Hoofdstuk IV.

Bijbelsche gegevens.

a

§ 1. Vrijheid, geen ongebondenheid.

Wanneer we nu zullen trachten aan den Bijbel zelf de argumenten te ontleenen voor een pleit, dat de vrijmaking van de taal der kerk bedoelt, dan willen we eerst vooropschuiven de grondgedachte, die in den Bijbel altijd de bepaling van het begrip „vrijheid” moet beheerschen: vrijheid is geen ongebondenheid.

Met nadruk stellen we dit voorop.

Wie toch, sprekende over de taal der kerk, beweren wil, dat deze is vrijgemaakt uit haar gebondenheid en dat zij van deze haar vrijheid een recht gebruik mag en moet maken, dient op zijn hoede te zijn voor het gevaar van verkeerd inzicht in wat men „vrijheid” noemt.

Wat onder ons altijd van kracht is, dat geldt ook nu: onder vrijheid verstaan we nooit „losbandigheid”. Er zijn banden, die elk sprekend mensch, die elk leerend lichaam, en die ook de predikende kerk zal moeten erkennen. Oneerbiedigheid, losheid, grilligheid, jool en platheid zal niemand met een beroep op de „vrijheid” durven beschermen als het gaat over de kerk en haar taal. Daartegen behoeft niemand te vechten; en niemand, al heeft hij nòg zooveel op de spraak der kerk aan te merken, zal losbandigheid van haar verlangen. De diepe kloof, die in den laatsten tijd ontstaan is tusschen de taal der kerk en die der spraakmakende gemeente, heeft althans dit goede resultaat, dat óók de man, die tot berstens toe vol is van kritiek op de kerk, een vrijpostigheid verfoeit als van onze vaderen uit den veelgeprezen goeden ouden tijd, die in het jaar, waarin Schortinghuis 16 jaar, Verschuir 2 jaar, en Smytegelt huwbaar werd, de kinderen in bijbeltaal en in spelkunst tegelijk begonnen te |101| onderrichten aan de hand van leesboeken met lessen als deze:

Kussen. 1. Met de mond kussen. Hoogl. 1 : 2. Hij kusse mij met de kussen zijns monds.

2. Ook een oorkussen of zitkussen. Mark. 4 : 38. Ende Jezus was in het achterschip, slapende op een oorkussen.

Nota.

Het kussen, dat is wonder zoet,

Wanneer men ’t in der liefde doet;

Maar ik hebbet onder mij geleid,

Dus is het mij tot dienstbaarheid.


Item.

Wat is dat voor een ding,

Wat zijn dit dog voor grillen,

Dat d’een krijgt voor zijn mond,

en d’ander voor zijn billen?” 1)

Ja, ja, wat is dàt voor een ding, wat zijn dàt nu voor grillen, o vaderen, vaderen?

Buitensporigheden als deze, waarin wat profaan is en heilig zóó door elkaar worden gehaspeld, zou niemand in onze dagen willen verdedigen of zelfs maar verdragen.

En wanneer ik dus spreek over de vrijheid van de kerkelijke taal, dan neem ik dat begrip „vrijheid” ook hier in denzelfden zin en met dezelfde grondslagen en beperkingen als in elk ander geval, waarin wij, kinderen van het Nieuwe Testament, van onze vrijheid, die in Christus is b, getuigen.

*

De vrijheid, die in Christus is.

Men kan, naar ik meen, zonder eenige inlegkunde en zonder het gevaar te beloopen van den man, die te veel bewijzen wil, in gemoede spreken óók van „onze taal, vrijgemaakt door den Zoon des menschen”.


§ 2. De Pinksterles.

De vrijmaking van die taal, waarin Christus’ Evangelie door de kerk moet worden uitgedragen, is in de eerste plaats af te |102| leiden uit het Pinksterfeest, gelijk het, te Jeruzalem door de uitstorting van den Heiligen Geest gevierd, ons plaatst voor het wonder van het heil, dat naar alle volken uitbreekt.

Het vrije woord ligt voor de kerk in de Pinkstergedachte gegeven; m.a.w. het vloeit rechtstreeksch voort uit de Nieuwtestamentische ordening der dingen in het koninkrijk der hemelen, gelijk deze door de uitstorting van den Heiligen Geest op het groote Pinksterfeest voor de komende eeuwen werd gewrocht en bevestigd.

*

Ten deele is de Pinkstergedachte, ook in haar beteekenis voor de taal der prediking, niet nieuw.

Reeds Jesaja heeft ze uit de verte gegrepen.

O, ik weet het wel, het is volstrekt geen argument, als ik beweer, dat de eenige bijbelplaats, die van de tale Kanaäns spreekt, een zendingstekst is, en aan ieder, die over die tale Kanaäns nadenken wil, de zendingsgedachte voorlegt. Maar een feit is het toch. Jesaja is de machtige geest geweest, die de victorie van een overal doordringend geloofsbeginsel óók zich ziet uitstrekken tot de taal. „Te dien dage” — zoo profeteert hij — „zullen er vijf steden zijn in Egypteland, die de taal van Kanaän spreken2) (19 : 18). En van deze profetische woorden geeft Prof. Dr. J. Ridderbos deze verklaring:

„Egypte — en in ruimeren zin de Heidenwereld, waarvan het een der vertegenwoordigers is — zal komen tot de kennis van den waren God.”

Die vijf steden zijn daarbij symbolisch op te vatten; de profeet noemt

„een aantal, dat in verhouding tot Egypte’s vele steden wat klein, maar in zichzelf toch niet onbelangrijk is.”

En dat is dan volgens Prof. Ridderbos niet zóó te verstaan, dat in Egypte de officiëele taal van het openbaringsvolk Israël mechanisch wordt bestudeerd en dus Egypte leeren moet de nieuwe gedachte, de openbaringsgedachte van Israël’s religie, mechanisch uit te drukken in de eveneens mechanisch van buiten af opgelegde Hebreeuwsche taal; want beter dan deze voorstelling schijnt den schrijver |103|

„de opvatting, die denkt aan Israëlieten of Judaeërs, die in Egypte zullen wonen en den dienst van den waren God daar zullen verbreiden. In lateren tijd hebben er vele Joden in Egypte gewoond . . . . De Joodsche kolonisatie in Egypte, reeds vroeg begonnen, heeft later groote afmetingen aangenomen; en door middel hiervan is reeds vóór Christus’ komst de kennis van den waren God in Egypte verbreid; men denke ook aan de Grieksche vertaling van het Oude Testament, die in Egypte tot stand kwam.”

Dus is het volgens deze voorstelling van Jesaja’s bedoeling

„niet waarschijnlijk, dat er vijf steden in Egypte zijn geweest, die Hebreeuwsch spraken; de proselieten en zelfs de Joden in Egypte gebruikten althans de (Grieksche) Septuagint (vertaling van het O.T.) 3)

Nietwaar, als men zóó Jesaja’s expansieven geest hoort spreken van de „tale Kanaäns”, dan blijft het, juist voor wie aan inlegkunde en mechanische tekstenaanhaling vreemd hoopt te blijven, een droef-ironisch gebeuren, dat de lieden, die aan dit wijd-uitziende profetisch woord het begrip, of liever, den klank, den term, van een „tale Kanaäns” hebben ontleend, de hier aangegeven idee precies in omgekeerde richting hebben willen realiseeren. Jesaja denkt bij de tale Kanaäns aan het opgeven van de beperking, hij wil de kaste-idee in en door de taal volkomen zien verdwijnen; hij wil het voertuig van Gods gedachten zoeken ook ver buiten de grenzen van Israël’s leven en taal; maar — gelijk de historie bewijst — de kerk heeft van haár tale Kanaäns een soort geheimtaal gemaakt; en wie niet tot den engen kring der „ingeleiden” behoorde, kon er tenslotte geen houvast meer aan krijgen. Jesaja’s tale Kanaäns zoekt de vreemden, en spreekt in hun taal Gods groote werken. Maar in wat voorafging zagen we een taalvorming opkomen, die den vreemde afstoot, hem althans niet binnen roept. De vromen maakten van Jesaja’s tale Kanaäns hun eigen product, dat met dien mooien naam ten onrecht op de markt kwam en er opgeld deed. Een taal werd geboren, die alleen het „ware volk” kan bevredigen, maar voor den Gode ongevalligen buitenstaander onbegrijpelijkheden bewust opeenstapelt.

Juist in de voor alle Schriftkritiek gesloten kringen wordt |104| Jesaja op dit punt gladweg verloochend, al weet men dat niet. Er is plaats voor de klacht, dat in deze kringen de tale Kanaäns den vreemde niet zoekt, terwijl Jesaja hem juist wil laten gevonden worden. En wat Jesaja profeteert, is dàt voor ons niet de norm? Deze profetische mensch ziet immers gebeuren, wat tenslotte uitloopt op het Pinksterfeest? Is het niet waar, dat juist de groote dag van de uitstorting van den Heiligen Geest begint met de kwestie van de taal te stellen? Het talenwonder is er; en gelijk het zich aandient, predikt het de vrijmaking der taal luide aan de kerk „van den nieuwen dag”.

Men weet, dat deze opmerking niet nieuw is. Om bij één auteur te blijven, Dr. J.C. de Moor schrijft, handelend over het Pinkster-talenwonder, dat zijn beteekenis hierin ligt:

Geen afzonderlijke taal voor het gewone verkeer naast een tale Kanaäns voor de religie; neen, zelfs de bellen der paarden naar het woord van den propheet thans heilig! En de godsdienst dan ook niet meer een afzonderlijk deel van het leven, maar het nu geheel en al vervullende, opheffende, adelende. Dat is de nieuwe tijd, welke thans op Pinksteren wordt ingeluid.” 4)

En deze conclusie wordt door den auteur dan getrokken uit de overweging van het volgende:

„Waarom die veelheid van talen, aangezien toch allen, die te Jeruzalem vertoefden, het Arameesch verstonden en de apostelen dus waarlijk niet de taal behoefden te gebruiken in welke deze menschen geboren waren?

Om dit in te zien, met ge denken aan . . . . het verblijf der Joden in het vreemde land. Ze hadden daar tweeërlei taal. De eene, waarin ze geboren waren . . . . Dat was de taal voor hun dagelijksch verkeer, voor den handel en den omgang met menschen . . . . waarin zij de natuurlijke zaken behandelden. Maar dan leerden ze ook reeds vroeg in hun jeugd, aan vaders knie, een andere taal. Dat was het heilig Hebreeuwsch, de taal der religie . . . . Van jongs af werd . . . . op de geboorte-taal ’t merk gezet, dat die goed was voor het dagelijksch leven, het mindere, maar dat voor het eigenlijke, het hoogere leven alleen de gewijde taal dienst kon doen . . . .

Thans hooren zij, dat de taal, welke naar hun oordeel altoos |105| minderwaardig was geweest, . . . . door de apostelen gebruikt wordt voor de verkondiging van het Evangelie. De woorden, die voor hun besef verbonden waren met het dagelijksch leven, met de zaken en alles wat van lager aard is, dienden nu om het hoogste te vertolken en bleken bovendien daarvoor geschikt te zijn.” 5>)

Kortom, in deze opvatting van het talenwonder wordt de heiliging van de natuur door de genade gehandhaafd als een beginsel, dat óók voor de kerkelijke taal geldig is.

Dat inderdaad het Jodendom de Hebreeuwsche taal als de heilige taal beschouwde, is in de historie duidelijk gebleken. Zelfs in den tijd, toen, bij de lezing der Schriftrollen vertaling van het te lezen gedeelte vers voor vers in de gewone landstaal noodzakelijk was, wijl men het Hebreeuwsch niet meer begreep; toen het Grieksch in den regel reeds de Synagogetaal werd voor de joden in de verstrooiing en het Hebreeuwsch niet eens voor de grafschriften meer werd gebezigd; toen de palestijnsche rabbijnen verlof gegeven hadden om elke verlangde taal aan te wenden voor gebeden als het sjema, en het sjemoné esré gebed, toen de Grieksche bijbelvertaling algemeen in de synagoge dienst deed, bleef toch ondanks al deze verstrekkende concessies van kracht de uitdrukkelijke eisch, dat de priesterlijke zegen, bepaalde bijbelgedeelten, de formule bij het brengen van de eerstelingen of bij de ceremonie van het uittrekken van den schoen van den zwager die weigert zijn schoonzuster-weduwe te huwen (Deut. 25:7), de zegen en de vloekspreuken, de op het Loofhuttenfeest van een Sabbathsjaar te lezen gedeelten en andere met name genoemde liturgische perikopen altijd in het Hebreeuwsch moesten worden uitgesproken. 6)

Welnu, op denzelfden Pinksterdag, waarop in Jeruzalem’s tempel de Jodengenooten bij de formule, die de aanbieding der eerstelingen vergezelt, in dat verplichte Hebreeuwsch van het heiligdom herinnerd worden aan Israël’s afzonderings-traditie, die ook in de heilige taal zich nog krampachtig poogt te bewaren, scheurt de Heilige Geest het voorhangsel van den tempel |106| opnieuw en doet in de taal der niet-officiëele, niet-gewijde, Galileesche visschers hooren, dat de genadesfeer geen aparte taal meer heeft, dat elke taal goed is, die zich laat beheerschen en vormen door en naar de openbaring, waarvan ze den tolk moet zijn.

En wie voor deze Pinkstergave van de vrijmaking der taal geen aandacht heeft en niet daaruit alle geoorloofde conclusies trekken wil, die heeft zijn Pinksterfeest nog niet gevierd in vollen rijkdom.

Want elke taal, die de groote werken Gods predikt op een wijze, die iemand uitsluit door haar woorden, welken God niet uitsluit door Zijn gedachten, is een zonde tegen het Pinksterfeest. Zachtere woorden moet men hier niet zoeken. Een kerk, die zóó spreekt, is haar roeping zich niet meer bewust, geeft het kind der eeuw reden tot klacht, bedroeft den Geest van God en valt terug tot het Joodsche standpunt, tot sectarisme en particularisme. Het is eenvoudig een dwaasheid, als men denkt, dat de „getrouwheid” van den christelijken prediker alleen ligt in wat hij zegt. Want Pinksterfeest zegt ons, dat hij ook zijn getrouwheid bewijzen moet in het hoe van zijn zeggen. De kerk, die haar taal bindt aan iets anders dan aan Gods gedachte, heeft gebonden wat God ontbonden heeft. En als dan de wereldmensch den prediker daar hoog in de lucht vraagt, of hij geen woordje heeft ook voor hem, dan kan die prediker van dien verwijtenden mensch zich niet afmaken. Achter dien ontevreden klager staat de Pinkstergeest, dien hij bedroefd heeft door zijn kaste-taal. Hij blussche dien Geest niet uit, de prediker, die de taal der beperking net zoo min dulden mag, als Paulus de besnijdenis, en de ceremoniën van oud-Israël. Want wat oud is en verouderd is nabij de verdwijning c.

Kerk van Christus,

Trec dyn swaert,

Dat di van Gode ghelaten waert,
Kerstynheit hevet te doene heden!
Besie oft vlegghe 7) hevet of scaert 8)
Ant einde of daer midden waert 9); |107|
Ende oftuut overwaer 10) vinde versneden 11),
So spoet di danne 12) metter vaert,
Ende doe al onghespaert 13)
Een van betren snede smeden!

Als de kerk dit zwaardlied eerder gezongen had van het zwaard van Gods WOORD, dat naar Gods heiligen wil in de scheede van háár kerkelijk woord is gestoken, wie weet of de Saraceen niet door een ander zwaard dan het vleeschelijke verdreven was; wie weet — of hij niet met Egypte’s steden had gesproken de taal van Kanaän?

Wie weet de gevolgen van de schuld der kerk tegenover de Pinkstertaal te meten?


§ 3. Jezus en het Arameesch.

Het moet wezenlijk gebeurd zijn, dat een predikant die den gezangenbundel der Ned. Herv. kerk nooit aanraakte, zijn afkeer van dien bundel poogde te rechtvaardigen, door in een preek over het vierde kruiswoord: „Mijn God, mijn God, waarom het Gij Mij verlaten”, de opmerking in te lasschen, dat Jezus dan toch maar uit een psalm citeerde in Zijn zielenood, en niet uit een vrij lied oftewel gezang; waarmee dan uit de lijdensprediking genoegzaam gebleken was, dat gezangen-zingen niet behoorde tot de navolging van Christus.

Vermoedelijk zal iemand zeggen: argumenteeren is nog wat anders. Ik deel dat gevoelen, al zou het alleen reeds hierom zijn, dat die zelfde dominee bij ’t Kerstfeest toch wel wat in de knel komt met den engelenzang, want die engelen zingen geen psalm Davids, maar een heusch nieuw gezang.

Neen, argumenteeren is dat niet.

En vermoedelijk zal dan ook meer dan één beginnen met een schouderophaling, wanneer ik met hetzelfde kruiswoord argumenteeren wil voor mijn doel. Toch doe ik het en ik kan nog niet |108| inzien, dat het ten onrechte is. Want in het 4e kruiswoord is dit altijd opmerkelijk, dat Jezus het in het Arameesch gesproken heeft, niet in het Hebreeuwsch. Prof. Grosheide zegt:

„In elk geval blijkt . . . . dat niet de Hebreeuwsche, maar de Arameesche woorden door Mattheüs zijn vermeld en daar er geen reden is, waarom Markus het Arameesch zou hebben gegeven, als Jezus niet in die taal had gesproken, mag aangenomen, dat Jezus klaagde in het Arameesch.” 14)

Ook daaruit nu is voor ons iets te leeren. Het Arameesch toch was in de dagen van Christus’ leven op aarde de volkstaal, die in Palestina gesproken werd. En wel moet men toegeven, dat ook voor de liturgische verrichtingen het Arameesch de Synagoge was ingedrongen. Maar toch bleef het Hebreeuwsch de heilige taal; het statige Hebreeuwsch lag meer voor de hand, althans voor religieus gebruik, dan het alledaagsche Arameesch, de taal voor huis, tuin en keuken. In de synagogen van Palestina werd dan ook voor bijbel-lezing van het Hebreeuwsch gebruik gemaakt, en voor de geleerden, ook voor de disputeerende colleges der Schriftgeleerden, bleef het Hebreeuwsch de taal, die op het gesproken woord het cachet der eerwaardigheid drukte 15).

Nu denken wij er niet aan, uit dit 4e kruiswoord allerlei ongeoorloofde conclusies te trekken. Wij houden rekening er mee, dat Jezus geregeld Arameesch gesproken heeft (denk aan woorden als abba, effatha, korban, mammon, pascha, raka, satanas, talitha koemi, e.a.); en eveneens herinneren we ons, dat in het Arameesch ook gebeden werd (denk aan het woord abba in Rom. 815, Gal. 46). Wij geven het toe:

„de oude „tale Canaäns”, zooals de Israëlieten hunne eigene taal weleer konden noemen (Jes. 19 : 18), daar zij van de talen hunner naastbijwonende heidensche naburen niet wezenlijk afweek, was ten tijde van Jezus reeds lang niet meer de levende taal van Palestina.” (Zahn, Inl. Utr. 1905, I, 3).

Ook vergeten wij niet, dat het 4e kruiswoord, al is het een aanhaling uit het O.T. (Ps. 221), met een liturgische handeling |109| niets te maken heeft en dus het niet-gebruiken van het Hebreeuwsch in dit geval ons niets te leeren heeft over den positieven kant van het vraagstuk.

Maar wij blijven staan bij het negatieve: Jezus spreekt in geen andere dan de gewone taal van den dag het aangrijpendste woord van Zijn leven; Hij doet dat bewust; hij haalt een bijbelwoord aan, nog wel met den Godsnaam erin, dat Hij gelezen heeft in den vorm der Hebreeuwsche psalmen. En Hij neemt dit woord over in de gewone omgangstaal, zonder eenige moeite te doen tot bewaring van den meer officiëel-statigen vorm.

Dat nu is niet zonder beteekenis, voor ieder, die in Christus’ spreken en doen altijd de bewuste praktijk van den hoogsten profeet van God erkent.

Vooral, als men in den geest van dien tijd indringt, krijgt Christus’ gebruik maken van het Arameesch, hier en elders, demonstratieve beteekenis.

De rabbijnen toch, de officieele voorlichters der Joden, spreken anders.

Er bestaat b.v, om maar iets te noemen, een zeker rabbijnsch geschrift (Jadajim), dat handelt over verontreiniging en over het wasschen der handen. De zakelijke inhoud van de casuistische fraaiïgheden, die erin voorkomen leefde reeds 16) in de gedachtenwereld der rabbijnen van Jezus’ tijd. In dit geschrift komt de voor ons gevoel muggenzifterige, en toch volkomen ernstig bedoelde uitspraak voor, dat de Arameesche gedeelten van Ezra en Daniël de handen wel verontreinigen (d.w.z. als heilige kanonieke geschriften zijn te beschouwen), maar dat Arameesch in Hebreeuwsch schrift en Hebreeuwsch in Arameesch schrift de handen niet verontreinigt (dus profaan, niet-heilig, niet-kanoniek is). Zoo moet men uit deze haarkloverijen 17) wel afleiden, dat ook in die dagen de kwestie van de taal (de heilige afzonderingstaal of de gewone omgangstaal) de geesten bezighield voor wat betreft de godsdienstige uitspraken en bijbelsche aanhalingen. Trouwens, juist tegen de Arameesche taal vochten de rabbijnen 18). Ze scholden haar de taal der „idioten”. |110|

Laat ons nu niets bewijzen, doch alleen maar zeggen, dat Jezus de geweldigste dingen zegt in de gewone taal; dan bezondigt ge u niet aan vooze argumentaties; en toch hebt ge daarin het bewijs, dat Jezus de rabbijnen alleen laat staan in hun strijd voor een heilige afzonderingstaal; dat hij niet meestrijdt voor het behoud van dàt klassieke, dat geen verband meer houdt met het leven; dat Christus het uitdrukkelijk protest der rabbijnen en schriftgeleerden tegen de „taal der idioten”, tegen de gewone omgangstaal, die de oude bijbeltaal verdrong, niet aanvaardt en ook hier Zijn „maar Ik zeg u”, al is het zonder woorden, stelt tegenover de exclusivistische voorliefde der rabbijnen voor de heilige, aparte, voor ingewijden slechts verstaanbare, godsdienstige taal. En wanneer ge nu bedenkt, dat niet alleen voor dat eene kruiswoord, doch voor al Zijn preeken, Jezus het Arameesch gebruikte, dan heeft Jezus Christus daarmee toch iets te zeggen.

Hij spreekt altijd het heilige in de taal van den dag, die door Hem zelf gekneed wordt naar hij wil.

Dat is voor wie Christus als zijn hoogsten „profeet en leeraar” d belijdt, geen verschijnsel om te verwaarloozen.

Dat is positie kiezen tegenover de rabbijnen met hun gebod op gebod, regel op regel e, ook voor de heilige taal.

Dat is van den profeet, die niet met olie, maar met den Geest gezalfd is; dat is van den leeraar, die geen liturgisch gewaad, maar de éénheid met den Vader tot zijn rechtvaardiging weet te toonen; dat is van den prediker, die geen katheder heeft, waar hij zit en doceert, maar die niettemin onder het volk gaat staan en roept (Joh. 7 : 37), toch een praktijk, die opzettelijk gekozen is.

Daarom blijft toch in deze dingen iets, dat de vraag rechtvaardigt, waarom dan wij in onze dagen het rabbinistisch |111| standpunt wederom hooren huldigen in sommige kerken, inplaats van Christus’ vrije, ongedwongen natuurlijkheid.

Rabbinistisch, zeg ik; en misschien mag ik het recht me toekennen, om ook in dit opzicht toe te passen, wat Ds H.W. Laman schrijft over de groepen in Nederland, die het meest zich aan een aparte „tale Kanaäns” (in ongunstigen zin) bezondigen:

„De Gereformeerde mystiek is nog weer heel iets anders dan de oud-Gereformeerde mystiek. In die laatste is iets rabbinistisch.”

Iets rabbinistisch in de mystiek! En erg véél rabbinisme in de taal dier mystiek, die ook behoort tot den door Ds Laman geconstateerden

vormendienst, waarvan de geijkte gezelschapstaal een staaltje is. Zelfs Smytegelt, op wien ze zich nog al beroemen, zou hen niet kennen, indien hij van hen wist”.

Werkelijk, heel dat van alle natuurlijkheid ontbloote taaltje met zijn

„esoterisch jargon (het koeterwaalsch der ingewijden”) 19)

is, als ik me niet bedrieg, toch alleen dàn reeds van zijn verhevenheid ontdaan, als we Jezus hooren citeeren in het gewone Arameesch. Jezus doet geen moeite, om een bijbeltekst anders te zeggen, dan een gewoon mensch gewone dingen zegt (naar hun aard dan altijd!). Maar de oud-Gereformeerden citeeren, als ze afscheid preeken, en dus bidden om een ander „knèchie” voor de gemeente, den bijbel aldus:

„Zondert Mij af beide Paulum ende Barnabam”;

en daar is geen woord „Arameesch” bij, dunkt me (historisch).

Maar indien dit mes werkelijk snijdt, dan moeten we eerlijk bekennen, dat het naar twee kanten snijdt. Dan moeten we ons zelf ook er door laten wonden. Ik kan niet anders zien, of onze Flakkeesche Bijbeluitgave 20) doet op haar manier ook wat rabbijnsch-hebreeuwschen wijn in de arameesche leeren zakken. |112| Als ik lees: „op den velde (Ex. 1625), straffe (Judas7), zake (Hbr. 1211), ik arbeide (bedoeld als indicatief, Col. 129), een stofken aan de weegschaal (Jes. 4015), de rolle (van Baruch, Jer. 36), takskens en steksken (Ez. 1722), de keure (Ez. 237), de proeve nemen (Richt. 639), in uwen huize zitten en het kleed der gevangenisse afleggen (Deut. 2113), huizen, alles goeds vol (Dt. 611), aan de pale des lands Kanaän (Ex. 1635), de staf Godes (Ex. 179), den voet des osses (Jes. 3220), verbrandingen des kalks (Jes. 3312; in mijn woordenboeken, die ik thans bereiken kan, is kalk overal vrouwelijk!), de hoere Rachab (Joz. 625), een volkomen wijfken (Lev. 432), met den vure (Lev. 719), tot den volke (Deut. 205), dan vraag ik, hoezeer ik me doordring van het besef, dat aan deze kwestie heel veel vastzit, me toch af, wat nu eigenlijk onder de op het titelblad en in de voorrede genoemde „thans gangbare taal” te verstaan „zij” en hier verstaan „wierd”. Is dit de thans gangbare taal; is het „Arameesch” of „Hebreeuwsch”?

Ik bedoel met dit alles geen pleitrede voor b.v. de Leidsche vertaling van den Bijbel. Wel heeft eens H.G. Cannegieter 21) gezegd:

„Gelijk prof. Hartman de Grieksch-Romeinsche wereld ontpopt heeft, is het voor de Nieuw Testamentische wereld prof. Oort geweest, die in zijn Leidsche vertaling den nadruk heeft gelegd op het oorspronkelijk karakter van de schriftuurlijke taal, die heelemaal niet deftig blijkt te zijn geweest, doch vereenzelvigd dient te worden met de gewone taal van den man uit de straat.”

Maar men kan het met dit waardeeringsoordeel ten deele oneens zijn 22) en toch — al zal een gereformeerde zich anders uitdrukken — met de volgende woorden van harte instemmen:

„Mag tot onze verbazing blijken, dat zelfs de Vergoddelijkte Mensch zich niet te voornaam heeft geacht om in de volkstaal, in de gemoedstaal, te spreken, dan zal deze ontdekking ons menschelijkheidsbesef ten goede komen.”

En daarom: terug naar het „Arameesch”!

Wij zeggen nog al eens graag: hosanna, halleluja, maranatha, effatha, abba, enz.; en de een zegt dat zonder, de ander mèt ’n |113| tikje rederijkerij. Maar het blijft toch een feit, dat juist deze woorden, uit het Arameesch gevormd, in hun oorspronkelijk gebruik bewijs zijn van de overwinning van de natuurlijke, ongedwongen spreekwijze boven de plechtstatigheid eener in onbruik geraakte taal. Zonder ironie is de historie niet, o neen.

Gelukkig, wie ze weet te verstaan.

Hij zal de „zalving” erkennen in de woorden van Hem, die als Gods gezalfde profeet de gedachten der eeuwigheid onder de menschen heeft uitgesproken in wat de rabbijnen de „taal der idioten”, der ambtloozen noemden.

In deze „taal der idioten” heeft de tot drie ambten van God gezalfde ook zijn profetisch ambt vervuld. Het wordt tijd, dat wij daarover ook eens denken.


§ 4. Paulus en de „idioten”.

Zonder twijfel is, uit de beginselen, die de Bijbel ons predikt voor den eeredienst, voor de uitdraging van het Evangelie naar buiten nog veel meer te noemen, dan ons in kort bestek mogelijk is. Dat de tale Kanaäns niet alleen bij Jesaja, maar ook elders in de Schrift de zendingsgedachte en het zoeken der vreemden insluit, is gemakkelijk aan te toonen.

Maar we kunnen hier slechts enkele dingen aanstippen. Tot het voornaamste beperken we ons.

En daarom wijzen we, met voorbijgang van veel andere gegevens, nog even op de houding, die Paulus aanneemt tegenover de Corinthische gemeente.

Of, om het nog wat meer speciaal te zeggen, de houding, die Paulus wil, dat de Corinthische gemeente zal aannemen tegenover de „idioten”.

Ook in de taal.

*

Dat wij hier van „idioten” spreken, is na wat voorafgegaan is, voor ieder doorzichtig. In de voorgaande paragraaf zagen we hoe de rabbijnen uit Jezus’ dagen juist tegen de „taal der idioten”, het Arameesch, bezwaren inbrachten. Voor de officieele geestelijke leiders een aparte taal en voor de „idioten”, de ambteloozen, het gewone taaltje van huis, tuin en keuken! |114|

Ja, wat waren eigenlijk die „idioten”?

De „idioot”, dat is in die dagen: de eenvoudige burger, niet de koning; de leek, niet de wetenschappelijk gevormde; de volkman, niet de leeraar van het volk; de ongeletterde, de man van de straat. Zoo maken Petrus en Johannes in hun eerste optreden den indruk van ongeleerde en eenvoudige menschen („idioten” dus), wanneer ze staan tegenover den officieelen, deftigen joodschen Raad (Hand. 4 : 13). En in de rhetorica verklaart Paulus zich niet een man van het vak; hij is in dezen „onbedreven”, een „idiotês”. 23)

Hoe staat nu de groote Paulus, de man, die in zijn jeugd Gamaliël gehoord heeft, tegenover deze „idioten”?

Hij geeft zelf een duidelijk antwoord op deze vraag.

De „idioten” hebben hun recht, zegt Paulus, in de samenkomst der gemeente. Wanneer n.l. de Christenen te Corinthe in hun spreken zich van klanken en termen bedienen, die voor een ander niet begrijpelijk zijn, dan komt hij hun tegen met de herinnering, dat die andere, zelfs de vreemde, zelfs die ongeloovige, die kàn binnenkomen, rechten heeft in de vergadering der geloovigen; hij moet houvast kunnen hebben aan de klanken, de woorden, die zijn oor daar verneemt.

Men lette er op, dat Paulus inzake de taal die de kerk spreekt, dus niet slechts pleit voor hen, die tot de gemeente behooren, doch ook voor de buitenstaanders. (Zie 1 Cor. 12-14, 2 Cor. 513).

Inzonderheid I Cor. 14 is hier een hoofdstuk van beteekenis. Het is hier de plaats niet, om diep op de kwesties in te gaan. We willen gaarne verklaren, dat de bezwaren, die Paulus inbrengt tegen de manier, waarop de Corinthische christenen in de gemeente spreken, tenslotte grootendeels heenloopen langs de kwesties, die bij ons aan de orde zijn. In Corinthe was een spreken in vreemde, extatische klanken; en wij hebben het over iets heel anders.

Doch de argumenten, die voor Paulus tegen dit extatisch spreken in Corinthe gelden, zijn van kracht, ten deele óók tegen het verre van extatische, door de gewenning juist erbarmelijk vervlakte, half-kanaänitisch proza van tegenwoordig.

Want wanneer hij niet slechts voor de menschen, die de |115| extase van den spreker in Corinthe missen (1 Cor. 1416) maar ook in wijderen zin voor de ongeloovigen, die in de plaats, waar de gemeente samenkomt, binnenloopen, en voor de ongeleerden, de „idioten” in het algemeen genomen, de aandacht vraagt van ieder, die in de gemeente wat te zeggen heeft (1424), dan is daarin een beginsel.

Het is, zelfs in intieme bijeenkomsten van de christenen, die nog in het vuur der eerste liefde zijn, verboden, te zoeken naar knusse intimiteit, die alleen op het esoterische gespitst is. Op den vreemde, den man van de straat, moet men ook in zijn profeteeren bedacht zijn. Kerkdeuren mogen nooit op slot; zelfs waar de Geest bevruchtend werkt en „dronken” maakt, zelfs daar moet nòg de bezinning gaan ook over het woord.

De vreemde en de volksman — ook de „idioot”, die nòg „vreemde” is!

Ja, dàt zijn dus zij, die het christendom niet kennen; die zijn meest elementaire begrippen niet kunnen verstaan; die alleen dàn kùnnen opnemen, wat er gezegd wordt, indien de taal van den spreker in de kerk de hunne van de straat niet vreemd is.

Wie binnen spreekt, moet óók denken aan wie buiten zijn.

Dat is de les van Paulus aan Corinthe.

*

En het is typeerend, dat de kerk dit Paulinisch onderwijs heeft toegepast, wèl op de kerkelijke kunst, b.v. de muziek, maar niet op de kerkelijke taal, de kunst van de „rhetorica sacra”, van den preektrant in de kerk. Wèl op de spelende „orghelen”, niet op de sprekende monden.

Wat die „orghelen” betreft: de Synode van Dordrecht in den jare 1574 heeft ook al erkend, dat in Paulus’ Corintherbrief, speciaal in zijn houding tegenover de „idioten” belangrijke liturgische beginselen opgesloten liggen. Zelfs gingen haar conclusies veel verder dan hier de onze. Wanneer Paulus schrijft, dat hij liever in de gemeente vijf woorden met zijn verstand wil bidden dan tienduizend in een vreemde taal (1 Cor. 14 : 19), dan halen de vaderen van Dordt (1574, art. 50) daaruit een argument tegen de orgelmuziek, want — zoo beredeneeren ze: — niet iedereen begrijpt de taal van de muziek: |116|

„Aengaende het speelen der Orghelen in den Kercken houdt men dat het gantsch behoort afgheset te worden, volghende de leere Pauli 1 Cor. 14 : 19.” 24)

Men kan een zwaar vermoeden hebben, dat de eerlijke exegese hier in ’t nauw komt en men kan zelfs tegenover de vaderen de internationale taal der muziek wat meer effect toekennen in de ziel der hoorders dan in Dordt gedaan werd . . . . en tòch zich verblijden over deze ietwat kromme redeneering. Want de rechte gedachte, die erin besloten ligt, is deze: in de kerk niets, wat alleen voor ingewijden, alleen voor de kenners, alleen voor de gewenden is. In de gedachten wèl — want die wil Paulus doen vertolken — maar in de woorden niet.

Indien daar een of andere ongeloovige of ongeletterde, onkundige, een of andere „idiotês” inkwam . . .

Als dat aan de genieters der voormalige tale Kanaäns eens tegengedreund was midden onder de preek!

Ze zouden geschrokken zijn. Maar het horribele woord zou toch van Paulus zijn gebleven. Want van hem is het groote beginsel der liefde in de taal van den prediker; de eisch van die liefde, die aan zending denkt, aan contact met iederen mensch; die liefde, welke aan God zich onderwerpt. Krachtens deze onderwerping zal zij in de gedachten, die ze uitspreekt niet universalistisch worden, als Gods genade particulier is. Want bizonder, zéér bizonder, waren de gedachten, die in Corinthe den geest der sprekers onrustig maakten en wie is Paulus, wat is onze liefde, dat zij den Geest zou oordeelen? Maar krachtens deze gehoorzaamheid zal ook anderzijds de liefde in de woorden, die Gods genade aanprijzen, niet particularistisch worden, waar God zelf het universeele zoekt, ook in de taal.


§ 5. Het voorbeeld van N.T. en zending.

God zelf, zoo zeiden we, zoekt het universeele ook in de taal.

Ja. Hij zoekt.

En zoeken is arbeid, is moeite.

Ook hier is die moeite niet te ontloopen: |117|

Want elke taal moet worstelen met haar gedachten, om ze te wringen in haar vormen.

Zoo heeft dan ook de taal, waarin de bijbel tot ons kwam en waarin Jezus sprak, natuurlijk den invloed ondergaan van de gedachten Gods, waardoor die taal zich moet laten kneden, kleuren, om-vormen tot Gods wil. Nooit zal eenige taal, hoe persoonlijk ze ook gekleurd is, of hoe algemeen ze ook spreekt, Gods gedachten kunnen uitspreken zonder dat ze verschil vertoont met de profane taal. Dat hangt onverbrekelijk samen met het bizondere der openbaring Gods. Maar dat bizondere, als het ingaat tot de openbaringstaal, mag niet door ons, doch alleen door God gewild zijn. Het recht van staketsels opzetten komt God toe, en ons niet.

Want het blijft waar: God zoekt het universeele, niet het particularistische in de taal.

De bijbel zelf, vooral het N.T., vrucht van den talenwonder-werkenden Pinkstergeest, bewijst dat. En dat het niet overbodig is, daarop nog eens met nadruk te wijzen, blijkt af en toe niet onduidelijk. Het is — om maar iets te noemen — nog slechts kort geleden, dat Dr C. Bouma schreef: 25)

„De beschaafde Griek verlangde, door den schoonen vorm te worden geboeid, al was de inhoud dan ook een leugen. Daarom konden de Evangeliën niet in de kunsttaal geschreven worden . . . . Een Evangelie in schoone literarische vormen zou gelezen zijn, als alle Grieksche literatuur, om den vorm alleen. Maar den schrijvers der Evangeliën is het er niet om te doen, den kunstzin der lezers te streelen, maar Jezus Christus te prediken; hun gaat het niet om den vorm, maar om den inhoud”; enzoovoort.

Deze opmerking van den schrijver is met bekwamen spoed de vaderlandsche kerkbodes voor een niet gering deel rondgegaan. Vermoedelijk om te argumenteeren tegen het geroep om kunstvorm in de prediking, dat zonder reden en zonder zweem van nadenken soms vernomen wordt. Maar er was nòg iets, dat Dr. C. Bouma schreef en dat is nu juist niet door die kerkbodes den volke voorgehouden. Het is o.m. dit: |118|

„Het Nieuwe Testament is geschreven niet in . . . . het boeken-Grieksch, maar in de omgangstaal, zooals het volk die sprak . . . . Het eigenaardige van het Grieksch van het N.T. is, dat het gesproken omgangstaal is . . . . De taal, waarin het is gesteld, is de volkstaal, zooals de „kleine luiden” die spraken . . . . De spreektaal is gebruikt als instrument voor het boek. Vandaar is ook niet bevreemdend het ongunstige oordeel reeds der eerste eeuwen over de taal van het N.T., geschreven in „visscherstaal” . . . . Bedoeld en bewust schrijven dus de Evangeliën in de kunstlooze volkstaal . . . . het is voor elk verstaanbaar; juist door dien vorm bereikt het Evangelie het volk . . . . de inhoud treedt aanstonds den lezer voor oogen en dat in de taal, waarin hij zelf steeds gewoon is te spreken . . . . In hun religieuse uitdrukkingen zijn de Evangeliën geenszins angstvallig geïsoleerd.” 26)

Voorwaar, er is ironie, ook in kerkbodes, in hun spreken en zwijgen, (een ironie, die trouwens overal is, o kerkbode-schelders!). Ik vraag: past onze taal die beginselen toe? Spreken wij ons hollandsch naar dezelfde principes, met dezelfde liefde als het N.T. zijn grieksch schreef? Ik geloof het niet. Wij prediken wel den inhoud van het Nieuwe Testament, maar het grondbeginsel van den vorm, waarin het N.T. zijn gedachten voordraagt, verwaarloozen wij allen min of meer.

Onlangs werd in gereformeerden kring door Dr A. Sizoo nog herinnerd aan de ook door Prof. Woltjer erkende

mogelijkheid, dat de Christelijke zendingspredikers de propaganda-methode volgden” 27)

van de heidensche cynisch-stoische propagandisten. En al is men ’t nog lang niet eens over de beantwoording van de vraag, in hoeverre Paulus en de andere eerste christen-predikers zich bewust bij het volks-proza en de onder de heidensche |119| volksleeraars gebruikelijke stijlvormen aansluiten, toch is er vaak „een frappante gelijkenis van stijl” tusschen de heidensche propagandisten en de christelijke predikers in Paulus’ dagen. De stijl der heiden-predikers op de markten van Griekenland vertoont met die van de kruis-predikers overeenkomst; deze laatsten sluiten zich bij de „volkswelsprekendheid” aan (b.v. in den z.g. diatribenstijl) 28); en de christelijke zendelingen maken soms gebruik van den gewonen vorm der straatprediking, van den markt-stijl, en van de gehoorzaal-debatteerkunst, die door de heidensche propagandisten waren ingevoerd. Zoo deed b.v. Paulus twee jaar lang in de school van Tyrannus (Hand. 199, 10) en op de markt (1717) 29).

En nu vergeten we niet, dat tusschen zendingsprediking èn „bediening des Woords’ voor Christus’ geïnstitueerde kerk een wezenlijk verschil bestaat. Maar de lenigheid van de taal is hier product van de buigzaamheid van den geest. En deze is door liefde bewaard. Zouden wij óók in „de school van Tyrannus” thuis, op ons gemak, zijn; en zou de man, dien we dáár aanspreken, óók ons verstaan als we op den preekstoel staan? Paulus wist ook wel, dat de school van Tyrannus en de vergadering der geloovigen twee waren. Maar als hij de menschen lokt van Tyrannus’ school naar de kerk, dan schrijft hij later een zendbrief aan die kerk, niet voor buitenstaanders, doch voor geloovigen; en óók dan is de stijl van dien brief de gewone volkstaal. Voor hem bestaat tusschen evangelisatie- en zendings-toespraak eenerzijds en de toespraak tot geloovigen anderzijds wèl verschil in gedachten, maar niet in woorden, stijl, uiting. Wat Paulus vereenigt, zullen wij niet scheiden. |120|


§ 6. Saamvatting.

Zoo zagen we, dat de Geest van het Pinksterfeest losmaakt de tong der visschers, om hen te doen spreken en getuigen in het /185/ niet-aangeleerde woord; dat onze hoogste profeet Christus de rabbijnen láát schelden op de volkstaal als „de taal der idioten”, der niet-getabberde, ambtelooze „schare, die de wet niet kent” f, doch dat Hij zelf heel Zijn prediking in de volkstaal geeft. Wij zagen het Nieuwe Testament zoeken naar woorden van de volkstaal; we zagen de zendelingen der eerste eeuw gebruik maken van de volkswelsprekendheid.

En nu wij?

Is er in deze dingen beginsel of niet? Indien ja, zijn wij Jezus, zijn wij het N.T. ontrouw of niet?

Laat ons rustig onderzoeken en niet vragen, wat de massa wil. De Evangeliën, die Christus ons schilderen, „zijn niet opgekomen uit het voorbeeld op het papier, maar uit het leven der prediking en des Geestes.” 30)

En daarom is voor ieder, die dat Evangelie uitdragen wil, elk „voorbeeld op papier” geoordeeld. Het Woord des Levens vraagt levende woorden.

En als ik dan de quasi-deftigheden lees die ook nu nog opgeld doen:

dierbare panden, gunstvolk, proefwegen, bij gedurigheid, den Heere maar aan te loopen, wederwaardigheden, weten, wat gekrookte rietjes en rookende vlaswiekjes zijn, geloof, dat niet anders dan aan Christus krijgt toe te kennen het banen van den weg van vrije genade, 31)

dan denk ik met weemoed aan bisschop Triphyllius. We zijn sedert hem er niet op vooruitgegaan.

Triphullius toch kreeg bij een toespraak over Joh. 58 eens een berisping, omdat hij het daar gebruikte Grieksche woord voor bedje (krabbaton) verving door een meer deftigen term (skimpoda, matras, vouwstoel, rustbed) 32). Dat standje was m.i. verdiend. |121| Als Johannes een alledaagsch woord gebruikt voor een alledaagsch ding, een bedje, dan behoeven wij het niet mooier te maken; ook niet door er -ken achter te zetten (bedde-ken) en vooral niet -je (bedje). Maar Triphyllius zou bij ons wel met rust gelaten worden; tegenwoordig geeft men meer een standje aan wie de eigengemaakte deftigheid opgeeft om terug te keeren tot de eenvoudige volkstaal, waarin God ons gaf Zijn Nieuwe Testament. Wij schelden op onze wijze ook op de „taal der idioten”, de taal van het gewone leven. De rabbinistische zuurdeesem wordt onder ons nog druk verkocht.

En, o zeker, men doet dat met de beste bedoelingen. Men vreest de taal der aanbidding te verliezen.

Maar is er geen aanbidding in den jubel der steden van Egypte, die Kanaäns taal spreken, als ze voor Kanaäns gedachten eigen woorden zoeken? Is er geen aanbidding in het Nieuwe Testament? Is er geen aanbidding in de liefde, die den mensch toespreekt in zijn eigen taal? Is er geen aanbidding in het Pinkstertalenwonder? Is er geen aanbidding in Constantijn Huygens’ zang:

Zynder woorden in de monden
Van de volckeren der aerd,
Zynder seggingen bevonden
Grieckscher of Romeinscher aerd,
Zynder Spreucken die mijn’ Lippen
Vollen konnen tot den boord,
En mijn lippen soo ontslippen Als de donder werdt gehoord.

Volckeren van uyt den Westen,
Volckeren van d’Ooster zy,
’k Vergh’u tongh en tael ten besten,
Voert mij elck van ’t sijne by:
’k Heb een pack op schouder leggen
Dat op schouder-hulpe beidt,
’k Heb lof, prijs en eer te seggen
’t Eeuwigh licht in eewigheit.

Alle aanbidding, die alleen naar boven, naar God, stijgt en niet naar buiten, naar de menschen, zich verstaanbaar maakt, heeft de bede: „Uw koninkrijk kome” beperkt tot de andere: |122| „Uw koninkrijk kome tot mij, tot ons”. Maar het koninkrijk zoekt naast de hoogte, ook alle breedten te vullen, de breedten der aarde, en de wegen der menschen.

Zóó alleen zingt het zijn waarachtige, heerlijke tale Kanaäns en zóó alleen zingen wij mee.






1. Adriaan de Vin, Nieuwe voordeelige schoollessen. Middelburg, 1716. Aangehaald in D. Wouters. Lezen: Verdieping en Belijning, nummer 3. Groningen, Noordhoff, 1921, blz. 8.

2. Vertaling Prof. Ridderbos, De Profeet Jesaja, Kampen 1922.

3. a.w. bl. 115-123.

4. Dr. J.C. de Moor, Genade voor Genade, Kampen 1915, bl. 301. Vergelijk Zacharia 14 : 21.

5. a.w. bl. 300, 301.

6. Vgl. E. Schürer, Geschichte des jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Chr.4, II, 26, III, 140, 141.

7. Scheur.

8. Een stuk er uit.

9. In ’t midden.

10. Indien gij het inderdaad.

11. Stomp.

12. Dan.

13. Onverwijld.

14. Dr F.W. Grosheide, Het heilig Evangelie volgens Mattheus, A’dam, H.A. v. Bottenburg, 1922, bl. 354.

15. Schürer, a.w. II, 26.

16. l.l. I, 112.

17. l.l. II, 370.

18. Zahn, Inleiding N.T., Utr. 1905, I, 27, 19, 57. Opmerking verdient nog, dat de kwestie van het 4e kruiswoord reeds lang velen |110| bezig hield. Reeds Epiphanius deed zijn best, te bewijzen, dat Jezus den naam Gods (Eli) toch wel overeenkomstig den grondtekst (in het hebreeuwsch) zal hebben uitgesproken, al waren dan volgens hem de op „Eli, Eli” volgende woorden wel „syrisch” (d.w.z. arameesch). Ook Luther heeft blijkens zijn bijbeluitgaaf erover nagedacht. Vgl. Zahn, a.w. bl. 11, die ook nog zegt: „Bij een woord als „God” is een Hebraïzeerende uitspraak in Jezus’ mond allerminst bevreemdend”.

19. Ds H.W. Laman, in art. Vereeniging, Geref. Kerkblad voor Drente en Overijsel, 23 Sept. 1922.

20. Van Dr A. Kuyper, Dr H. Bavinck en Dr F.L. Rutgers, Middelharnis, 1898.

21. In zijn meermalen aangehaald artikel.

22. Vgl. De Leidsche Vert. v.h. O.T. in Dr. I. v. Dijk; Gezamenl. Geschr., Gron., II, 233v. en Prof. Oorts vertaling v.h. N.T. id. II, 433v.

23. Zie o.m. Cremer-Kögel.

24. P. Biesterveld en Dr. H.H. Kuyper, Kerkelijk Handboekje 1905, bl. 75/6.

25. De Literarische vorm der Evangeliën, Libertas, R’dam, 1921 (diss.), bl. 130.

26. a.w. bl. 126-131, 157. Zie o.m. Deissmann, Licht vom Osten, Tübingen, 1909, S. 40 sqq., Ed. Norden, Die antike Kunstprosa, Leipzig, 1898, S. 515 sqq.

27. Dr A. Sizoo, De beteekenis van de Cynisch-stoische propaganda voor de verbreiding van het Evangelie, Referaat op de Wetensch. Bijeenkomst v.d. Vrije Univ., 22 Juni ’21, bl. 52.

28. Zie hierover o.m. Paul Wendland, Die Hellenistisch-Römische Kultur in ihren Beziehungen zu Judentum und Christentum. Die Urschristl. Literaturformen 2 u. 3, Tübingen, Moh. 1912, S. 76v., en vooral 356/7 noot. Hij verwijst naar 1 Cor. 7 : 18v., 2 Cor. 11: 22, 23, Rom. 13 : 3, vgl. Jac. 5 : 13, 14. Vgl. R. Bultmann, Der Stil der paulinischen Predigt und die Kynisch-Stoische Diatribe, Göttingen, 1910.

29. Dr A. Sizoo, bl. 52-56.

30. Dr. C. Bouma, a.w. bl. 157.

31. Delftsche k’bode (Herv.) 13 Mei ’22 en 10 Febr. ’23.

32. Bouma, 128.




a. Bewerking van: ‘De Vrijmaking van de Taal der Kerk’ I-II, De Reformatie 2 (1921v) 51,355v; 3 (1922v) 1,1v (22 september – 6 oktober 1922).

b. Vgl. Galaten 2:4.

c. Vgl. Hebreeėn 8:13.

d. Vgl. Heidelbergse Catechismus, Zondag 12, antwoord 31.

e. Vgl. Jesaja 28:10.13.

f. Vgl. Johannes 7:49.