Hoofdstuk VI.

De vrijmaking van de Taal der Kerk.

a

§ 1. De eerste eisch.

Zoo loopt dan ons onderzoek naar de bijbelsche gegevens en onze vergelijking met Rome tenslotte hierop uit, dat de roep om vrijmaking van de taal der kerk niet een gril is, doch eisch van beginsel. Niet de litterator, als zoodanig, doch de theoloog, vooral de gereformeerde, recht-zinnige theoloog zal dezen eisch hebben te erkennen en over te nemen.

Kan dat?

Is het bereikbaar zonder een schade, die grooter is dan de winst?

Er zijn er, die bezwaren indienen.

Zulke menschen werpen tegen — en ze meenen het eerlijk — : maar als wij dien kant uitgaan, en de taal van onze prediking ontdoen van alle „apartigheid”, dan loopt die kerkelijke taal gevaar, de grens tusschen wat heilig is en profaan uit te wisschen. Blijft er zóó nog wel verschil over tusschen de verkondiging van Gods Evangelie en het gewone woord van kunstenaar en handelsman, van oorlogsheld en sportkoning, van schouwburg en keuken? Moet de kerk niet altijd haar eigen geur behouden, noem dien geur dan wierook of kerklucht; en behoort bij de eigen kerklucht ook niet een specifiek taal-aroma?

Ik zou willen antwoorden: laat ons daarover ons maar niet druk maken. Want de eigensoortigheid van de kerkelijke taal komt wel vanzelf, als de kerk maar preekt zooals ze moet preeken: zóó, dat de prediking nooit opgaat in een subjectief „getuigen”, en toch altijd weer in het objectieve woord het leven van het predikend subject zich geeft in prachtige onbevangenheid, geleid en in toom gehouden door den Heiligen Geest van God. De eigensoortigheid van de kerk-taal wordt zóó niet gemaakt, doch wel geboren. Zij is niet product van opzettelijk verkregen |140| kunstvaardigheid, doch komt op mèt de heilige gedachte, die haar heilig woord zich vormt. Ik geloof, dat al onze opzettelijk ingedachte of, door oefening en gewenning, tot tweede natuur geworden, aparte, kleurlooze, ziellooze taalformaties voor de gedachten onzer prediking één van tweeën zijn: òf bewijs van miskenning der taalscheppende kracht van het Woord van God, òf belijdenis van onze eigen onmacht in het zeggen der dingen, die ons van God geopenbaard zijn.

Met andere woorden: al doen we nòg zoo ons best, om de religie haar eigen taal te geven, en de gedachte, die in onze godsdienstige taal uitdrukking zoekt, leeft niet in onze ziel als een beheerschende macht, dan zullen we nooit de buigzaamheid onzer taal kunnen aanwenden in voegzaamheid naar den eisch van het machtige onderwerp, dat wij predikend aanraken. En evenzoo omgekeerd: leef uit de religie, — en de taal der verwondering, der Godsgemeenschap, de taal van geloof en hoop, van liefde en haat wordt vanzelf geboren. Geboren zeg ik; want de strijd, de weeën zullen wel niet ontbreken. Doch het zullen geen smarten zijn om de gevonden, doch om de te vinden woorden. De strijd zal liggen niet in de aanpassing van de gedachten aan de voorhanden woorden- en termenschat, doch in de bereiding van den taalrijkdom tot de dienstbaarheid van de rijke gedachten Gods.

Zoo is dan de eerste eisch, dat de prediker zelf zal leven uit wat hij anderen predikt, en dat dit leven niet maar zijn eerbied, doch ook het woord van zijn eerbied vormen en scheppen zal.

Waar deze eisch gehandhaafd wordt, daar kàn wat heilig is niet „gemeen” gemaakt worden; daar is aan de eerste voorwaarde voldaan; daar zijn de ergste bedenkingen ontzenuwd, nog eer ze worden ingediend.


§ 2. Ter illustratie.

Dat opzettelijke, gewilde pogingen om heilige dingen te zeggen op heilige manier moeten mislukken, zoo vaak niet de spreker of schrijver door zijn onderwerp beheerscht is, dàt is een gedachte, die in het leven zelf haar bewijs vindt. De kerktaal, die leeft, staat niet onder, doch boven het taalscheppend vermogen van wie enkel „de taal” heeft. Spreken in Gods huis, dat is niet |141| kùnnen slechts, het is eerst: mogen. Zuivere kerktaal is niet aan te leeren door wie in haar leven niet ingedrongen is; en kerktaal, die na te bootsen is, is dus niet waarachtig, niet zóó als ze behoort te zijn.

Dat wordt door de feiten geïllustreerd. Multatuli kan wel een Ds. Zieleknijper of Wawelaar fantaseeren; maar bijbeltaal, diep-godsdienstig zeggen, gaat boven zijn vermogen. Saïdja en Adinda . . . dat kan; maar het conflict van David en Michal gaat boven zijn macht. De man, bij wien de dominee eerst „bef en broek” moet afleggen om met hem te kunnen spreken over ’t geloof, en die verder alle bijbelteksten en dominees-briefjes „supprimeert” 1), moet niet afgeven op „zekere natuur- en geschiedfilozofen”, en schimpen, dat ze

„hun beroep leerden op ’n registratiekantoor, en vandaar de meening meebrachten, vóór alles geroepen te zijn de wereldakten van ’n vasten datum te voorzien,” 2)

want hij zelf heeft knusjes naast de heeren gezeten op het registratiekantoor en op alle inkomende stukken machinaal ’n étiketje geplakt, pro of contra, debet of credit, . . . en naar „ziel” heeft hij niet eens gezòcht. Hij kon ook niet. Domineestaal en bijbelteksten — alles in één zwart hokje in het suspecte hoekje — dat is toch wel registratiekantoor-methode in optima forma.

En hij is de eenige niet.

Hoe weinig is de vertaler 3) van Clément Vautel ingeleefd in de wereld van Paulus, hoe vreemd staat hij tegenover de zegswijze van den bijbel als hij Vautel laat beweren, dat Clemenceau niet „zingt, als in het refrein (!) van Paulus: mijn loopbaan is afgeloopen.”? 4)

En als in een bekend en terecht geprezen werk over litteratuur 5) in een bespreking van „De Broeders” van Van Eeden van de |142| woorden: „quia respexit humilitatem ancillae suae” (Lucas 148) deze „vertaling” wordt gegeven:

„omdat hij rekening heeft gehouden met de zwakheid van zijn dienaresse,”

dan behoeft men nog niet bij de statenvertaling van den Bijbel te zweren, om het nog eens met groote waardeering daarin beter te lezen:

„omdat Hij de nederheid 6) Zijner dienstmaagd heeft aangezien.”

Dat is, naar de bedoeling der beide vertalers, precies het omgekeerde.

Ja, nog sterker spreken andere voorbeelden.

Er zijn schrijvers, letterkundigen, taalvirtuozen, die zich zetten voor een werk van mystieke vroomheid of religieuze ontroering; ze ademen in heilige sfeer; maar de diepgang is bij den vertolker niet dezelfde als bij den schrijver. De ervaring leert, dat zulke menschen niet bij machte zijn, de woorden te vinden, die bij hun onderwerp passen. En wij, die het recht van de routine in de heilige woorden evenmin mogen erkennen als in de heilige gedachten, wij zullen wèl doen, indien wij, gegeven de loslating van ons gewennings-taaltje, van ons termenschatje, tot onze ziel zeggen: indien dezen niet hebben gekund, hoe zult gij vermogen ànders dan door de simpele victorie der gedachten in de woorden?

*

De bewijsvoering zal niet alleen in billijkheid, maar ook in logische waarde erbij winnen, als we de illustratie zoeken bij schrijvers of vertalers van professie.

Ik kies twee voorbeelden.

*

Het eerste betreft een litterator van naam: Willem Kloos. Niemand zal zeggen, dat het hem ontbreekt aan de gave om zich te verplaatsen in een gedachtengang, die de zijne niet is; |143| noch ook zal iemand durven verklaren, dat hij in de dingen der taal impotent is. Toch kunnen alle groote, dikke scheldwoorden en alle verwaande potsierlijkheden van den bij wijlen ietwat zelfgenoegzamen man niet verhelpen, dat Prof. Dr Is. v. Dijk overtuigend aangetoond heeft, dat Kloos niet kan schrijven de taal der religie. Dat is ook een stuk van de „exacte waarheid”. In zijn bespreking van de door Kloos bezorgde vertaling van Thomas à Kempis’ Navolging van Christus 7) bewijst Van Dijk de volstrekte onbekwaamheid van Willem Kloos tot het op passende wijze zèggen van dieper-liggende godsdienstige werkelijkheden, onder meer door de volgende passages uit de vertaling van Kloos:

„nu is het de tijd, waarin ge u zalig kunt maken, en dien gij niet ongebruikt voorbij moet laten gaan”;

een „vertaling”, let wel, van den onbegrepen, niet herkenden bijbeltekst:

„nu is het de dag der zaligheid, nu is het de welaangename tijd.” (2 Cor. 6 : 2).

Andere voorbeelden:

„Zoek uw genoegen in den Heer. — In mijn vleesch voel ik zitten de wet der zonde, die tegen de wet van mijn gemoed te keer gaat (!) (Rom. 7). — Onze ijver en onze vooruitgang moeten dagelijks meer opschieten. — Enkelen zijn er, die ’t, als ’t ware, hun geheele leven door benauwd hebben. Enkelen worden zacht aangepakt. — In dit leven hebben zij hun eigen zielen gehaat, opdat ze er in ’t eeuwige leven pleizier van zouden hebben. — Die komen ’t meeste . . . . vooruit in ’t goede, die zoo mannelijk mogelijk trachten de baas te worden over datgene, wat hun zwaar valt. — Gaat het hem goed, dan heeft hij pleizier in Mij (spreekt Christus) 8>), maar daarom mishaag Ik |144| hem toch niet, ook al gaat het hem slecht. — Gij (God) knapt mij op door het licht van Uw tegenwoordigheid. — Zulken menschen smaakt God lekker. — In het Koninkrijk der Hemelen zal de akligheid van het berouw pleizier hebben. — Ik heb mijn ziel, o Jezus, tot U opgetild. — ’t Geraas en de herrie der ondeugden buiten de woning van het hart sluiten” — enz.

Het is waar, dat Kloos in den tweeden druk heel wat van deze onaesthetische en onpassende termen heeft veranderd; — maar dàt heeft niet zijn taalvermogen doch de juiste terechtwijzing van Prof. v. Dijk gedaan, dien hij tot belooning dan met scheldwoorden achterna zit; af en toe staat dat wel netjes, op theologen af te geven.

*

En nu het tweede voorbeeld, waarop ik doelde. Ik heb het oog op Fenna de Meyier, die zich bezondigd heeft aan het waagstuk van een vertaling van de gedachten van Blaise Pascal 9). Zonder nog te neuzen in de kritieken, die uitgebracht zijn, kan ieder, die ook maar een weinig in de taal van bijbel en religie thuis is, deze vertaalster meer dan eens op ernstige fouten betrappen. Over het soms zeer slordige Nederlandsch, over de gebrekkige correctie, het meermalen slecht weergegeven van het latijn 10), de onbekendheid met de bijbelsch-kerkelijke sfeer, waarin ze door haar vertaling wordt ingeleid 11), zwijgen we nu maar. Doch voor de volgende zinnen, meerendeels pogingen tot vertaling van bijbelplaatsen, en die alle min of meer fundamenteele begrippen van historisch of dogmatisch christendom betreffen, vraag ik even de aandacht:

1. „De rechtvaardige leeft met het geloof” (Pascal: justus ex fide vivit, Rom. 1 : 17, Gal. 3 : 11). Moet zijn: uit het geloof. (248).

2. „Geloof uit het gehoorde” (Pascal: fides ex auditu, Rom. 10 : 17). Moet zijn: uit het gehoor (wat uit het latijn trouwens reeds te begrijpen was). (248). |145|

3. „Deze slechte zuurdeesem (het gaat over de erfzonde) heeft in de Schrift zeven namen; het wordt genaamd ziekte, onreine voorhuid, vijand, aanstoot, steenen hart, noordenwind.” Goed gesteld maakt de vertaalster er 6 van. Ze weet blijkbaar geen raad met de theologische termen en smelt de twee begrippen: prépuce, immonde saam tot één. (Mal, prépuce, immonde, ennemi, scandale, coeur de pierre, aquilon). (446).

4. „Wie rechtvaardig is, zal daarnaar gericht worden!” (Pascal: Qui justus est, justificetur adhuc, Openb. 22 : 11). Moet zijn: die rechtvaardig is, dat hij nòg gerechtvaardigd worde (deze „vertaling” is een grove fout èn tegen ’t latijn èn tegen de bijbeltaal). (531).

5. De ketters hebben, in het begin van de kerk, meegewerkt om de kerkregelen te bewijzen” (Pascal: les hérétiques, au commencement de l’Eglise, servent à prouver les canoniques). (569).

6. „Weest besneden van hart, snijdt wat er te veel aan uw hart is weg”. (Soyez circoncis du coeur; retranchez les superfluités de votre coeur. (Jeremia 4 : 4) (610).

7. „De heerlijkheid van dezen nieuwen tempel zal vrij wat grooter (sera bien plus grande) zijn dan de heerlijkheid van den eersten” (Hagg. 2 : 10) (726).

8. „Profetieën, die Christus voorstellen lijdende en niet in de wolken” (dans les nuées; maar: „hij komt met de wolken”, „op de wolken”). (727).

9. Christus „de steen des aanstoots en der schande” (pierre d’achoppement et de scandale, ’t woord scandale, „ergernis” of struikelblok, niet begrepen, Jes. 8 : 14). (727).

10. „De stichtenden moeten dezen steen veroordeelen” Ps. 118 : 22 (les édifiants doivent réprouver cette pierre; het bekende woord van „den steen dien de bouwlieden verworpen hebben”). (727).

11. „Herodes als de Messias geloofd. Hij had de(n) scepter Juda weggedaan, maar was niet van Juda. Dit vormde een belangrijke secte.” (Hérode crut le Messie. Il avait ôté le sceptre de Juda, mais il n’était pas de Juda. Cela fit une secte considérable). (753).

12. „De bestaande mensch maakt u tot God” (Homo existens, te Deum facis; 12) hoewel ge mensch zijt, maakt ge uzelf tot God). (754). |146|

13. „De Schrift kan niet worden vernietigd”. (Non potest solvi, kan niet worden ontbonden). (754).

14. Deze zwakheid is niet voor het leven, maar voor den dood. (Haec infirmitas non est ad mortem 13 — et est ad mortem; „deze krankheid, ziekte, is niet tot den dood” — en toch is ze tot den dood, doodelijk). (754).

15. „Ik zal mijn geest laten gaan.” (Effundam spiritum meum. Ik zal uitgieten, uitstorten mijn Geest, Joël 2 : 28). (772).

16. „Zij gaven hem gal in zijn eten.” (Dederunt fel in escam; zij hebben Mij gal tot spijze gegeven, Ps. 69 : 22). (773).

17. „In quo omnes peccaverunt (waarin 14) allen hebben gezondigd); de hugenoten ketters door de kinderen en de getrouwen uit te sluiten.” — Maar bedoeld zijn: de kinderen der geloovigen (les enfants des fidèles). (775).

18. „Een wolk heeft het licht verdonkerd.” (Nubes lucida obumbravit, een lichtende wolk overschaduwde hen, Matt. 17 : 5). (776).

19. „De St. Pelagianen” (semi-pelagianen) (dit voor de curiositeit!)

20. „De beelden van het geheel der verlossing, zooals van een zon, die alleen 15) verlicht, duiden slechts een geheel aan; maar (de beelden) van de uitsluitingen zooals die der joden verkozen met uitsluiting der heidenen, duiden de uitsluiting aan.” Les figures de la totalité de la rédemption, comme que le soleil éclaire à tous (zooals: dat de zon allen verlicht, „een iegelijk mensch”), ne marquent qu’une totalité; mais les [figures] des exclusions comme des juifs élus à l’exclusion des gentils (zooals dat van de Joden, die uitverkoren zijn met uitsluiting van de heidenen) marquent l’exclusion. (781).

20 b. „Christus is gekomen tot verheiliging en tot smaad” (in sanctificationem et in scandalum, Jes. 8 : 14). (795).

21. „Door den vinger Gods . . . is het koninkrijk Gods tot u gekomen.” (Pascal: si in digito Dei . . . regnum Dei ad vos; korte aanduiding van Luc. 11 : 20: indien ik door den vinger |147| Gods de duivelen uitwerp, zoo is dan het koninkrijk Gods tot u gekomen). (820).

22. „Zie of de weg der ongerechtigheid in mij is.” Blijkbaar niet begrepen de eigenaardige-bijbelsche term, Ps. 139 : 24).

23. „Overwin het slechte in het goede” (toch wordt naar Rom. 1212 verwezen). (911).

We zullen maar ophouden. En dit is dan nog lang alles niet. Zonder meer voelt nu ieder, die den bijbel en zijn taal en begrippen ook maar eenigszins ingeleefd is, dat die vergissingen gevolg van onvermogen zijn, onvermogen ten aanzien van de „kanonieke” taal.

En de ernst van die fouten wordt dan nog vergroot, als men bedenkt, dat Pascal anders doet dan Thomas à Kempis; de laatste haalt bijbelplaatsen aan, zonder dat hij dat laat bemerken door een inleidende formule; maar zulke „begraven schriftuurplaatsen” — om met Prof. v. Dijk te spreken — heeft Pascal haast niet. Bijbelwoorden zijn bij Pascal haast altijd duidelijk te herkennen en van zijn eigen woorden te onderscheiden 16).

*

Verder gaan we op deze dingen maar niet in. We zijn tevreden, als uit deze enkele voorbeelden blijkt, dat de taal, die Gods heiligheden dragen wil, goed beschouwd, niet ligt beneden, doch boven het kunnen van wie meer voor de taal dan door het Evangelie leeft. En daaruit zal dan volgen, dat alle kerktaal, die beneden het vermogen en onder de kritiek van zulke menschen valt, niet tot de hoogte is gestegen, vanwaar ze had moeten spreken haar klare woord.


§ 3. Christelijke vrijheid.

Zoo is dan „de tale Kanaäns” in den waarachtigen zin de gratie der geroepenen Gods. |148|

En Gods gratie, Gods genade, zal zich haar eigen gratie, haar eigen sieraad, wel bereiden.

Ook in de dingen der taal wordt bevestigd, dat, wat gereformeerden noemen: „de gemeene gratie”, niet kan opklimmen tot de hoogte der bizondere genade, doch dat aan den anderen kant de laatste zich vermeestert en voor haar eigen doel wil aanwenden de gaven der eerste.

Vróómheid in de taal gelooft in en kòmt ook tot de hegemonie der geloofstaal, de suprematie van het heilige woord boven het woord, waarin Gods leven niet tintelt en leeft.

Zij neemt dan ook vertrouwend aan, dat de bizondere openbaring van God zelf wel zorgt voor de eigensoortigheid van haar taal. En tot wie haar verkondigen, zegt ze, durft ze zeggen: indien gij, gebonden aan de eischen van de Godsopenbaring zelf, gebonden aan de wetten, die in dezen de gemeenschap der heiligen en in wijderen zin het sociale karakter van den preek-arbeid u stelt, aan de individueele vrijheid van elken prediker het recht gunt van zelfopenbaring, dan kàn de vrijmaking der taal niet in bandeloosheid ontaarden.

Elke preekstijl toch, die goed is, is niet na te bootsen.

Maar wie maar „termen” kan „voelen”, kan ook een parodie leveren op den orthodoxen dominees-stijl; en daarmee is die stijl veroordeeld; want die stijl is nu de mensch, de geloovige mensch, niet meer. Wat door God is ontbonden naar de wet van de voortschrijding in het koninkrijk der hemelen, is dan weer gebonden.

Laat ons die banden durven losmaken.

Laten we er maar geen doekjes om winden: wij „zieleherders”, worden nog door anderen dan door Querido en Kloos met Bronsveld en Van Dijk uitgelachen; ook onze eigen intellectueele menschen glimlachen om ons, om het op z’n zachtst te zeggen. En zóózeer als een scheldwoord van menschen van het eerste kaliber af en toe onze eer is, zoozeer is ook, wanneer men zich bepaalt tot die intellectueelen, die trouw zijn aan ons denken en belijden, hun gegrinnik een bewijs van onze schuld in meerdere of mindere mate. Predikanten moeten, om mensch te blijken, nog wel iets meer afleggen dan een buitenmodelsche jas, een ouderwetsche das, een groene parapluie en een verweerden hoogen hoed. Zij moeten óók hun uniforme taal-pakje afleggen. |149| „De edelmoedige vrijheid van het Christendom kant zich tegen dien angstigen eerbied voor een conventioneele taal, en tegen een ijdele orthodoxie van toon en zinswendingen. De oprechtheid gedoogt niet, als uitdrukking van onze individualiteit een collectief type te aanvaarden, waarvan de stempel ons altijd eenigermate vreemd blijft” 17) . . . indien ook maar vreemd! En evenals elke prediker, die in zijn mensch-zijn door zijn ambt wordt beheerscht, zijn roeping getrouw blijft, al legt hij ook alle witte dassen op zij, zóó zal ook iedere Evangelie-drager, die de vrijmaking der taal zuiver beleeft en geniet, prediker blijven in al zijn spreken en profeteeren.

Want: brandt de hand,
die ’t speeltuig spant

Van ’t innig boezemgloeien,

Geen toon zoo schoon,
bij mensch en gôon,

dan die het hart ontvloeien.

*

En nu behoeft niemand te meenen, dat het er zoo wat al te gemakkelijk en genoeglijk gaat uitzien voor den prediker, die zijn taal aldus zou willen vrijmaken.

Ja, àls dat waar was, àls de „routine” meekwam met de vrijheid, we zouden deze liever duizendmaal verwenschen, dan ook maar voor één keer binnenhalen. Geen ongelukkiger combinatie dan heilige dienst en . . . . routine. „Kann auch ein Pfarrer selig werden?”

Maar het staat in werkelijkheid precies omgekeerd er voor. „Christelijke vrijheid” toch maakt het nooit gemakkelijker, maar altijd moeilijker voor wie nauwkeurig leeft. De man van gebod op gebod, van regel op regel, van hier een weinig, daar een weinig c, heeft het oneindig veel gemakkelijker dan wie de beangstigende zwaarte voelt der taak, welke den waarachtigen belever der christelijke vrijheid zich aandient. Want alle vrijheid, die God verleent, en leert, stuwt en prikkelt tot conscientieuzer |150| plichtsbetrachting, tot bewuster zelfonderzoek, tot sterker krachtsbetoon, tot intensiever zelfontplooiïng in gebondenheid aan de groote wet van God. En zoo ook pleiten wij, niet voor een vrijmaking der taal, die ons de luchthartigheid der ongebondenheid tegemoet voert, doch voor zulk een toepassing der vrijheid, die de zwarigheid van de zelftucht dagelijks meerder maakt. Rabbijnen hebben nooit begrepen, dat vrijheid grooteren last oplegt, dan archaïstische gebondenheid. En wie in een pleidooi voor vrijmaking van taal de jacht meent te zien naar willekeurigheid en zelf-streeling, heeft tegen de rabbijnen het wapen nog niet gevonden in den strijd vóór de vrijheid, die in Christus Jezus is.

Van Oosterzee schreef eens 18):

„Wie aan ons vroeg, hoe het aan te leggen om een uitstekend prediker te worden, zouden wij geenen anderen raad kunnen geven, dan dezen: Leer uwe eigene geestelijke physionomie in de eerste plaats kennen. Zie, wat aanleg, talent, kracht of gave God u in onderscheiding van anderen schonk of onthield; analyseer u zelven, inplaats van een anderen te daguerrotyperen; tracht die gave te veredelen, te verhoogen, te heiligen, door onbevangen gebruik van al dat ware, schoone en goede, dat God op uwen weg heeft gelegd; wacht u om van anderen iets af te zien of na te doen, dat kennelijk vrucht hunner persoonlijkheid is, buiten het bereik of de rigting der uwe gelegen; gij moet geen Massillon — geen Borger de tweede, maar N.N. de eerste, desnoods de Eenige worden.”

Vergis ik me niet, dan is dit „desnoods” het inconsequente van deze redeneering; en ook is met deze beschouwing niet alles gezegd, wat te zeggen is. Maar ook zóó is in elk geval deze raadgeving een erkenning van de waarheid, dat vrijheid de dienstbaarheid die slaafsch is, wel opheft, maar ook anderzijds de dienstbaarheid der liefde en der gewillige gehoorzaamheid verbreedt en verdiept. En daarom kan men steeds tot den prediker, die de gehoorzaamheid van Christus door den Geest kent, onder |151| het groote voorbehoud van den doorgaanden dienst dezer gehoorzaamheid, vrijuit zeggen 19):

„Hebt gij phantasy, knot hare vleugelen niet, uit vreeze van uwe hoorders te ver te vervoeren; hebt gij de gave van kort, puntig, desnoods heilig-humoristisch te spreken, weer het woord niet van de lippen, dat de geest des Heeren geeft uit te spreken, uit vrees, dat het wat al te gemeenzaam op den kansel zou klinken. Zijt gij een weelderige geest — ook door tropen en figuren kan het Woord zich een weg tot het hart banen; zijt gij een streng, afgetrokken denker, gij zult, bezield door een adem van boven, welsprekend zijn, al zou de grijze Vossius zijne Rhetorica met geen enkel voorbeeld van Catachresen of Hyperbolen kunnen versieren, uit uwe rede ontleend. O, er is geen beter leermeester, ook der Homiletiek, dan de H. Geest! Hij, Hij alleen geeft oogen en vleugelen, waar de kunst 20) slechts krukken en kunstglazen aanbiedt. Hij leidt uit het diensthuis, niet minder der slaafsche navolging, dan van lage zondelust en dwaze behaagzucht ons uit. Hij geeft wat beter dan regels; Hij geeft gaven, Hij stort denkbeelden in; Hij schept vormen, die geen enkel Compendium voorschrijft.”

Dit is de man Van Oosterzee. Wij aanvaarden in onzen kring wel niet zijn tegenstelling tusschen wat de H. Geest leert èn wat „in boeken staat geschreven”. Het leerboek, het wetboek van regelen en voorschriften is niet in strijd met de onderwijzing des Geestes. De vrijheid van den Geest is er nooit zonder de tucht van den regel en het gebod.

Maar toch — Hij leidt uit het diensthuis! Hij verlosse ons, nu en immer, van de ongeschreven en toch welbekende, van de nooit geformuleerde, en toch immer gepostuleerde, van de duizendmaal in theorie verloochende doch elken duizend-en-eersten-keer weer ingehaalde eischen van het zeer apocriefe wetboek van de ouderwetsche, uitgemergelde, gansch uitgedroogde en ongereformeerde Mevrouw Etiquette onzer orthodoxe, gereformeerde samenleving. Naar den brandstapel met haar rabbinistisch compendium!

Gods geest leere ons ernst te maken met de vermoeienissen van de vrijheid, die ook voor onze taal in Christus Jezus is. |152| Alleen die vrijheid leert de harmonie tusschen gemeenschap en individu, tusschen de heilige katholieke (algemeene) belijdenis en de heilige, persoonlijke taal dier belijdenis. En als iemand soms denkt aan „neo-calvinisme”, nu, dan mag hij weten, dat vader Calvijn zelf met de taal zóó vrij omsprong, dat zijn meest modern bijgewerkte zoon er van kleuren zou tot achter de ooren 21).


§ 4. Geen „enthusiasme”.

Zoo wordt, waar de „gemeenschap der heiligen” meer is dan een frase, aan de vrijheid van het sprekend individu niet te kort gedaan.

Maar aan den anderen kant wordt evenmin de persoon van den prediker een hinderpaal, een sta-in-den-weg, in den eeredienst, voor de gemeenschap.

Het is niet overbodig, ook hierop nog te wijzen. Mede in deze gedachte toch vindt de christelijke vrijheid haar natuurlijke begrenzing.

*

Individueel is wat anders dan individualistisch.

Dit houde men ook hier in het oog.

Neen, we zoeken ook hier geen „Selbstzweck” aan onzen eeredienst te stellen.

De persoonlijke neiging van den prediker moet zich binden aan de gemeenschap; en haar doel vinden in de verheerlijking van God.

En wanneer dan ook dezelfde man, die voor het numineuze zwijgen het pleit gevoerd heeft 22), ons vraagt, of we in het woord van Paulus over

„hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord en in het hart niet is opgeklommen,” 23)

niet gehoord hebben „das Rauschende, Dionysische” 24), dan staan we wel wat verwonderd. |153|

Want met de Dionysische dronkenschap, die ook in de taal haar vrijheidslied zichzelf zou willen zingen in de algeheele losmaking van banden, moest toch voorgoed afgedaan hebben ieder, die Paulus heeft begrepen en zijn woord heeft door-gedacht.

Ja, dat Dionysische, dat Bacchantische dronken-zijn in God, dat extatische zich ontblooten van den geest, het is wel heidensch, en in elken vorm, waarbij het geheiligd verstand niet critiseerend en tuchtigend optreedt, is het als een vreemd insluipsel van het christendom te weren. 25) Daartegen gaat juist in Paulus’ heele redeneertrant zijn sterkst protest (vgl. Hoofdstuk IV, § 4).

Neen, voor de zelf-streeling van den enthusiast op den preekstoel, voor de egocentrische liefhebberij van den man, die „zichzelf weidt” in de taal, waarmee hij de kudde „weiden” moet, pleiten we niet. Geen oogenblik.

Want het enthusiasme moge eens genoemd zijn een electrische stroom, die de menigte doortrilt, toch is het niet de vraag, of de menigte in de kerk onder stroom staat (dan kan de stroom ook aanstonds weer worden afgesloten), doch: of ze leeft, en door haar leven komt tot de daad. En het enthusiasme moge eens genoemd zijn de macht, die de afzonderlijken vereenigt en den haat overwint 26), het is eveneens waar, dat het de ongelijksoortigen vereenigt, en ze niet eens bij elkander houden kan.

En als dat reeds geldt van het enthusiasme der massa, waardoor de enkeling zich meegetrokken voelt, hoe groot zal dan niet de machteloosheid zijn van den enkelen prediker, die door zijn enthusiasme de menigte zou willen opvoeren tot zichzelf . . . . en dan tot God?

Trouwens, al was die poging niet machteloos, ze zou nòg veroordeeld zijn.

Het enthusiasme immers wil vereenigen de aan elkander ongelijken, die echter aan zichzelf gelijk blijven. Het is, zegt Havelaar, „terugkeer tot den cosmischen natuurstaat.” Al zijn we ’t daarmee niet eens — toch is het waar, dat het enthusiasme blijft staan bij het „natuurlijke”. |154|

Doch de prediker heeft niet van enthusiasme, doch van bekeering een hem gunstig klimaat te wachten. Bekeering maakt de „natuurlijke” menschen aan zichzelf ongelijk; ze vernieuwt hen, en schept zoo een duurzame eenheid onder de ongelijken. Zij gaat van het „natuurlijke” tot het „geestelijke”; van wat „uit het vleesch” is tot hetgeen is „uit den Geest”.

En waar dat werk Gods werk is, dat de prediker vindt, dat hem de voorwaarde schept voor zijn bediening van het woord van God, daar heeft hij niet zichzelf met al zijn waarachtige of onnatuurlijke enthusiasme op te winden. Hij moet ook in zijn woord plaats maken voor zijn Meester. Hij heeft zelftucht te oefenen.

Het Dionysische?

Als Paulus zegt, dat het oog niet zag (in de natuur), het oor niet hoorde (uit de geschiedenis), het hart niet bedacht (uit de filosofie), wat God bereid heeft voor zijn liefhebbers, dan gaat het Dionysische juist wijken, ver, zeer ver.

Want nu weet de prediker, die Paulus leest, dat uit dit zijn woord volgt, dat de mysteriën der genade, voor den mensch „van nature” onvindbaar en dus ook onaannemelijk zijn. Hij zal dus moeten overwonnen worden, om ze te aanvaarden. En ook indien hij ze aangenomen heeft, zal de strijd er blijven tusschen zijn „vleeschelijk” denken en zijn „geestelijk” gelooven.

Dat kost dus strijd bij den hoorder.

En in dien strijd moet met hem meeleven de prediker, die iets kent van priesterlijke liefde.

Neen, neen, geen enthusiaste woorden van den man, die zichzelf vergeet en verliest in God, zóó, dat hij, opvarend naar boven, de anderen achterlaat. Het zou de oude zonde der piëtistische vaderen zijn.

En het zou ook wezen: verloochening van Pinksterfeest.

Want niet het enthusiasme der Pinkster-getuigen, maar de bekeering der 3000 „op het gehoor van het gepredikte woord” van Petrus d werd de triumf van den eersten Pinksterdag en legde den grondslag voor het optreden van die kerk, aan wie de Geest gaf „apostelen, evangelisten, herders en leeraars.” e

Hij gaf hen aan de kerk.

Niet de kerk aan hen.

Niet de roes, maar het feest is er, als de klokken luiden. |155|

En als dan iemand mèt R. Otto 27) bij het komen van God tot Zijn volk denken wil aan Goethe’s woord:

Das Unzulängliche
Hier wird es Ereignis, 28)

dan zal hij aan dit woord evenmin een argument ontleenen voor het sacramenteele zwijgen in den eeredienst als voor het dionysische, overprikkelde spreken. Want de verborgenheid, die van de eeuwen aan verborgen is geweest, is nu geopenbaard f. Het verborgene is bereid door God, dien Hem „liefhebben.”

En geen ding is voor-zichtiger dan „de liefde.”

Liefde zoekt den ander.

Ze zal van Goethe’s woord evenmin den laatsten regel willen opofferen aan den eersten om dan te zwijgen over wat toch niet uit te putten is, als ze den eersten regel zou wenschen te verdoezelen voor den laatsten, om nu te spreken op een wijze, die vergeten zou, dat al ons spreken slechts zoeken is van dat kennen en zeggen, dat niet meer „ten deele” is.

Niet de roes, maar het feest. Het feest der gemeenschap, die naar boven en om ons heen doet zien.

En liefst nemen we dat aan, niet op gezag van Goethe, doch in naam van de Schrift. Waar het „Ereignis” beleefd wordt, daar komt het woord van wie „das Unzulängliche” zag overwonnen worden, zich vrij maken, maar dan steeds in de schuchterheid der waarachtige gehoorzaamheid.

Ge-hoor-zaam-heid.


§ 5. Geen „kunsttaal”.

Rechtstreeks hangt met het voorgaande samen, dat de kerk in haar prediking zich óók niet van een opzettelijke, gewilde „kunsttaal” moet bedienen.

Het spreekt vanzelf, dat we daarmee volstrekt niet willen |156| beweren, dat de kerktaal met de eischen der aesthetica in botsing mag komen. Als De Genestet zegt:

Ik kan ’t met die Vroomheid niet vinden,
Die ’t schoonste miskent en versmaadt —
Is vroomheid iets anders, gij blinden,
Dan liefde voor ’t schoonst, dat bestaat? . . . ,

dan hebben wij hem te àntwoorden.

Want indien de afstand tusschen het geestesleven buiten èn in de kerk nòg grooter wordt, dan hij nu reeds al te vaak is, en als de tegenstelling tusschen de wijze, waarop de vruchten der „gemeene gratie” worden opgediend èn de manier, waarop men van de tafel der particuliere gratie eet, nog meer in het oog loopend wordt, nu, dan staat te vreezen, dat het welhaast gecanoniseerde gezegde, dat de kerk „geen oliedrop op de wateren is” wel voor den man der politiek, der wetenschap, der economie, maar niet voor den man der kunst schijnt bedoeld te zijn. Dat zal voor de kerk toch altijd nadeelig zijn, temeer, waar de kunst van haar kant, ook zonder het uitbundig te verzekeren, toch almeer metterdaad bewijst, dat zij voor zich met den fameuzen „oliedrop op de wateren” niets heeft uit te staan en al minder erop gelijken wil.

Ik herinner me, enkele jaren geleden, gelezen te hebben een artikel van Ellen Forest in den toen nog bestaanden „Nieuwen Amsterdammer” (de „mosgroene”). Ze had het nog eens geprobeerd — met de kerk en den dominee. ’t Was op een oudejaarsavond geweest. „Het is geschied”, zoo had geluid de tekst van den prediker dien avond. Maar ’t was voor ’t laatst geweest, dat de schrijfster in de kerk kwam: de holle bombast, de versleten rhetorica, de stijllooze preek en de niet in het minst verheffende vorm van den dienst hadden het laatste vleugje van welwillendheid tegenover de kerk weggenomen. Zeg, dat wie zoo „probeert” toch niet meer te houden is in de kerk en ge hebt gelijk. Maar indien het verslag van die preek en de weergave van de wijdinglooze liturgie ook maar eenigermate juist is geweest bij Ellen Forest, zullen dan ook niet anderen, die niet om nog eens te „probeeren”, maar naar gewoonte naar de kerk gegaan zijn, onbevredigd zijn geweest? Kunnen wij nagaan hoevelen er zijn, die in stilte een vergelijking trekken tusschen een eeredienst, die noch in uitbeeldend woord, noch in ontroerend |157| lied, noch in ritus, noch in symbool op Goeden Vrijdag Jezus Christus voor oogen schildert als gekruist zijnde, èn — om iets te noemen — de opvoering in dezelfde week van de Matthäus-Passion? Weten wij, hoevelen Chamberlain toegeven, dat een man als Leonardo da Vinci voor het oog de gestalte, en iemand als Bach voor het oor de stem van Christus ons schenkt, wat zij in de kerk zeggen te missen? 29) Noem die vergelijking onbillijk, ongeoorloofd zelfs; en ik wil graag de laatste zijn, om dat tegen te spreken. Maar wel mag de vraag worden gesteld, of niet eenigermate de kerk te weinig doet wat de kunst op haar manier verricht: in den schoonen vorm uitdrukking aan het schoone wezen te geven.

Weten wij altijd zeker, dat, wie bij de kunst zoekt, wat hij mist in de kerk, daarvoor absoluut alleen de verantwoordelijkheid draagt?

Wanneer buitenkerkelijke „vroomheid” zich van Jezus’ woorden meester maakt en zegt, zijn spijze te kunnen uitdeelen aan een vermoeid geslacht, dan moet de kerk zorg dragen, dat zij voor haar deel en naar haar eigen wet niet alleen naar de eene zijde, maar ook naar den anderen kant bewijst, dat de fonteinen van Christus’ levend water haar zegen spreiden in die kerk, die gekomen is van de bergen der eeuwigheid. Maar van die spijze houde ze dan ook niets achter; en zelfs de schotel, waarin de kerk die spijze opdient, worde met zorg gekozen in overeenstemming met de heerlijkheid van het waarachtige, hemelsche brood.

Prof. Is. v. Dijk 30) heeft eens gezegd: „’s Menschen geestelijke pelgrimage, die hij volbrengen moet, staat gegriffeld op die bladzijde van het Nieuwe Testament, waarop zulk een rembrandtiek licht valt, als verhaald wordt van „eenige Wijzen van het Oosten, die te Jeruzalem zijn aangekomen”. Ook wij moeten uit het verre Oosten van onze droomen en aspiraties en idealen,„uit het verre Oosten van ons vroom zielsverlangen en onze mystieke vervoeringen komen te Jeruzalem, om daar te aanbidden den levenden God”.

Dat is waarheid. |158|

Maar het is de volle waarheid niet. Want als de Wijzen naar het Oosten terugkeeren en weer hun sterrenstoel beklimmen, dan blijft de aspiratie, de droom, de mystieke vervoering, niet achter. Alleen is ze nu bewust geworden, gedragen door de persoonlijke zekerheid van de persoonlijke aanbidding van den persoonlijken God. Hun Oostersche mystiek is door Bethlehem niet vermoord, wel vermooid, gezuiverd.

En Maria bewaarde al deze dingen, óók dat gezicht van de mystieke bidders, overleggende die in haar hart g. In dat hart zal meer overlegd zijn dan de adventsteksten van het Oude Testament.

En tusschen het hart der wijzen in het Oosten en het hart van de overleggende, bewarende Maria in Egypte en in Nazareth was toen een heilige unie gekomen. De menschen van de aspiratie hadden de inspiratie gehoord en gehoorzaamd. Maar de maagd, die engelenboodschap had vernomen, had in het overleggen der inspiratie de aspiratie in het mysterie van haar stal aanschouwd. Want waar de inspiratie gehoorzaamd wordt, daar wordt de aspiratie niet verloochend. Inspiratie en aspiratie ontmoeten elkander; de Heere heeft ze beiden gemaakt h. En in de Maria’s en de aanbidders heeft Hij vereenigd, wat wij niet mogen scheiden.

*

Wie dit erkent, zal toegeven, dat de taal van de kerk, juist als die van den bijbel, nooit met de eischen der aesthetiek in conflict mag leven.

Doch daar staat nu iets anders tegenover.

Een opzettelijk product van aesthetische dictie màg de kerktaal evenmin worden als de bijbel zelf „litteratuur” bedoelt te zijn.

Het màg niet.

Want in de eerste plaats zou, wie dit eischt, een onmogelijkheid verlangen. De preek een kunstwerk? Maar wie dit verlangt, weet van geen kerkelijk toeten of homiletisch blazen. Zijn alle advokaten, dokters, leeraren kunstenaars? ’t Lijkt er niet op. Kunt U, geëerde kritikus van aesthetischen aanleg, tweemaal per week, een kunstwerk leveren van zóóveel pagina’s, zoo onder de bedrijven door? O neen, ik wil dien kant niet uit. |159|

En bovendien: het zou onbarmhartig zijn. De liefdeloosheid, die we in de tale Kanaäns van vroeger hebben bestreden (bl. 32 v.) moet niet terugkeeren, ook niet op verlangen van den kunstzinnigen mensch.

De kunstenaar, de artist . . . . ’t Is nog maar kort geleden, U weet wel, van Kees Meyer:

De kerk, aldus Kees Meijer, is als een bloem, die verflenst neerligt en een geur van ontbinding verspreidt. Zij is een instelling, die een afgesloten tijdperk nog een tijdje overleeft, volgens de wet der traagheid. Zij staat als een ontluisterd overblijfsel zielig en lachwekkend tusschen de nieuw zich vormende gemeenschap. Zij hoort niet meer in ons midden en wij hooren niet meer bij haar. En, wijl alles wat leeft een afschuw heeft van uittering en dood, maar zich met hoop en verlangen richt op wat met lente’s beloften in bloei staat, wordt de moderne mensch wrevelig, als men hem in dit antieke verblijf wil terugdringen, waaruit de historische ontwikkelingsgang hem voorgoed heeft verdreven. 31)

Kees Meyer heeft niet gelijk in alles, maar in de taal-kwestie gedeeltelijk wèl. En nu zijn conclusie? Hoor:

Ook de spreekwijze dient radicaal met de kerkelijke overlevering te breken. Wat Kees Meyer noodzakelijk acht, is, dat er artisten uit spreken gaan. De tijd, waarin men betoogen en boeken leest, is voorbij; het luisteren naar een voordracht heeft de lectuur vervangen. De artisten zijn het die bestemd schijnen, om der moderne menschheid het levende woord te brengen; als zij optreden, krijgt men een geheel nieuwe spreektrant, die beter in het kader valt van onze moderne gemeenschap. Zij moeten, onvormelijk en eenvoudig, rechtstreeks spreken van mensch tot mensch, en daarbij den menschen iets geven, waaruit ze kunnen leven. Ze moeten een verschiet toonen en opvoeden tot blijdschap en licht.

Dit is het — niets meer en niets anders — wat de heer Meyer beoogt met zijn Nieuwe Gedachte: de gelegenheid schenken aan zijn artistieke woord, dat het blijde levensgevoel kan hergeven. De mannelijke overwinning van getob over wat onherroepelijk is vervlogen; de jonkvrouwelijke gratie van de bruid die het wonder nog wacht. |160|

Voor ons spreekt het vanzelf, dat deze „aanloop tot het religieuze leven der toekomst” Kees Meyer niet vooruitbrengen kàn en ons niet vooruitbrengen màg. Wie een artisten-taaltje geeft, heeft weer de kaste-idée ingedragen, en zondigt dus óók tegen de wet van de vrijmaking der monden, „die het goede boodschappen”. De kerk zoekt het volk, niet een groep.

En nu herinneren we ons Taco Takema, die in Anema’s boek 32) beweert:

„De beweging van tachtig vond onze taal in een gevaarlijken pathologischen toestand: die(n) van gewrichtsverstijving. De kansel heeft deze taalkwaal voor een groot gedeelte op haar (zijn) geweten. Omdat zij (hij) toch telkens weer in aanraking komt met de groote begrippen van zonde, ellende, almacht, gerechtigheid, enz., en ’t heel wat minder inspanning kost met die algemeene begrippen een uur vol te praten, dan zelf tot de analyse van het bewustzijn van den enkeling af te dalen, aan te toonen, bijvoorbeeld, wat de zonde in het hart van een bepaalde menschenziel bedierf, om daarna de correctioneele middelen aan te wijzen, — en de poëzie in de vorige aerd onzer letteren grootendeels in de handen (!) der predikanten was, was onze taal vervallen tot bovengenoemde stijfheid van gewrichten.”

En als we erbij geweest waren, zouden we misschien hebben willen debatteeren: weet je wel, Taco, dat het bederf van de taal in de kerk juist opgekomen is in een periode, toen de dominees zoo iets probeerden, als u daar op uw preekverlanglijstje zet? Niet, dat het daaraan lag, o neen; maar daardoor werd het niet voorkomen ook. Het gebrek in de taal werd niet verholpen door de verbizondering van haar gedachte, doch was niet meer te voorkomen sedert de verbizondering van het gehoor, dat den prediker „voor de-n-aandacht” stond. En daarom, o beste Taco, is die grondoorzaak van de „taalkwaal” eigenlijk óók aanwezig in die preek van dominee Dreux, je weet wel, waar je hem zelf een komplimentje om gemaakt hebt; die preek met zinnen als deze:

„In de diepten van lijden en ellende, waardoor God langs afwaartschen weg den smartenzoon uit het Idumeesche landschap heeft gedragen en geleid, heeft eenmaal een ster der |161| hope . . . . voor zijn vaak door smarten beneveld oog geschitterd. En bij het licht van den bliksem van hooger heil, die toen blonk over zijn bewustzijn heeft hij geroepen om een griffie en lood en rots (!), opdat hij fixeeren konde, wat zijn trillende ziel toen zag. — Dat getuigt onze ziel, als we, opklimmend van dit tot het leven der eeuwigheid, bij wijlen gansch de constellatie des levens in hooger glans zien opdoemen voor onzen geest als een tempel van zeer uitnemende pracht. Dan huppelt de ziel binnen in ons van blijdschap, dan wil ze zich uiten, dien tempel binnentreden naar den eisch zijner schoonheid; maar niet, dan om bij het stooten van den voet tegen de puinbrokken der werkelijkheid te ontwaren, dat zijn dak is ingestort, zijn zuilen tot in het hart zijn gespleten, — en dat tusschen zijn af- en uitgebrokte bogen raaf en vledermuis de voorwaarden hebben gevonden tot viering van hun donker bestaan.” 33)

Taco, dat was een preek in de Gereformeerde Kerk van Middelgum, en de boeren stonden nog te praten vóór den ingang zoo lang ’t maar even kon. En Wim zei: „Der kann es”. Maar heusch, Taco: „der kann es nicht”, als hij ’t niet anders kan. Want zoo min als het den litterator Taco Takema behaagt, dat de dominee de litteratuur „in handen” heeft, zóó min mocht het den kerkganger Taco Takema behagen, dat de litteratuur den dominee „in handen” had.

Dat ze hem onder handen neme, zoo vaak ’t den man noodig is! Maar overigens: hij is er niet voor een artistengroepje, niet voor een clubkaste, doch voor de ééne, heilige, algemeene kerk. De vrijmaking der taal zoekt haar verruiming, doch haar inperking nooit.

En daarom: geen kunst-taal, maar de taal der liefde, die doet neerbuigen tot het kleine, àl wie óók tot zichzelf zijn God alleen in nederbuiging komen zag.


§ 6. Geen Staten-Bijbel-Nederlandsch.

Tenslotte — om nog even bij het negatieve te blijven — moet men in 1923, meer dan 3 eeuwen na de Dordtsche Synode, in den naam der liefde voor de kerk, zich ook verklaren tegen den |162| nog vaak gestelden eisch, om te preeken in de taal van de „Statenoverzetting des Bijbels”.

Constantijn Huygens, de man der psalmbewerking, kon aardig omspringen met de taal; b.v. in deze woordspeling, rakende de roomsche mis en de vereering van den tot goddelijke eerbewijzing aangebeden ouwel onder hen,

. . . . die dy, hunn’ grooten Voeder,
Doen sterven in hunn’ voeder,
Doen leven, naer den dood,
En maken die ’t haer geeft, haer dagelickse brood! 34)

Maar de man, die zóó handig kan spelen met de taal, wordt door al te preciese navolging der Statenvertaling, straks onbegrijpelijk onhandig:

De pijlen van ons hert, de schichtighste gebeden
Die wy van dus beneden
Doen stijgen tegen ’t steil
Van Dyn’ onsienlickheits onafgepeilde peil,
Die kalv’ren onzer lippen konnen niet geraken
Dyn oore te genaken . . . .
Ten zij dyn’ Oore dael
En onsen laffen âem van mond ten Hemel hael’
Hael op den droeven galm van dyn verslagen’ kindren. 35)

En wie Hosea 14 : 3 kent, heeft de ietwat snorkende verzekering van Busken Huet, dat er heusch geen drukfout in ’t spel is, niet noodig.

Maar sòms moeten we den Statenbijbel toch wel bij de hand hebben. Of wat dunkt u van dit gebed om bekeering:

Maeck van haer steghe steen een vleessiger Gewiss;
Schepp Paulen onder haer, die Saulen willen heeten,
En, vele, niet en weten,
Hoe lakeloosen recht,
Hoe du verdedigt wordst door David dynen knecht.

Of ook:

Kapp steenen uyt die Rots die op den Hoecksteen sluyten,
Snij christnen uyt die kluyten, |163|
En gunn’ ons ’t boden-brood
Van ’s Levens tijdingen gedragen in de dood.

Daarbij is toch een verwijzing naar Ezechiël 1119, Joh. 316, 1 Joh. 49, Joh. 525, Luc. 210 niet geheel overbodig.

Bij zulke lectuur moet men Busken Huet wel toegeven:

„het is de kromspraak van een aartsvaderlijk hollandsch dichter, die in den kring der zijnen, bij het ontbijt en het avondbrood, gewoon is een kapittel uit de joodsche Profeten voor te lezen of aan te hooren.” 36)

De fout zit dan evenwel niet in die „joodsche Profeten”, gelijk Busken Huet ze noemt, maar in den man, die een oostersch beeld met zuiver oostersch coloriet zóó maar indraagt in een westersch rijm, en dan nog wel met ombuiging van de beeldspraak zelf.

Dat nu gebeurt nòg honderdmaal.

En daarom haal ik Huygens hier aan. Ik vraag, met hem als afschrikkend voorbeeld voor oogen: de vreemde, de vreemde?

Van de Staten-vertaling gesproken, vertalen wil toch wel wat meer zeggen, dan: woorden overzetten; het houdt óók in den plicht, om de gedachten uit te drukken in woorden, die de kleur dragen van den kring waarvoor de vertaling bestemd is.

Tegen dien eisch heeft de Statenvertaling gezondigd, zeer vaak.

Wij behoeven die zonden waarlijk niet over te doen.

Dat behoeft niet in een bijbelvasten tijd.

Het behoeft nog minder in een allesbehalve bijbelvaste periode.

En het is allerminst noodig, het is zelfs onbarmhartig, het is onpaedagogisch, dat te doen in een tijd, die bezig is aan een nieuwe bijbelvertaling ook voor ons eigen gebruik. Voorzeker, een man als Huygens met zijn tot God genakende „lippenkalveren” verbeurde het recht, de Roomschen te hekelen in het rijm van Trijntje Kornelis, door haar in Antwerpen te brengen aan den voet van een roomschen kansel, welks prediker in Antwerpsch dialekt preekt,

„ . . . . in vergelijking waarvan zelfs het plat noordhollandsch der heldin . . . . naar hemelval zweemt”. 37) |164|

Want dat preekheeren-dialekt, hoe op zichzelf afkeurenswaard, is meer naar den eisch, dan een taal, die oostersche loten ent op westerschen stam, en dat dan nog wel zóó onhandig.

Opzettelijk noemde ik even de kwestie van een betere bijbelvertaling. Het is toch eigenlijk betreurenswaardig, dat, als de ééne dominee van de fiets valt, de andere als de kippen erbij is, om weer eens op te halen, dat wij hier geen blijvende stad hebben; een tekst i, die aan alle ziekenhuizen bij elkaar nog geen illustratie ontleenen kan, eenvoudig, omdat hij heel wat anders bedoelt. Zoo ook is het m.i. niet aan te raden, zonder nadere omschrijving te spreken over „de achterste deelen des Heeren”, want niet ieder denkt daarbij direct aan Ex. 3323, en voor een gemeente, die uren lang hoort preeken over al duizendmaal verklaarde woorden, mag een aanhaling van een thans minder gewenschte taalvorming der Dordtsche vaderen niet zonder meer als gevleugeld woord dienst doen. Kortom: wij moeten niet in Statenvertalingstermen spreken gaan, want de tijd komt — gelukkig — dat de nieuwe vertaling ons den zoeten cadans ontnemen gaat van „de oude palen, die men niet moet terugzetten” j, van de geloovenden, die „niet haastenk, van den „wensch aller heidenen” l, van Sion, dat „door recht verlost” wordt m; om van zeer veel andere dingen nu maar te zwijgen, die alle door een betere vertaling worden weggevaagd.


§ 7. Bijbeltaal?

Intusschen dient men scherp te onderscheiden tusschen de taal van een „overzetting” èn die van den bijbel zelf.

Wie in bijbeltaal spreken kan, die doe het. Maar neen: die man is er niet. Gereformeerden, al vatten ze de inspiratie nòg zoo organisch op, moesten het daar toch eens over ééns worden: de man bestáát niet.

Doch wie het probeeren wil, om uit de verte de bijbeltaal te volgen, welnu die bedenke, dat bijbeltaal niet is: een aaneenrijging van bijbeltermen. Als de meest vlakke, dorre prozaïst en didacticus zijn rede „doorspekt” — men kan de spraakmakende gemeente dankbaar zijn voor haar qualificatie — met de lyriek |165| van dichterlijke beelden, dan doet hij de poëzie van den bijbel onrecht en helpt toch ook zijn proza niet. Wie b.v. elk oogenblik de prachtwoorden der doxologie:

„die den hemel hebt tot Uw troon en de aarde tot een voetbank uwer voeten” n

bij de hand heeft, moest eens nadenken over de vraag, of men om de haverklap in zijn vlakke conversatie rammelt met Da Costa-termen, om bij dezen veel-geliefden zanger te blijven. Als hij antwoordt: neen, dan is er plaats voor het wederwoord: Da Costa is veel, maar een bijbeldichter is meer. De worstmakende mensch „doorspekt” zijn roode vleesch met witte glimstukjes; maar hij heeft „het beest” dan ook eerst morsdood gemaakt. In het levend lijf was vleesch bij vleesch, spek bij spek. En zoo blijve proza bij proza en poëzie bij poëzie. Een „doorspekte” rede is ten slotte niet meer levend, niet naar de natuur. Wie onder de „geliefden” van de predikatie heeft niet „van der jonkheid aan” in de kermisweek erop kunnen rekenen, dat de „tenten der ijdelheid” o weer op de proppen kwamen? En toch — waar zijn bij onze moderne kermissen de tenten en waar is den bijbel dezer qualificatie? Men kieze een term, die meer in de kraam der wijsheid te pas komt tegenover de zóó uitgekraamde kramen der ijdelheid. En evenzoo moet men den koning der verschrikking (den dood), en den Jordaan des doods, en het dal der schaduwen des doods, en den berg der heiligheid, en de tenten van Kedar, en de ziel die in het dorre woont, en de fonteinen des heils, en al die andere prachtwoorden van den bijbel geven hun recht: men late ze staan in hun eigen dichterlijke omlijsting en hale b.v. „het woord in de opening des monds” evenmin als Homerus’ „aan de omheining der tanden ontsnappend woord” daaruit, als men waarlijk wil, dat het woord, dat men spreekt, met den „onmisbaren zegen” wordt „achtervolgd”, gelijk het heet.

Hiermee is ook tegelijk de vraag beantwoord, of men Jezus moet navolgen. Al is op het stellen van dezen eisch eens iemand gepromoveerd 38), we mogen, dunkt me, in zijn algemeenheid hem vrij bestrijden. Jezus’ werk was een ander dan dat van den prediker in Christus’ kerk; en Hij, die zich geeft naar Zijn tijd en Zijn plaats, zou in een anderen tijd en op een andere |166| plaats zich ook anders hebben geuit. Wel moet natuurlijk in de grondgedachten Christus onze eenige leermeester zijn; maar een model mag Hij ons nooit worden. Een leermeester leeft, een model is dood. Een leermeester gaat met ons mee, een model blijft onbeweeglijk staan. Wie Jezus tot model kiest, onteert den Profeet Christus. Want Jezus, nu genomen als historische verschijning, behoorde aan Zijn eeuw. En Hij sprak de taal van Zijn eeuw en van Zijn land en van Zijn volk en van Zijn stam en van Zijn stad en van Zijn dorp. Daarin is hij onze Christus, en daarin wil voor ons die Christus zijn dezelfde, gister, heden, tot in der eeuwigheid p.

In de veranderlijkheid en de beweeglijkheid van den historischen Jezus alleen beleeft men de onveranderlijkheid en de onbeweeglijkheid van den Christus Gods.

Juist wie Jezus als Christus volgen wil, zal moeten erkennen: „Dan is het uit met alle clichés.”

„Men hanteert altijd weer . . . . dezelfde of nagenoeg dezelfde vormen en beelden en klanken, het gevaar is zoo groot dat men ongemerkt verwijderd raakt van de dingen zelve.” 39) Men is kwistig met zijn synoniemen: goedertieren en barmhartig God, arm en ellendig volk, eeuwige raad en voorzienigheid. En de adjectieven? Ik sprak er reeds over (I, § 1). En de superlatieven zijn ook in de mode: het heiligst recht, het allerrechtvaardigst oordeel, de grootste smarten, de bangste aanvechtingen. Maar het respect is verloren en dat verdienen de inderdaad groote woorden van den bijbel niet, even min als de hel waard is, dat men haar geweldigheid verloochent, door van de ervaringen van Jannetje Rap en haar maat, zoo tusschen de schuur en den stal, te verklaren, dat dàt nu was: aan den rand der helle liggen!

„Ook met het oog hierop bestudeere men eens het onderwijs van den Heer: hoe weinig adjectieven hier, en ik herinner mij geen enkelen superlatief.” 40)

Bijbeltaal?

Hebt U ze al eens ontmoet?

Ik niet. |167|


§ 8. Ten besluite.

Men zal, na al het bovenstaande, wel begrijpen, dat het op dit standpunt geen zin heeft, aan iemand, die zegt, hoe het niet moet, de triomfantelijke vraag voor te leggen, hoe het dan eigenlijk wèl moet en of hij dat dan asjeblieft óók maar eens tot in de puntjes zeggen wil!

Wij zijn toch tenslotte terecht gekomen bij de „christelijke vrijheid”; en al wat we daarna gezegd hebben, diende òf om haar te verdedigen tegen wat ze verkrachten wil, òf om haar te onderscheiden van hetgeen er een karikatuur van zou willen maken.

Welnu, heeft ooit iemand een wetboek kunnen geven, regelende de rechten en plichten der christelijke vrijheid voor een bepaalden tak van christelijken dienst? Wie hier zou komen aandragen met gebod op gebod, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig, dien is voor de christelijke vrijheid vergeefs het pleit gevoerd.

Ja, ja, gebod op gebod, regel op regel.

Maar indien het waar is, dat de profeet Gods, die deze woorden populair gemaakt heeft en tot den rang van gevleugeld woord heeft verheven, dat heeft gezegd in zijn hebreeuwsch om het gewauwel van dubbelslaande dronkemanstong met fijnen smaak na te bootsen:

„sawlasaw, sawlasaw, kawlakaw, kawlakáw”; 41)

en indien het waar is, dat wij gereformeerde dominees, zulk een klanknabootsing op den preekstoel niet zouden aandurven, ja, dat we kwalijk deze profetische proeve van fijnheid van geïnspireerd zeggen kunnen reciteeren zonder ’n blosje van: neem-me-nou-maar-niet-kwalijk; dan is juist in den zóó tot ons gekomen term reeds de dwaasheid van den deftig doende dominee van taalgebod op taalgebod, taalregel op taalregel, hier een weinig stijvigheid, daar een weinig statigheid, zonder eenige deftigheid en toch met alle waardigheid veroordeeld. Wij moeten consequent zijn, ook in ons geloof aan de „verbale inspiratie”. Ik zeg dat misschien met ’n tikje ironie; maar de historie is er ook zoo boordevol van. En als de vaderen altijd met het |168| hebreeuwsch komen aandragen in hun stichtelijke redenen, waarom dan de zonen ook niet zoo’n enkel keertje?

Waarlijk, verder gaan dan het algemeene kàn niemand; en vooral: màg niemand.

Wat het negatieve aangaat, en evenzoo voor het positieve, trachtten we enkele algemeene regelen te geven, die, met wat nadenken, ieder naar welgevallen vermeerderen kan. Maar voor het overige moet de geheiligde persoon van den prediker zijn eigen stijl hebben, zal zijn taal levende taal zijn.

Dat was de uitkomst, die we vonden.

*

Daarom rest nu niet anders, dan te besluiten met enkele opmerkingen.

Allereerst strekke de zuivering van de kerkelijke taal zich niet alleen uit tot den preekstoel, maar ook tot het huisbezoek, de onderlinge gesprekken, enz. Er zijn termen, beelden, die de preek niet meer kent, doch die het huisbezoek of de omgang bewaart of uitvindt. Als er hier en daar ouderlingen zijn, die aan jongemenschen pardoes vragen:

„Heb je al in de lendenen van Adam gelegen? Ben je al gearresteerd?” 42)

of aan een zieke:

„Heit de-n-Heere Jezus je peluw al es magge schudden?”

dan doen zij zichzelf schade en graven ze een kloof tusschen de verschillende organen der kerk in haar openbaring naar buiten. Deze opmerking zou pietluttig zijn, als er nog niet steeds een breede schare van menschen was, die dàt nu eigenlijk pas een taal vindt, om warm bij te worden; een waardeeringsoordeel, dat toch alleen maar op „valsche grondjes” rust.

Dàn rekene men, met wat ik zou willen noemen: het geestelijk klimaat. Zoo komt er allereerst afschaffing van stopwoorden, want die zijn de dood van het geestelijke. Het stopwoord: |169| „o geliefden”, het pleonasme: „nooit genoeg naar waarde volprezen naam”, ze zullen voor de dominees even snel moeten verdwijnen als voor onze jongelingen „de eere Gods op alle terreinen des levens”. Ik heb het niet tegen de gedachte dier woorden, maar tegen de afstomping ervan door het stopwoordelijke. Als men „geliefden” zegt, moet daar ook het klimaat der liefde zijn. Liefde is zuinig op haar vocatieven, meen ik.

Voorts moeten we wat meer ernst maken met onze vaak verkondigde heldere inzichten in de fout van de „doopersche mijdinge”, en ook doen zien, dat we ’t heusch meenen met ons dogma over de verhouding van natuur en genade, alsook met onze fiere verzekering, dat we geen tweeërlei moraal, één voor den „geestelijke” èn één voor den ander, er op nahouden. Zoo vaak we afstand maken tusschen de sfeer van natuur en genade zijn we niet gereformeerd meer. Sprekende over de studententaal, zegt Van Ginneken43):

„In elk geval zullen de studenten van thans, evenmin als de schooljongens, hun studententaal plotseling als een rok of gekleede jas met hunne promotie afleggen; ’t is een stuk van hun ziel geworden, met vele gemakkelijke gevoels- en gedachtebanen, die pas na jaren in een andere omgeving min of meer dichtgroeien. Men behoeft echter slechts de kinderen van jonge medici of advokaten te hooren babbelen, om er aanstonds de echo’s van Papa z’n taal in terug te kennen.”

Maar uit den mond van de kinderen van onze doorsnee-dominees wordt deze lof der bewaring van natuurlijkheid en oorspronkelijkheid doorgaans niet bereid. En daaruit blijkt, dat b.v. de heeren van de rechtbank, wier ambtstaaltje nog veel wonderlijker is dan onze preekspraak, hun ambtelijkheid afleggen met hun toga. Het is onze eer, dat wij dat niet doen; onze kindertjes zijn ons zoetsappig bewijs! Maar juist omdat wij onze eer stellen in het bewaren van ons ambt in het leven, moeten we dan ook des te meer den band met het leven nooit loslaten in ons ambt. Laten we oppassen, dat we nooit zouden kunnen of moeten zeggen:

Die mij van een toren stiet,
Zou me in gruizels doen verbrijzlen, |170|
Maar dat gruis, naar allen schijn,
Zou gebroken preekje(n)s zijn 44).

Er is, o zeker, nog wel beweging. De wandelgangenstijl in kerkelijke vergaderingen is levendiger en levender dan men denken zou. Maar zoodra de groene tafel weer in ’t zicht komt, om van het klankbord nog maar te zwijgen, komen de termen weer, zelfs bij ’t onnoozelste officiëele toespraakje, waar Dickens ons land al om uitgelachen heeft; de vaste abonnementstermen: rijkelijk zegenen, genadiglijk nabij zijn, goed en nabij zijn, zegenen en „stellen” tot een zegen. Toch zijn de dominees haast allemaal studenten geweest. De studententaal uit Kneppelhout’s dagen drong door in de thans gangbare taal, en die van onzen tijd is bezig hetzelfde te doen. Der studenten ziel overwint, want hun taal leeft. Maar wij dringen met ons taaltje niet het leven in; we zijn er al glad uitgegleden; onder zoet gekweel zijn we gansch „oirbaar” van ’s levens „heirbaan” afgeraakt. En toch noemen we ons dienaren van den Heere der „heirscharen”; is het ook, dat we van dezen militanten naam door de gewenning de idee van het offensieve, het voortschrijdende, het vooropgaande hebben afgestompt? Potgieter kon nog Jan den Poëet, alias Jan den Rijmer, laten klagen:

„Het heldendicht — o, wat eposjes! — het lierdicht — o, wat odetjes! — het minnedicht — o, wat klagtjes! — ieder genre was in predikaties ontaard.” 45)

Dat was treurig. Maar tegenwoordig kàn niets meer in predikaties ontaarden, want zij hebben ’t leven losgelaten; en dat is nog treuriger.

Waarlijk, wij moeten ’t leven weer in, ook met onze taal, om Christus’ wil. Toen Schleiermacher zijn geslacht vond zonder God en zonder religie, sprak hij zijn „Reden”; maar hij zou zijn grooten invloed niet hebben gehad, als hij niet had kunnen zeggen: Ich rede Euere Sprache; daarbij het bewijs leverende in |171| de aansluiting 46) aan „den taalschat en het ideeënfonds van zijn kring”. Zoo moeten wij ook sprekende en spaakmakende onze reformatie zoeken, gelijk hij, niet zonder zegen voor zijn geslacht, ze gezocht heeft tot in de taal. Wij hebben ’t zoo vaak over den „middelijken weg”. Laat ons ook „in” „denzelven” „wandelen”; dan geef ik den term voorts graag cadeau. Want niet den term, maar de daad hebben wij „van noode”.

En als wij komen tot die daad, dan zal het Evangelie weer krachten doen. Wie kan inleven in de heilige gedachten, vindt ook zonder conventietermen de heilige woorden wel; en de variëteit zal erbij winnen; dat is, binnenwaarts gezien: de aparte aanleg, dien God in Zijn knechten gelegd heeft, zal dan ook uitkomen in individueele (nooit individualistische) beelding van heilig vermogen. „God is in eenvoud van oprecht woorden”; en dat is de belofte, niet voor wie probeert kunstenaar in de kerk te zijn, doch voor wie in simpele overgave zegt, wat hij ziet en hoort van Gods openbaring in eenvoudige natuurlijkheid.

Gelukkig, wij winnen. Ik zou namen willen noemen, voorbeelden kunnen geven, maar ’t is niet mogelijk, volledig te zijn.

Maar we moeten verder. Als deftigheid zich paart met kerkelijkheid, is het niet bewezen, dat er ook vroomheid in de deftigheid zit. ’t Is wel eens andersom gebleken 47) en de kringen, die ’t ergst den vaarwel-zegger van een dialect Kanaäns verdoemen, ze zijn van het tegendeel nòg een allerdroevigst bewijs. Neen, het ligt niet in die vormen, die geen wezen achter en in zich hebben. Wie om verlossing bidt van het „ongoedertieren” volk moet zichzelf eerst ontdoen van zijn „ongoedertierentaal; daar heeft zelfs het „ongoedertieren” volk recht op, en dat recht eischt de goedertieren God van ons. En iedere taal, die weer „gesmeed” wordt, zal de aandacht trekken, meer dan wie de onderdeelen, die hij kant en klaar krijgt van de fabriek, in elkaar schroeft tot een geheel, dat past bij den dominee, die ’t altijd maar weer „netjes” gedaan heeft. Ach ja, jongejuffrouw, u wordt „netjes” „overgetrouwd”; en er wordt |172| „netjes” avondmaal bediend; en er wordt „netjes” in de preek zoo wat „bijgebrocht”. Maar vonken willen we ook wel eens zien spatten. Vuur is niet netjes, maar het komt toch van boven en het maakt, net als de dominee vaak zoo „netjes” zegt, alleen onze brandofferen tot asch.

Laat ons niet alleen op Multatuli afgeven, als hij spot:

„Zonder talent is Zaalberg niet. Hy bezit althans het talent der klanken.” 48)

Want onze massa vindt óók vaak, dat iemand „talent” heeft als hij maar klanken heeft, zelfs al praat hij over „vliegmasien” en „motòrboot”.

Maar wat baat het ons, of wij al de termen hadden en hadden de liefde niet? En wat baat het ons, of wij de taal der engelen spraken en hadden de liefde niet? We zouden klinkende cymbels worden q.

Maar wie de liefde heeft, dat is den uitgang in gehoorzaamheid, die zal een luidende klok zijn. En alle luidende klokken, als ze maar ieder een eigen toon hebben, ze zingen te zamen een schoonen zang. Dat zal ook onze sterkte zijn, zoolang wij in vreeze en beven ons zelf durven zijn en daarbij gelooven aan de providentie van Hem, die al Zijn klokken voegt en stemt en luidt naar de eenheid van Zijnen Geest. En dan . . . .

Die clocken bediet die predicaren,
die gods woert openbaren;
want alsoe die clocken
die goede te gader locken,
also roepen die predekeren
ten geloeve die sonderen. 49)

Ja, dat is de zuivere tale Kanaäns. Ze lokt die binnen zijn, maar ook die buiten zijn. Hoe vaak hebben we ’t ook al weer opgedreund: de wateren, die den bodem der zee bedekken — de aarde vol van de kennis des Heeren?r

Uw taal, o kerk, zal uitmaken, of ge dat meent.

Uw taal zal ook uw vonnis zijn.

*

|173| Frederik van Eeden heeft gebeden:

„Geef ons kracht, Jezus, om dit groote geheim in woorden aan menschen te brengen. Geef, dat de woorden de kostbare schat eerbiedig dragen. Help ons. Amen.”

Ik denk, dat de orthodoxen onder de protestanten wel naast dezen roomschen peinzer biddend willen knielen.

Zij mogen, àls zij het doen, toezien, hoe ze het doen.

Want bidden verplicht.

En —

„bidden en gebeden lezen,
dat is twee, naar mijnen zin.”

Ora et labora.






1. Minnebrieven, verz. werken, A’dam, 1907, II, 69.

2. Ideeën, verz. werken, A’dam, 1907, IX, 240.

3. In de N.R.Ct.

4. 2 Tim. 4 : 7, in ’t fransch: j’ai achevé ma course. Het beeld van den wedloop is anders bekend genoeg bij Paulus en wordt vaak gebruikt.

5. De Raaf-Griss, Stroomingen en gestalten, 1920, bl. 489.

6. Iets anders dan nederigheid, zooals sommige uitgaven ervan gemaakt hebben.

7. Eerste en tweede druk bij de Maatsch. voor Goede en Goedk. Lectuur. Zie Onze Eeuw 1909, of Dr Is. v. Dijk, Gezamenl. Geschr. IV, 45v.

8. Ik geloof niet, dat Kloos, die hier Christus sprekend invoert, zich beter uitdrukt, dan de man, die eens op ’t huisbezoek aan mij verklaarde: och jao, domeneer, kep nog al aorig met Jezus op, det muk zègen.

9. Uitgave Wereld-Bibliotheek, 1919.

10. Zie o.m. onder 2, 3 enz.

11. Een „auteur canonique” heet bij haar een „kerkelijk” schrijver (243), terwijl het verband wijst op schrijvers van den kanon der H. Schrift.

12. Facis van de ed. Leon Brunschvig wordt bij F. de Meyier facit.

13. Mortem wordt vitam!

14. Een vertaling van het Grieksch door „omdat” is ook mogelijk, maar wordt door den Bijbel, dien Pascal citeert, niet bedoeld. Rom. 5 : 12. In elk geval past hier: in welken (niet waarin).

15. Waarschijnlijk drukfout voor: allen (tous).

16. Dat de vertaalster niet al te veel blijken geeft van in den bijbel thuis te zijn, blijkt b.v. ook nog daaruit, dat ze aan de geciteerde psalmen een ander cijfer geeft dan de Statenvertaling doet (en dus niet geheel „overzet”). Ook wordt, om iets te noemen, in 783, van psalm 2 psalm 1 gemaakt.

17. Dr. A.W. Bronsveld, Uren met (Alexandre) Vinet. (Boeken van Wijsheid en Schoonheid), Baarn, 1919, bl. 77/8.

18. In een beoordeeling van G.B.J. van Eyk, Dissertatio Theologica de Jesu Christi eloquentia, oratori sacro imitanda, Jaarb. voor Wetensch. Theologie, IX, 1851, bl. 565.

19. a.w. bl. 565/6.

20. Daaronder valt, volgens het verband, ook aangeleerde, opgelegde kunsteloosheid.

21. E. Huguet, La langue familière chez Calvin (Revue d’histoire litt. 1916, no. 1 en 2). Dit artikel is vertaald door Dr. S. Eringa, De Omgangstaal bij Calvijn, Geref. Theol. Tijdsch. (23e jrg. afl. 11, Mrt. 1923). De voorbeelden zijn vaak verbluffend.

22. R. Otto, Das Heilige8, Breslau, 1922, S. 313v.

23. 1 Corinthe 2 : 9.

24. R. Otto, a.w. S. 42.

25. Feine, Zungenreden, art. in P.R.E.3, 21, 755, v.

26. Just Havelaar, art. De Religie der Liefde. Tijdschrift voor Wijsbegeerte, April 1916.

27. Das Heilige8, S. 314.

28. Slot van den Faust, 2e deel. Vertaling van Nico van Suchtelen:

Het falende, wank’lijke,
Hier wordt het Zijn.

29. H.S. Chamberlain, Die Grundlagen des 19en Jahrhunderts, II13, München, 1919, S. 1137.

30. Gezamenl. Geschriften, I, 525.

31. Volgens verslag in de N.Rt.Ct.

32. Seerp Anema, In ’s levens Opgang, Rotterdam, 1907, bl. 286.

33. Anema, a.w. bl. 46 v.v.

34. Biddaghsbede, den 9en Oct. M DC XXIV. Zie de Gedichten van Constantijn Huygens, uitgave Dr. J.A. Worp, Groningen 1893, II 77/8.

35. Biddagsbede.

36. Cd. Busken Huet, Het Land van Rembrandt, Haarlem, 1901, II, 1, 118.

37. a.w. bl. 120, 119.

38. G.B.J. van Eyk, Dissertatio Theologica de Jesu Christi eloquentia oratori sacro imitanda.

39. Dr. Is. v. Dijk, Gezamenl. geschriften, III, 248.

40. v. Dijk, III, 248.

41. Jesaja 2810 volgens den hebreeuwschen tekst.

42. Volgens den Heer J. Dijk, in een rede op de ouderlingenconferentie te Arnhem, verslag Bazuin, 13 Mei 1922.

43. Handb. d. Ned. Taal, I, 519.

44. Naar Bilderdijk, Dichtwerken, XII, 327, aangehaald in Dr. H. Bavinck, Bilderdijk als denker en dichter, Kampen, 1906, bl. 153. Bij B.: gebroken verzen.

45. Jan, Jannetje en hun jongste kind. Zw. Herdr. no. 14/5, bl. 49, vgl. 143.

46. Schleiermacher’s Reden über die Religion als proeve van Apologie, door Dr W.J. Aalders, Leiden 1909, bl. 6-9.

47. Veel waars is in de opmerkingen van J.H. v.d. Bosch, in de uitgave van Jan, Jannetje, bl. 115.

48. Verz. Werken. Elsevier, IV, 160. Niet kanselachtig is nog niet plat, decreteerde hij terecht, V, 99.

49. Jan Boendale, Lekenspieghel.




a. Bewerking van ‘De Vrijmaking van de Taal der Kerk’ IV-V, De Reformatie 3 (1922v) 3,17v; 4,25-27 (20 – 27 oktober 1922).

b. Sic!

c. Vgl. Jesaja 28:10.13.

d. Vgl. Handelingen 2:41.

e. Vgl. Efeziėrs 4:11.

f. Vgl. Kolossenzen 1:26; Vgl. Romeinen 16:25, Efeziėrs 3:9.

g. Vgl. Lucas 2:19.

h. Vgl. Spreuken 22:2.

i. Vgl. Hebreeėn 13:14.

j. Vgl. Spreuken 22:28, 23:10.

k. Vgl. Jesaja 28:16.

l. Vgl. Haggaļ 2:7.

m. Vgl. Jesaja 1:27.

n. Vgl. Jesaja 66:1, Handelingen 7:49.

o. Vgl. Habakuk 3:7.

p. Vgl. Hebreeėn 13:8.

q. Vgl. 1Korintiėrs 13:1.

r. Vgl. Jesaja 11:9.