefd is tot den dood, voor ons het raadsel niet is.

Integendeel: het mogen er nóg zoo velen zijn, die juist om de angsten van Christus Hem niet meer kunnen „gelooven”, — maar ons geloof leert ons juist den ánderen kant uit redeneeren. Wisch het angstzweet weg van het gelaat van den Man van Smarten, retoucheer de trekken van benauwdheid op het beeld van Zijn van smart verwrongen aangezicht, laat de wateren van Zijn ziel stil worden, stil, heel stil, — maar dan is Christus onze Heiland niet meer. |291| Wij kunnen Hem niet volgen, niet gelooven, niet eens zien, tenzij in deze namelooze pijn.

Wij weten het wel, dat er zijn, die den angst van Christus tot het groote struikelblok maken voor hun „geloof”. O, als Jezus maar over geen enkelen steen gevallen was, dan zouden zij naast Hem, en ook gaarne achter Hem, den opgang hebben volbracht naar den tempel der aanbidding en der religieuze zelfbinding aan dit groote exempel van geestesadel. Maar helaas, zoo gaan zij nu klagen, Christus is zoo groot niet geweest. Hij is op zijn weg gestruikeld. Hij heeft gebeefd. Hij is tot aan den dood toe benauwd geweest. En over den struikelenden Christus struikelen zij nu zelf. Een Christus, die rechtop kan blijven staan, die is de rots der behoudenis voor hun eigen onversaagde, groot-menschelijke waardigheid. Maar een Christus, die vált over een steen des aanstoots, is hún de steen des aanstoots.

En — zij weten het niet, dat zij ook hierin nog hun nietigheid belijden, en eigenlijk, onbewust, Hem ook zóó nog eeren.

Want wat dit laatste „argument” voor de opzegging van hun vertrouwen aan Christus betreft, men staat hier toch voor een raadsel, dat het ongeloof op eigen standpunt nooit op zal kunnen lossen.

Indien toch Christus, zónder ooit in het stof te kruipen als een worm, alleen maar door rustig rechtop te blijven staan, ons leiden kan, en wij „ons” „aan” Hem oprichten kunnen, als Hij maar niet in angst en dood wordt neergeworpen, welnu, — dan is het niet zoozeer Zijn glorie, dat Hij ons is vóórgegaan, maar dan is het vooràl onze glorie, dat wij Hem bij kunnen houden. Dan is het niet Zijn vastheid, die ons als levensvoorwaarde dient, maar het is enkel Zijn voorbeeld in de standvastigheid, die wij uit eigen kracht vermogen te volgen. Doch, indien Christus aan te nemen zou zijn, zónder lijden, en zónder zijn wegsmelten onder den toorn Gods, en indien het dan voorts enkel maar op ons vermogen aankomt, om „ons zelf” naar boven te werken, — waarom zinkt dan ons vermogen in, wanneer het Zijne inzinkt? Als ik de sterke ben, die ìk meen te zijn, ja, als ik den moed heb, met mijn hooge woorden Zijn ellendigheid en benauwdheid te be- of te |292| veroordeelen, laat mij dan mijn recht van hoogheid, van critiek, en zelfvertrouwen gaan bewijzen door zélf rechtop te staan en zélf te heerschen in volmaaktheid boven alle stormen uit.

Of, — als ik dat niet kan, laat ik dán zoo wijs zijn, aan den ánderen kant te beginnen; niet aan dien kant, waar ik Christus „belicht” met mijn pover zoeklicht, maar aan den anderen kant, waar ik Hem, óók in Zijn angsten, Zichzelven laat verklaren, en zoo voor Hem leer beven.

Dat zou de redelijkheid zijn van het geloof tegen de ónredelijkheid van álle ongeloof.

Hoe het zij, zeker is dit: indien een struikelende Christus mij in den weg staat, indien Zijn val ook mij tot struikeling brengt, dan is nóg Zijn grootheid daarin gebleken. Indien ik waarlijk groot ben, dan kan mijn grootheid slechts te beter uitkomen tegen de nietigheid van Hem, die in Gethsemané zich noemen laat: een worm, geen man b. En als ik dat niet kan, laat mij dan eerlijk zijn, en het uitschreeuwen voor God, dat Zijn ellende de mijne nog grooter maakt, of anders — Hem op gezag nu gaan gelooven.

Men moet hier dan ook kiezen of deelen.

Een vergelijking, die Christus naast andere menschen plaatst, om Hem dan met die anderen te meten en te passen, is een gruwelijk ding, en dwaasheid in Gods oogen.


Het wordt bijkans vermoeiend, in de breede litteratuur, ook van den laatsten tijd, nog weer eens na te gaan, hoe telkens weer, hier een kunstenaar, daar een psycholoog, ginds een philosoof, een openbarings-getuige, een dichter, een schrijver van een zoogenaamd „leven-van-Jezus”, en zoo vele anderen meer, haast allen een pauze màken in hun redeneering en een caesuur aanbrengen in hun verhaal of hun gedicht, of ziels-constructie, zoodra zij toekomen aan Gethsemané, dat is, aan de plaats, waar Christus benauwd is, bedroef en zeer beangst, uitzweetend Zijn bloed.

Men kan schier geen „essay” over Gethsemané opslaan, of men stuit weer op het typeerende verschijnsel, dat tegenover Christus Socrates geplaatst wordt, of ook een andere held van den geest, |293| of naar de ziel, of met het lichaam. Er zijn immers zoo velen voor den dag te halen uit het panopticum der wereldgeschiedenis, en uit de beeldengalerij, zelfs van cultureel-historische, of vaderlandsche geschiedenis; zóó velen, die zonder angst, of althans in minder heftig smartgevoel, ónbevreesd, den dood onder de oogen hebben gezien. Men noemt ze één voor één; en vraagt ons dan: wat dunkt u? Zijn deze allen, die den gifbeker moedig drinken, of die het zwaard, en de arena, en den verstikkingsdood, in het algemeen den dood, zonder vrees onder de oogen zien, niet grooter dan de mensch Jezus Christus?

Wij zouden deze vraag willen beantwoorden met een wedervraag; want het is een goed recht, „den zot te antwoorden naar zijn zotheid.” c

Wij zouden willen vragen: Wilt gij niet liever dichter bij huis blijven? Niet alleen uit de sterfkamers van philosofen, of van de slagvelden der volkeren, of van de schavotten van politieke verraders, kunt gij voorbeelden aanhalen van menschen, die kalmer dan Christus hier, den dood in zijn gegaan. Zelfs Zijn eigen broeders, Zijn mede-erfgenamen bij God, Zijn eigen vrijgekochten hebben den marteldood meermalen manmoedig in de oogen gezien; en dat dan met een sterkte, een vertrouwen, een rust, die inderdaad iets ánders zijn, dan de onrust, de krimpende ellende, en de schokkende vertering van den Man van Smarten in Gethsemané. Hoe komt het, zoo zouden wij op onze beurt willen vragen, hoe komt het, dat gij u wel op al die anderen beroept, op de philosofen, de oorlogshelden, de politiek agitators, om den Christus naar beneden te halen, terwijl bij die voor het minst toch even „interessante” figuren van Jezus’ eigen martelaren niet van nabij beziet?

Ach neen, gij wilt dat niet, zoo zouden wij dan moeten vervolgen.

Want wanneer gij goed die martelaren in de oogen zaagt, dan zou uw geheele redebeleid door het hunne worden doorbroken. Deze christen-martelaren hebben nooit gezegd, dat zij bóven Christus staan, als zij rustig den dood konden afwachten. Zij hebben slechts dit ééne gezegd, dat het de grootheid van Christus was, en hun geloovig gezicht, juist op Zijn angsten en helsche kwelling, |294| waardoor zij rechtop konden blijven staan. Juist omdat Christus „een worm was en geen man”, juist daarom waren zij, naar de maat der menschen, en in beginsel óók zelfs met Gods maat gemeten: „een man en geen worm”.

Het is dan ook noodzakelijk, te erkennen, dat elk aan de orde stellen van het vraagstuk van Jezus’ angsten, alleen vergelijkenderwijs, onwetenschappelijk en oneerlijk, en vooral heimelijk vijandig is, wanneer men niet den moed heeft te zeggen, dat dan ook Jezus’ eigen martelaren met Hem moeten vergeleken worden, indien men n.l. den weg der vergelijkende redeneering op wil gaan.

En, zoodra iemand, consequent op eigen standpunt staande, eens éven nuchter als bij de lijkbaar van rustig stervende philosofen en generaals en politieke agitators, gaat staan bij de urn, die de asch der martelaren bewaart, om dan te constateeren, dat ook zij de angsten niet gekend hebben, die Jezus wél doorleed, zal zijn vraag-stelling zich zelf verteren, en zal het bloed der martelaren spatten tegen de mooi geschreven vellen papier, waarop in zijn studeer-vertrek de een of ander constateert, dat Jezus beneden de maat van vele grooten blijft. Want het zijn juist die martelaren, die, niet in de hooge rust van een koele studeerkamer, maar in het bloedige strijdperk van slik en modder, van vuur en zwaard, van wilde beesten en van wilde menschen, bewezen hebben, dat men Christus niet moet meten, maar, dat men Hem moet wegen, zoo men dat tenminste kan . . . . Dat men niet moet vragen, of het „apparaat” Zijner menschelijkheid bij Hem precies evenzoo „functioneert” als bij andere leden van het lichaam der menschheid, want, dat er óók een beschouwing is, volgens welke Christus niet maar „een lid” is van het lichaam der menschheid, dat functioneeren zou op de manier van alle andere leden, maar Hij is: Hoofd van het lichaam. Dat is dus te zeggen: er is een àndere wet in het leven, dat in Hèm woont, dan er is in het bestaan der menschen, die in Hem niet begrepen zijn. En dan voorts: het Hoofd móet altijd ànders dan de leden zijn. Het Hoofd wordt weggedompeld onder de golven van den toorn, opdat de leden konden blijven staan in de vrijheid en de vreugde. In Jezus wordt de Middelaar, |295| die de Borg is van een beter verbond d, gestraft en geslagen voor de anderen. Hij moet dus alles voor hen lijden, en in hun plaats in angsten krimpen, opdat die anderen, die de leden van Zijn lichaam zijn, zonder verschrikking Gods rechterstoel zouden zien staan achter de arena, het schavot, het doodsbed.

Brengt men eenmaal het element der plaatsvervanging in zijn redeneering, dan wordt het dwaasheid te zeggen, dat b.v. Socrates en Christus, met elkaar „in vergelijking” gebracht, ieder weer een andere uitkomst toonen.

Want, niet alleen is hier reeds voor den oppervlakkigsten beschouwer van die twee een sterk verschil waar te nemen al aan den buitenkant van beider leven en sterven, maar vooral is daar een oneindig verschil van beginsel, van uitgangspunt, van levensgeheim.


Daar is, zeiden we, allereerst, ook voor wie maar even doordenkt, een verschil aan den buitenkant van de „verschijnselen” van Socrates en Jezus. Een verschil, dat elke vergelijking als dwaasheid bespot.

Want wel heeft Socrates den gifbeker, dien onverstand en kwade trouw hem had gemengd, rustig uitgedronken, toen rechterlijke dwang en volkswil hem dien reikten, maar als Socrates zich rustig in den dood geeft, dan is dat ten koste van veel liefs en schoons; veel liefs en schoons, dat wij in hèm wel kunnen missen, maar in Jezus Christus niet mogen missen. Die koele verachting van Socrates voor rechters en volk is tenslotte een verwaten hoogheid zónder liefde. Zou men Jezus zoo willen zien?

Of, een ander ding. Als Socrates zijn leerlingen toespreekt, zóóveel voet boven den beganen grond, waar zijn vrouw, zijn kinderen, leven en stumperen — als die aristocraat van den geest zich dan feitelijk bitter weinig aantrekt van vrouw en kinderen, zou men zoo dan Jezus willen zien? Jezus, die om en naar Zijn discipelen schreit, die Zijn moeder straks een zoon toevoegt, en die geen abstracte gesprekken over Zijn verzekerde leven houdt, maar die Zijn leer als het léven in Zich heeft, en dus Zijn leven en Zijn leer krampachtig vasthoudt, en met den dood bezegelt? |296|

Laat ons niet langer er omheen praten: Socrates heeft den dood alleen daarom zonder vreezen in de oogen kunnen zien, omdat hij het angstig ver gebracht heeft in de kunst van het verdringen. Maar van Christus hebben wij bij herhaling reeds gezien, dat Hij niets verdringt uit Zijn aandacht. Daarom is het dwaasheid, den (waarschijnlijk dan nog legendarischen) rustigen moed van Socrates te gaan vergelijken met de angsten van Christus, de „historische”. Socrates leeft maar half (als hij de bitterheid des doods verdringt) en sterft dus ook maar half. Maar Christus leeft met al wat in Hem is. Dies sterft Hij ook geheel.

Socrates trouwens laat ons maar ráden naar zijn zielsgeheim. Zijn gesprekken mogen dan door vrienden genoteerd zijn, wie zal ons zeggen, wat hij doorleefd heeft, toen hij eenzaam in de cel te wachten lag, op een cipier en een gifbeker en op de laatste buiging van zijn hoofsche rechters? Maar Christus heeft ons Zijn lijdensangsten laten opschrijven. Hij heeft ze eigenlijk zelf geschreven, door den Geest. Hij heeft Zijn discipelen meegenomen, tot op een steenworp afstands toe, en later heeft Hij zelf Zijn angst en kermen aan ons geopenbaard in het heilig Evangelie.

Wie hier niet, al was het enkel reeds maar aan den buitenkant, verschil ziet, die is blind. Het wordt tijd, dat het Christendom ophoudt tegen dergelijke vergelijkingswijsheid nog serieus „apologetische” redenen op te vullen met psychologisch materiaal en godsdienstphilosofische Lehnsätze.

Dan, — wij zijn er zeker van, dat gelijke verschillen, reeds in uitwendige omstandigheden, eveneens te constateeren zouden zijn, als men de andere figuren, die de historie ons als onverschrokken kampvechters met den dood laat zien, ter vergelijking zou plaatsen naast Jezus in Gethsemané.


Doch genoeg hiervan.

Laat ons het voornaamste niet vergeten. Men moet den zot toch ook weer niet antwoorden naar zijn zotheid; dat staat óók in het Spreukenboek e. En, gedachtig aan die vermaning, willen wij nog even in enkele korte aanduidingen doen zien, op welke principiëele |297| gronden elke „vergelijkende” wijsheid over Christus in Gethsemané voor ons begrip uit den booze is.

a. Christus heeft een andere taak dan wie ook in de wereld. Zijn taak is te ondergaan, wat de zonde als straf verdiend heeft. Daarom behoort het tot Zijn roeping, in angsten weg te krimpen voor onzen God. Wat zal men, als men deze Zijne zelf-aankondiging gelooft, dan nog verder „vergelijken”? Men moet eigenlijk in de hel geweest zijn, om iets te kunnen verstaan van de helsche pijn, die Jezus thans verscheurt. En, omdat niemand, noch object, noch subject der heldenvereering, ooit iets gezien heeft van de realiteit van helsche verzoeking en smart, daarom is het probleem van ’t lijden voor die anderen nooit geweest wat het voor Christus was, en kan het ook nooit op gelijke wijze worden aan de orde gesteld.

b. Christus is heel anders ménsch dan ieder ander in de wereld. Hij is de zondelooze. Wie zal zeggen, welke prikkels van afschuw en vertering de nadering van zonde, vloek, lijden, Satan, dood, voor hem beteekenden? Men zou de werking van het licht op een fotografische plaat toch moeilijk kunnen gaan vergelijken met de werking van het licht op, laat ons zeggen, een kachelplaat. Krankzinnig zou men noemen ieder, die volernstig redeneert als volgt: „een kachelplaat verandert niet onder de werking van het licht; een fotografische plaat doet dat wel; derhalve besluit ik, dat een kachelplaat een nuttig artikel is, want ze behoudt haar zelfstandigheid, en handhaaft zich zelfs tegenover deze zon; maar een fotografische plaat is overbodige luxe, of een dwaasheid, zij kan niet tegen licht.” Even waanzinnig is het nu voor ieder, die Christus als den Zondelooze erkent, een vergelijking te wagen tusschen de „kachelplaatzielen” die op de invloeden van buiten, op de speling van licht en donker, niet, of slechts zeer gebrekkig, reageeren, èn de fijne ziel van Jezus, die als een goed geprepareerde fotografische plaat dadelijk reageert op alle wisseling van licht en schaduw, en op wien God zelf heden projecteert de wèl gerichte beelden van gerechtigheid, waarheid en oordeel. Een menschenkind, dat zelf in zonde verstikt is, moest zich de weelde niet permitteeren, om te redeneeren over de wetten van reactie van licht en donker op de zondelooze ziel |298| van Jezus. Want, indien we het beeld van daareven, zonder triviaal te willen worden, nog even mogen volhouden —: met déze fotografische plaat heeft nog niemand in de wereld ooit „gewerkt”. Het is voor de eerste maal, het is ook de eenige keer, dat in de wereld zoo’n licht zóó valt door zúlk een lens op zúlk een plaat. Zélfs de „gevoelige plaat” van Adams ziel in den zuiveren staat der zondeloosheid, had een ándere reactie-wet dan de „plaat” van Jezus’ ziel. De tijd was anders, en vooral — de opname was anders. Er was nog geen zonde en geen vloek, geen lijden en geen dood. Wat zullen wij trouwens zeggen van de ziel van Christus, die nimmer iets verdrong, God noch duivel? Wij allen verdringen zoo veel en kunnen dus over Hem niet oordeelen. Hier moet men òf gelooven, òf zwijgen.

c. De weg, dien de dood in het leven van Christus neemt, en de doodsbedreiging dus ook, is heel anders bij Hém, dan bij de andere menschen. De anderen, die sterven moeten en dat dan dapper dragen — maar zonder geloof — werken zich over den dood met hun gedachten heen (het „verdringen” van zoo even komt ook hier weer te pas). Maar Christus mág zich niet over den dood heen werken. Hij moet, integendeel, den dood onder de oogen zien en tot op zijn zekere hoogte de verwikkelingen zóó beheerschen, en zóó uitlokken, dat Hij zelf, wanneer het uur ervoor gekomen is, zich, om zoo te zeggen, naar den dood toe werkt en in den dood inwerkt; zoodra maar de doods-noodzaak gebleken is de weg van God voor Hem te zijn.

d. Hier raken wij weer een andere onderscheiding. Andere menschen, die sterven moeten, zijn zóó lang bezig met zich zelf, dat òf de doodsgedachte bij hen het wint van de hoop op een ander leven, òf de hoop op een leven na den dood het wint van de verschrikking van den dood. Zij spelen het leven uit tegen den dood, en dan lachen zij; òf ze klagen, dat het lot, of God, den dood uitspeelt tegen hun leven, en dan weer galmen de luchten van hun gerucht. Christus evenwel mag nooit den dood uitspelen tegen het leven. Hij moet zich niet met een tour de force heen wringen, en heen springen, over de rivier van den dood. Wil Hij |299| een manmoedig lofgedicht in hart en hoofd zich reciteeren, een lofgedicht, op de breede Elyseesche velden van een leven na den dood, het zij zoo; maar Hij mag den moter der hoop, die in Hem is, nooit zóó hard aanslaan, dat zijn geraas de zuchten, het gekerm van Zijn ziel gaat overstemmen. Want Hem is eene wet gesteld: Hij kan het leven slechts verwerven, als Hij het geheel en al verliest, en prijsgeeft, en dit verlies met volle bewustheid ondergaat. Het leven, dat komt, mag voor ánderen een quietief zijn (een rustgrond) tegen den presenten dood, maar omdat Christus borg is voor de zijnen, is het komende leven enkel maar een motief te meer tot den dood, en dus in geenen deele eenig quietief, zoolang de dood Hem zelf besluipt.

e. Daarmee hangt samen nog weer een ander verschil. De andere helden-van-den-dood, die wij daar straks bedoelden, zij overwinnen den dood van het lichaam, mèt hun ziel, of, nog beter, met hun geest. Het lichaam sterft, maar hun geest sterft niet, zooals het lichaam sterft. Die geest toont juist, zich te versterken tegen den dood van het verstervend lichaam. Die geest „smaakt” niet den dood. M.a.w. die geest overwint, wat hij niet zelf gesmaakt heeft. Wanneer men de „terreinen” van lichaam, ziel en geest nu eens zou willen aanduiden als terrein A, terrein B en terrein C 1) dan staat het er zóó voor, dat ze den dood slechts te ondergaan hebben in terrein A (het lichaam); dat reeds naar terrein B (de ziel) niet meer dan de walm van de gevechtslinie van terrein A overslaat, en dat op terrein C (den geest) hun eigen geest de kanonnen van stevige argumenten plaatste, om den vijand van terrein A tot zwijgen te brengen, althans om hem te verhinderen, terrein C te overmeesteren. Het terrein, waarop zij helden blijken (terrein C, het strijdperk van den geest) is in wezen iets anders dan dat andere terrein (A), waarop de vijand slag levert. De geest triumfeert niet voor zichzelf over den dood, die immers den geest niet raken kan, maar hij troost zich over de pijn van zijn vleesch en ziel. Hij |300| troost zich op terrein C over een vijand, die op terrein A den bodem openscheurt, terwijl terrein B alleen maar de schokken trillend opvangt. Eigenlijk overwint men hier den dood niet en is er alleen een soort overwinning van de persoonlijkheid op zichzelf: die ontdekt heeft dat zij niet behoeft te sterven. Daar is niet gestreden ten bloede toe in den geest. Het was geen strijd van man tegen man.

Alle troostredenen buiten Christus, komen eigenlijk hierop neer: non omnis moriar: „niet heel en zal ik sterven”. —

Maar Christus is geheel en al anders. Als Hij den dood op Zich af ziet komen, dan komt die dood over elk „terrein” van Zijn leven. Zijn lichaam moet in den dood (terrein A), Zijn ziel moet in den dood (terrein B) en ook Zijn geest 2) moet in den dood (terrein C). Hij heeft den dood onder de oogen te zien, en ook te ondergaan, als tijdelijken dood (scheiding van ziel en lichaam), geestelijken dood (de smartelijke, beweeglijke, in tijdvorm doorleden verlating van God), en eeuwigen dood (de volkomen door-trekking van de gevolgen der Godverlatenheid, tot in de oneindigheidsverhoudingen toe, naar den geest). Wie zal het nu wagen durven nog langer te vergelijken? Christus kón geen „kanonnen opstellen” op terrein C om het snelvuur van den dood op een terrein A tot zwijgen te brengen, voor zoover Hij op terrein B of C van het gekletter en gekraak nog last mocht hebben. Want over elk wezen van Zijn menschelijk bestaan strijkt de adem van den dood. God neemt Hem daarbij alle wapenen af, omdat God zelf in dien dood tot Christus inkeert, hetgeen deze dan ook wéét. Dus is de dood voor Christus niet een vijand, dien Zijn geest als heel of half buitenstaander, van zich af kan slaan, want de dood komt naar Hem toe, en, wat nog meer zegt, de dood dringt tot Hem in. Dringt geheel tot Hem in. Dringt tot Zijn geheel-heid in.

f. Een ander verschil tusschen de menschen en Christus ligt in het volgende. De menschen, die sterven moeten, kunnen zich wel met bewustheid actief te weer stellen tegen de vrees van den dood, |301| en tegen zijn overweldiging, maar die activiteit is toch maar ten deele.

De mensch kan wel dapper doen, en met zijn wapenen kletteren, om zijn activiteit tegen den grooten tyran Dood, te . . . . suggereeeren aan anderen en zichzelf, maar heel onbewust werkt toch altijd de groote zekerheid in hem door: dat er toch niets aan te doen is; sterven zal hij tóch. Het zou pas meenens worden, als de mensch kon zeggen: ik heb macht (bevoegdheid) het leven af te leggen, en heb macht (bevoegdheid) hetzelve wederom te nemen (Joh. 10 : 18). Maar hij kan dat niet zeggen; het komt niet in hem op. En daarom is de strijd nooit volkomen: niemand laat hem vrij: hij kan dapper doen, maar heeft geen kansen meer als een leeuw in het woud; zijn kansen zijn die van den leeuw in Artis . . . Hij heeft zich met een dood verzoend, dien hij toch als een lot moest aanvaarden. Activiteit? Nu ja — binnen de perken van . . . de passiviteit. De activiteit heeft zóó makkelijk spel. Zij heeft slechts heen en weer te loopen en haar passen te nemen in de kamer, die door een hoogere macht voor haar is op slot gedaan. Zoolang de menschen nog in het volle leven staan met al hun begeerten, is de spanning tusschen passiviteit en activiteit zoo groot als het leven zelf. Maar heeft men eenmaal bevonden, dat de deur, die tot de vrijheid en tot de zelfbeschikkingsmogelijkheid toegang geeft, op slot gedaan is, en dat de cel toch niet meer opengaat, dàn komt binnen de perken van die enge ruimte, die onze activiteit toch niet openbreken kan, een gebonden activiteit haar laatste krachten meten in een arena, die dagelijks inkrimpt; in een wedstrijd, die bij den dag de opdracht vergemakkelijkt. De wedloop, dien de ziel dan onderneemt met zichzelf, is gebonden aan de kleinste maat, die het leven nog zoo vriendelijk was te laten.

Doch niet alzoo is Jezus Christus. Zijn deur is niet op slot gedaan achter Hem. Het vreeselijke van Zijn smarten is pas te zien tegen dézen achtergrond: Ik heb bevoegdheid Mijn leven af te leggen en het wederom te nemen! De arena krimpt niet in, de arena, waarin Hij den loop moet loopen. Zijn mandaat wordt niet beperkt. De spanning blijft! Tot het laatste oogenblik toe heeft bij |302| Hem de activiteit mèt de passiviteit precies dezelfde, en even zware taak. De druk wordt niet verminderd. Hij mag niet „berusten” in het feit, dat Hij „toch” eenmaal sterven moet, om dan te besluiten: nu de deur der vrijheid buiten Mij om op slot gedaan is, nu zal ik, binnen de perken van Mijn gebondenheid, Mij nog eens vrij bewegen; want de spanning tusschen lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid blijft tot het einde toe. Indien Christus eerst het lijden had moeten zien komen tot een bepaald punt, dan dan daarna, binnen het enge perk, dat Hem dán nog zou gelaten zijn, de daad had moeten doen, de daad van gehoorzaamheid, dan zou de spanning tegen het eind minder hebben kunnen worden. Maar zoo is het niet; want lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid moeten beide hun inspanning verhoogen tegelijkertijd naar dezelfde krachten.

g. Andere menschen dan Jezus Christus hebben hun strijd slechts individueel. Daar is een mensch die sterven moet, en die ééne mensch leeft eerst zichzelven en sterft daarna zichzelven. Hij heeft ook slechts daarin zijn eigen oordeel. Christus evenwel is niet een mensch, want Hij is „de mensch”. Hij sterft bewust als tweede Adam, als Hoofd van de nieuwe menschheid, die in het genade-verbond begrepen is. In Zijn dood wordt niet een enkel steentje afgebrokkeld van een uitstekend rotspuntje, ergens aan het logge lichaam van den berg der menschheid, maar heden vaart de schok des doods door Hem, die de grondslag is, het fundament, het draagvlak van alle menschen samen, voor wie Hij thans den dood ingaat. Niet als individu, maar als tweede Adam, staat Hij thans eenzaam tegenover God. De dood is tusschen die beiden; en God zegt: neem en eet. Er is naar menschenmaatstaf maar één schrede tusschen Jezus en den dood, want dat is de zin, de tragische volzin van David en van Jonathan f, van iedereen, van u en mij, van elk, die niets tégen den dood te commandeeren heeft, die geen „bevoegdheid” tegenover hem heeft; het is de pijnlijke klacht van ieder, die den dood als lot móet ondergaan. Maar Christus heeft den dood niet als een lot te ondergaan, doch als rechtvaardig oordeel hem te nemen, omdat Hij Borg is voor de zijnen; en omdat dit borgschap, al verplicht het Hem tot volkomen passiviteit, toch van |303| oogenblik tot oogenblik door Hem actief begeerd moet blijven worden. Daarom is er niet maar één schrede tusschen Hem en den dood. Hij moet zijn schreden tellen; maar ze hebben geen getal, want elke schrede is een daad van eindelooze kracht. Er is een oneindigheid tusschen Hem en den dood, al is het ook maar ééne schrede. De weg tusschen Hem en den dood is precies even lang en zwaar, als de weg van Zijn verlaten ziel tot den strakken, zwijgenden, veroordeelenden God. Er is de gánsche eeuwigheid tusschen Hèm nu en den dood. Hij moet den dood gaan nemen met de bewustheid van te zijn de tweede Adam, die, met al Zijn krachten, en als beeld Gods, zelf den dood aanvaardt voor den eersten Adam en voor allen, welke die eerste Adam den tweeden overdraagt ter behoudenis. Borgtochtelijke angsten — wie durft daarmee de smarten van den trouweloozen schuldenaar gaan vergelijken?

h. Hiermee hangt nog iets anders samen. Alle andere menschen voorzoover zij een troost tegen den dood hebben, of wanen te hebben, zij werken in het vraagstuk van den dood immer met de maat van tijd en van ruimte. Zij kunnen b.v. zich troosten met déze contrasten: hier een weinig tijds lijden, — ginds een eindeloosheid van leven. Of: hier een lichte verdrukking, — ginds een „gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht van heerlijkheid” g. Of: aan dézen kant van het graf dít, aan den anderen kant van het graf het ándere. Zoo troost de tijd zich over den tijd. En voor zoover hij zich troost met de eeuwigheid, wordt die eeuwigheid — het kan niet anders — bezien uit het standpunt van den tijd, en dan te gereeder nog gesteld tegenóver den tijd en zijn voorbijgaande verdrukking. Hier is dus altijd het gewicht van hetgeen den troost biedt uit zich zelf veel zwaarder dan het lichte gewicht van wat de smart veroorzaakt. Neemt men de weegschaal, dan slaat de weegschaal aanstonds door.

Maar bij Christus is het anders. Bij Hem vervalt elke beperking van tijd en ruimte; want wel lijdt Hij in den tijd en in de ruimte naar Zijn menschelijke ziel, die eindig en geschapen is, doch zijn Persoon is oneindig. Ook de lasten, die Hij draagt, de gewichten, die Hij ziet liggen in de twee schalen van zijn weeg-schaal, ze |304| zijn beide oneindige waarden. Hier staat niet een weinig tijds tegen een eindeloos leven, maar hier staat een oneindige dood tegen een oneindig leven. Hier wordt niet geplaatst een lichte verdrukking tegen een gansch zeer uitnemend gewicht van heerlijkheid, maar hier staat een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht van ellende tégen een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht van heerlijkheid. De weegschaal slaat niet door; er is geen verwrikken aan. Niet door een spel van kracht tegen kracht, dat buiten Christus om zou gaan, wordt Zijn strijd beheerscht. Hij moet deze twee oneindige gewichten in Zijn eigen handen torsen, en Zijn ziel met het gewicht van beide vol gaan laden. Wie zal het minste daarvan zeggen? Wie durft hier nog een vergelijking aan?

i. Dat andere menschen rust konden hebben, was òf de vrucht van Christus’ lijden, òf het was de onrijpe vrucht van een slechts in waan gegrepen verlossingsgedachte. Maar Christus Jezus kan geen vruchten plukken van een boom, dien een ander plantte. Hij moet Zijn eigen vruchten nu gaan werven. Voor Hem de pijnen van den zaaier, zal Hij eens de blijdschap smaken van den maaier h. Daar is maar één, die absoluut zaaier is: dat is Christus. Daarom is er ook maar één, die absoluut „in tranen zaait”.

j. Dus mogen anderen, als hun schip gehavend is geworden, zijn touwen vastmaken aan den havenkant; de havenkade wijkt niet achteruit, voor wie waarachtig zoekt. Zij mogen het anker werpen in den bodem; de bodem wijkt nooit terug, voor wie waarlijk ankeren wil in God. Maar Christus wil Zijn anker werpen in God, en Zijn levensschip alleen maar meren aan de vaste steunpilaren van de trouw en het recht des Vaders. Maar het vreeselijke is nu dit: dat de Vader van Hem wijkt. God gaat Hem verlaten nu. De bodem wijkt van het anker terug en de havenkade van het schip. Eerst als Hij geheel verlaten zal zijn, en Zijn schip niet meer houden kan naar de wereld, en desondanks geweigerd zal hebben, ergens anders te ankeren, dan in God alleen, dán eerst, als Hij het geloof, met loslating van elke aanschouwing, heeft verdiept tot in het oneindige toe, eerst dán zal Hij worden aangenomen en opstaan uit de banden van den dood. |305|

Nu voor het laatst, wie durft hier „vergelijken”?


Keeren wij nu tot ons uitgangspunt terug, dan herhalen wij, dat niet het feit, dát Christus lijdt en angstig is, voor ons het groote raadsel is.

Integendeel, zonder dien angst is Hij onze Middelaar niet. Als de „rug” geslagen wordt, die de slagen opvangt voor de zonden, welke de menschheid met de „hand” van Adam heeft bedreven, dan moet die rug ook pijn voelen. 3)

Voor ons, die uitgaan van de belijdenis van Christus’ middelaarschap, is evenwel iets anders de moeilijkheid.

Hierin ligt voor óns het raadsel, dat Christus een aanvang heeft in deze smarten; dat Hij zóó plotseling neervalt, uit de rustige verzekerdheid, welke in de Paaschzaal een lichtglans om Zijn hoofd wierp, in deze felle benauwdheid en angst. Niet het bestaan, maar de plotselinge geboorte van die angsten verbijstert ons, ook als wij staan op het standpunt van het geloof.

Wat mag de oorzaak zijn, dat zóó acuut de fonteinen van het lijden spuiten gaan en het hoofd van Christus begraven onder haar roerig geweld?

Kan dat soms liggen aan de constructie van Jezus’ eigen zieleleven? Is Zijn ziel in zichzelf zoo onvast, zoo wisselvallig? Gaat de onzekerheid van Hemzelf uit, is Hij oorzaak, dat Zijn zoeklicht nu eens dezen kant en dan weer dien kant uitgeworpen wordt, en dat het overigens zwarte nacht blijft?

Dit aan te nemen, zou onrecht doen aan de ziel van Christus. Zijn ziel verbindt in zich de vastheid van een geordend leven met de rust en harmonie van een nooit van binnen uit verstoorde evenwichts-positie. Het perfecte kunstwerk Gods, dat men noemt: de ziel van Jezus, is niet van binnen uit vertroebeld en verward of uit het evenwicht geslagen. Al zou men Christus plaatsen in den chaos van de hel, waar alle sirenen loeien, en alle duivelen gillen, of waar een windstoot abrupt in de windstilte intuimelt, — zelfs |306| daar zou niets de ziel van Jezus Christus decomponeeren kunnen. Als Hij maar gaat en staat — met God! De disharmonie kan Zijn harmonie niet breken. De pauzen en intervallen van wat buiten Christus gebeurt, kunnen niet de oorzaak zijn, dat Zijn eigen ziel ook leeft en leven gaat, gelijk de onze, bij de gratie van de variatie.

Neen, aan Jezus’ eigen zielsbestand kan die plotselinge terugval uit de rust van het Avondmaal in den angst van Gethsemané niet te wijten zijn; hij wordt daaruit althans niet verklaard.

Kan dan, indien wij toch de oorzaak zoeken moeten in hetgeen buiten Christus geschiedt, kan de oorzaak dan misschien liggen in hetgeen Satan of de menschen doen?

Wij huiveren hier voor elk wel-verzekerd antwoord. Zoo licht gaat het geloof de perken van eerbied en voorzichtigheid te buiten.

Toch wagen wij dit ervan te zeggen.

Ten deele mag men hier de oplossing zoeken. Christus’ fijngevoelige ziel heeft het gevoeld, als Judas naderbij komt, en als de bende met stokken en zwaarden nadert, om Hem gevangen te nemen. Nabijkomend gevaar, en dichter aandringende „stieren en honden” (Psalm 22), waren voor Zijn zuiver ontvangende ziel wel waarlijk nieuwe prikkels. Ook voor Hem is er gradatie in de smarten; en als van buiten af de kracht van het onweer in heftigheid toeneemt, dan worden ook de vervaarnissen in Zijn echo gevende ziel sterker en geweldiger. Jezus’ ziel was gevoeliger dan de ziel van de telepaath, en nam zuiverder waar dan de clairvoyant. Naarmate dus de hel en het muitend „moordenaarsrot” sterkere uitdrukking geven aan hun bedoeling, in hun daad, groeit in Jezus het lijden; men stoort hier . . . zijn gebed, en Hij moet die storende macht nu dadelijk in dat gebed betrekken . . . . De impressies van Jezus respondeeren volmaakt op de expressies, die van buiten komen.

Toch kan ook hierin de volle verklaring niet liggen.

Hebben wij niet herhaaldelijk gezien, dat Christus’ lijden reeds vóór dien tijd ontzaglijk was, juist omdat Hij alles van te voren aan zag komen? Wat Judas nu gaat doen, heeft Jezus zelf reeds lang gezien. Wat Satan Hem nu laat ondervinden, heeft Hij zich zelf reeds eerder voor oogen zich gehouden. Het schilderij van lijden |307| en dood heeft Hij zich zelf ontworpen en voltooid en daaronder geschreven: zie hier het gruwelijk ontwerp van Christus, en dien gekruist zijnde.

Had het alleen gelegen aan het langzaam nabijkruipen van het gevaar, en van den dood, aan het aanglijden van hel en duivelen in den nacht, dan zou de angst van Jezus wel geleidelijk zijn gegroeid, maar niet zoo plotseling; niet met zóó sterke daling van de hoogte in de diepte, als nu het geval bleek te zijn. Judas en zijn bende, de hel en haar gebroed, verklaren veel, maar zijn niet in staat om alles te verklaren.


Nu wordt het onze beurt om van vreugde op te springen. Want nu is er maar één uitweg meer voor onze bevende gedachten:

Het ligt niet aan Jezus’ ziel, alsof die van binnen uit verstoord zou wezen.

Het ligt óók niet geheel en al aan Judas en de menschen en de duivelen.

Dus moet het ten slotte liggen aan den Heere onzen God.

En daarom, zoo zeiden wij, is er voor het geloof, hoe paradoxaal dat ook klinken moge, een hooge reden, ja een sterk gebod, om, als Jezus in den afgrond tuimelt in nameloozen angst, toch op te springen van vreugde.

Want wij hebben God gezien!

Een Gethsemané, dat niet uit God verklaard moet worden, is voor ons verschrikkelijker, dan de hel.

Maar een Gethsemané, dat alleen uit God te verklaren is, dat een eeuwig raadsel blijft, een gruwelijke ergernis en een martelende ongerijmdheid, tenzij dan voor wie theocentrisch denkt, dát is geheel en al in de lijn der Schriften; dát is organisch ingevoegd in heel het wonderwerk van Gods harmonisch plan van verlossing; dàt trekt ons op uit alle wirwar van „psychologie” en philosofie en geestelijke anatomie; — dàt handhaaft de geloofswet, onverzwakt en ongebroken: deze wet, dat God alleen de verklaring is, en ook de verklaring geeft van Zijn zelf-openbaring in Jezus Christus.

— Ik dank U, Heere, God des hemels en der aarde, dat Gij de |308| dingen van Gethsemané voor de wijzen der psychologie, en voor de verstandigen der philosofie, en voor de geleerden der biologie, verborgen hebt, en hebt ze den kinderen der geloovige gehoorzaamheid geopenbaard. Ja, Vader, want alzoo is geweest het welbehagen voor u! i

Mensch, keer terug nu naar uw bijbel. God is het, die uit Zijn eigen raad, en door Zijn eigen daad, of ook door Zijn eigen onthouding van de daad, van de gemeenschapsdaad, aan Jezus, àlles hier verklaart.

Dat het ongeoorloofd is, een andere verklaring te zoeken dan in God zelf, leert ons trouwens het bijbelsch verhaal omtrent Gethsemané met zooveel woorden. Staat daar niet in, dat God een engel zendt, om Jezus te versterken? Dat dus de hemel Jezus’ hartslag reguleert?

Wij hopen daarvan nog iets meer te zien, later.

Maar nu reeds wijzen wij op dien engel in Gethsemané, om te doen zien, dat de verklaring van het raadsel van den Olijvenhof niet ligt alleen bij Judas en bij de duivelen, maar, als het erop aankomt, alleen maar bij hetgeen de hemel doet of laat; alleen maar bij de uitzending òf de intrekking van de uitstroomende energieën, die van God naar Jezus komen, van den hemel naar Zijn geplaagde hart, van de drie-eenheid Gods tot den mensch Jezus Christus.


En nu komt er een rustpunt voor onze zwervende gedachten.

Want het is vreeselijk een worm te zien, als die stuurloos en bodemloos zwerft ergens in Gods wijd heelal.

Maar zoodra die worm geplaatst is onder den vasten boog van den hemel en van den eeuwigen Raad van God, — rijst weer de hoop. Want dan is het vast bestek van het eeuwig welbehagen niet van voor onze oogen weggeslagen, en is de gansche wereld niet doodgeloopen op één ellendigen worm, een worm, waartoe een Man verschrompeld is . . . . Dan is ’t bestek bij ons gebleven en het staat weer vast voor onze oogen geteekend: het bestek van de trouw van God, van Zijn rechten, van Zijn éénen wil van toorn en liefde, en gerechtigheid, en oordeel. |309|

En zoo wordt ons Gethsemané’s geheim gewezen, al wordt het nooit tot in zijn diepten toe ontdekt.

Nu weten wij: de snelle val van Jezus’ ziel uit de hoogte in de diepte is hierom zoo acuut geweest, omdat God Hem nu verlaten gaat.

Mijn God, mijn God, waarom gaat Gij hem verlaten?

Niettemin, de verlating begint.

De aanvang van Christus’ smarten valt samen met den aanvang van Gods verlating.

Weer is de reactie zuiver op de actie èn de actieloosheid van den drieëenigen God.


Het is het uur voor God ook om te verlaten.

Tot nu toe moest Jezus werken. Hij moest het Pascha bedienen, Hij moest het Avondmaal geven, Hij moest profetische redenen houden, Hij moest Judas prikkelen, den Satan dwingen, de voeten wasschen, Hij moest géven, géven, Hij moest als Middelaar zijn dagtaak rustig afwerken.

Maar nu slaat de klok van God.

Nu werpt de Vader Hem neer in den afgrond van volmaakte lijdzaamheid. Nu doet Hij Jezus terugzinken van de weelde der middelaarsdaad, die schenkt, in de volstrekte pijn der middelaarsverlating, die enkel schreien kan om hulp.

De toorn ontbrandt nu tegen Hem, want Hij moet weten, wat het is: in de plaats te staan van een gansch groote heirschare van verdoemden, en nochtans ook van hen verlaten. Nu onthoudt Hem God de vertroostingen van den Geest, de toefluisteringen van de liefde, de verzekerdheden van het geloof, opdat nu blijken mocht, of het Lam in Zijn verlatenheid toch de oogen boren zal in den duisteren nacht, om — God te zoeken. O, geen andere stem te hebben dan de ééne stem der oogen, die zelfs in den nacht bevend vragen: waar is mijn God? O, profeet te zijn en te zuchten met het zuiver kreatuurlijk zuchten van alle schepselen van rondom . . . . |310|

Voor deze maal dringen wij niet verder door in deze verborgenheden.

Wij hopen straks nog meer te zien, als de openbaring het gordijn behoedzaam opzij schuift.

Maar als wij heden een rustpunt zoeken voor onze gedachten, dan is opzettelijk aan alle spreken over Gethsemané dit vóórop gezet: dat elke poging om den zin te grijpen van Gethsemané heiligschennis is, een dwaze onderneming, tenzij men de verklaring vindt alleen in den almachtigen God.

Zoo is Gethsemané geen studie-veld voor ons verstand, doch een heiligdom voor ons geloof.

Nu Gethsemané, zoowel voor Jezus’ eigen ziel, alsook voor ons, uit God alleen verklaarbaar is, en een stem wil geven aan wie luistert, nu is deze duistere hof in zijn nachtelijken schemer toch overstraald met heerlijk licht van boven.

Nu staan de voeten vast op rotsen van eeuwigheid.

Nu treden wij met het Woord van Christus’ laagten op ónze hoogten.

Nu weten wij, dat de caesuur in Christus’ zielesmart geen breuk sloeg in die ééne ziel, die, om onzes levens wil, haar eenheid moet bewaren, doch dat zij volmaakt beantwoordde aan wat God in ’t vreeselijkst uur over haar liet komen.

Hier is de bliksem ingeslagen. Maar die hem wierp, was God. De eerste krachtproef is in Gethsemané genomen. En aan het geloof wordt de heerlijke uitkomst bericht; dit is de uitkomst: dat de rukwind, die uit den hemel blies, den Man van Smarten ook maar geen duimbreed heeft doen vallen óver de streep heen die God voor Hem getrokken heeft.

Zoo keert, in den aanvang van ons spreken over Gethsemané de gedachte terug naar het slot van het eerste hoofdstuk in dit boek.

Daar blies toen een rukwind uit de hel; maar Christus sloeg niet uit het evenwicht.

En in Gethsemané? Een rukwind valt thans uit den hemel, en tuimelt tegen Hem aan.

Maar zelfs nu God Zijn rukwind uitstoot uit den hemel, zelfs nú |311| valt de Zoon des Menschen alleen dáár neer ter aarde, waar het Recht Hem vinden wil.

En eer Gethsemané ons verder in zijn duisterheden in ziet dringen, willen wij de handen in eerbied vouwen en zeggen: ik dank U, Heere, dat Gij de eerste waart, die mij in deze heilige plaatsen de deur hebt open gedaan. Ik dank u, dat Gij door het Woord, in Christus, alleen ons God verklaart. Stormen razen, winden waaien, zonden roepen, wolken dreigen, er is een Ark; ja Heere, ik ga al — —

De Heere sloot achter mij toe. j

Christocentrisch zien, dat is ten slotte altijd theocentrisch zien.

„Wij gelooven allen met het hart, en belijden met den mond, dat er een eenig God is.” k

Dat is ons schuchter, ons verzekerd begin. Maar toen Noach ontdekte, dat de Heere achter hem had toegedaan, werd er niet gedisputeerd over de ventilatie. Ze waren stil, daar achter de deur.




1. Het zal, hoop ik, overbodig zijn, te verzekeren, dat hier alle psychologie en filosofie buiten beschouwing blijft. We bedoelen slechts beeldspraak, die vooral met de groote kwestie ziel, geest en lichaam, zich in geen enkel opzicht inlaat.

2. Iets anders hier dan de persoon; trouwens, ook de persoon van den Zoon Gods moet den dood willen, in de volkomen menschelijke natuur.

3. Beeld van Dr A. Kuyper, E Voto.




a. Vgl. ‘Iets over den „angst” bij Christus’, De Reformatie 10 (1929v) 5,36v (1 november 1929), en de bewerking in de tweede druk.

b. Vgl. Psalm 22:7.

c. Vgl. Spreuken 26:5.

d. Vgl. Hebreeën 7:22.

e. Vgl. Spreuken 26:4.

f. Vgl. 1Samuel 20:3.

g. Vgl. 2Korintiërs 4:17.

h. Vgl. Psalm 126:5v.

i. Vgl. Matteüs 11:25.

j. Vgl. Genesis 7:16.

k. Vgl. Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 1.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000