voorplaat

Kerktaal en Leven



door K. Schilder


Uitgeversmaatschappij „Holland”

Amsterdam 1923


a


De Apostel vloog het heilverbond,
met wonderlijk begaafden mond,

verkonden te allen lande;

hij spreekt, en reeds beglanst het kruis,
van op ’t geslechte templengruis,

de zaalge Godsofferande . . .


God, wees geloofd! . . . en dat de klem
van onze flauwe menschenstem,

tot Uwen throon moog’ dringen

door ’t bonzende Hosannalied,
dat uit der Seraphs herten schiet,

die eeuwig voor U zingen!


GUIDO GEZELLE. b


Hoofdstuk I.

De kerk en de taal.

§ 1. Inleiding.

De taal der kerk. c

Als men dit onderwerp aanroert, en de aandacht vraagt van het kerkelijk publiek voor een pleidooi tot hervorming, tot „reformatie”, van de taal, waarin de kerk zichzelf en de buitenwereld toespreekt, kan men zeker zijn van kritiek reeds op het eerste woord. De een hoopt onmiddellijk reformatie-gedreun te hooren in drommen van scheldwoorden en zet alvast het martelaarsgezicht van den De Genestet-naprater:

Verlos ons van den preektoon, Heer,
Geef ons natuur en waarheid weer d.

Dat is dan de man, die zich aan zijn geweten of aan zijn fatsoen verplicht rekent, het onder den preekstoel wat benauwd te hebben.

En de ander haalt zijn schouders op als hij een dergelijk onderwerp hoort in verband brengen met een begrip als „reformatie”. Dat is dan de mensch, die aan den voet van den kansel altijd heeft gezeten en er nog steeds te vinden is, zóó trouw, dat de kerklucht in zijn kleeren zit, en zie, hij weet het niet. Die man mompelt zoo iets van reformatie meer in de breedte dan in de diepte en daarmee kan ieder, die erover spreekt, naar huis gaan.

Nu, dat zij zoo, spreekt berusting. Evenwel voor ditmaal niet, zonder dat we elkaar herinnerd hebben, dat de Jan, van wien men zeggen kan:

Jan oordeelt — alles, zonder vrees,
Wat hij zegt, staat op pooten;
Hij weet vooral van Dominees
Ontelbare anekdoten
,

een erg leelijken naam heeft: Jan Rap e; en dat wij van Jan Rap in wat hier volgt de maat niet bedoelen te zijn. Dit om ongewenschten bijval te beteugelen. |10|

En om valsche afkeuring, die misschien meent, een jacht naar aardigheidjes hier te zullen vinden, tegen te gaan, verklaren we bij voorbaat, dat we behoorlijk zullen rekenen met De Genestet’s opmerking, dat er „in de kerk” veel op door kan; maar:

Maar één ding is streng verboôn,
Doodlijkste aller zonden:
Wee u, zoo ge in taal of toon
Aardig wordt bevonden!
Geestigheid heet spotternij,
Ongodisme, ketterij!
„Deftig, vormlijk, waardig”
Blijft de leus, en, heil den man,
Die het vroom verklaren kan:
„’k Ben volstrekt niet aardig!” f

Heusch, „Leonard” wil vandaag ook heelemaal niet probeeren „geestig” te zijn g. Het zal in alle dingen ons volle ernst zijn, ook in ons spreken over „de taal der kerk”.

Trouwens, wie de kerk liefheeft, kan niet anders dan met grooten ernst al wat haar leven en haar openbaring naar buiten raakt, bestudeeren en in zijn gevolgen trachten na te rekenen.

In zijn gevolgen!

En ieder, die dááraan denkt, als hij handelt over de taal van de kerk, schrikt terug. De tijd, dien we beleven, heeft alles omver geworpen; en in den chaos zijn er velen, die weer terug verlangen naar geestelijk, godsdienstig leven. Wie een woord van religie of zelfs maar van religieuzen klank te zeggen heeft, vindt gehoor. Frederik van Eeden kan zelfs schrijven een boek, dat beweert vrucht te zijn van inspiratie, een boek, dat de mysteriën van Rome’s kerk vanuit de hemel zegt te belichten. En hij kan zich richten tot „de niet-christenen in het christenland” en hij kan profeteeren: „De veelen, die zonder steun en wyding zyn, die leeve nver van de bron des leevens, zullen hieruit drinken”. „Dit boek . . . . zal meer dan ge denkt tot de kerk voeren”. „De stille liefde voor Jezus is gegroeid in veeler hart”. 1) Zoo spreekt de zoon van Rome, tot zijn geslacht, in de taal van z’n eeuw. En hij vindt gehoor. |11|

Maar de kerk, de orthodox-protestantsche kerk, merkt zij voor zich veel van die oplevende belangstelling? Zij kon het weten, die kerk, dat de menschen om haar heen weer vragen naar religie of naar wat zoo heeten durft; en toch — ze komen niet achter háár donkere deuren naar binnen. Ze schijnen niet eens goed na te denken over de vraag, of ’t ook daar eens te probeeren was. Een dominee — nu ja, een dominee . . . .

Zeg nu niet, o kerk-mensch, dat dat allemaal vijandschap is. Want het is nog erger, het is onverschilligheid. Uw haters zijn er ook; maar die hebben ’t niet tegen uw woorden, doch tegen uw gedachten. Doch de velen, die niet eens dènken aan uw eeredienst, tweemaal per Zondag, ze hebben ’t niet tegen uw gedachten in de eerste plaats. Want uw gedachten kennen ze niet eens, omdat . . . . uw woorden niet de aandacht trekken. Een beroep op de vijandschap van een moderne religie, die geen ergernis en dwaasheid des kruises verdraagt, kan alleen dàn u vrijpleiten, als de valsche religie zich ook waarlijk aan u geërgerd heeft. Maar doet ze dat? Ach, ze hoort u vaak niet eens.

Kent gij de omschrijving, die Jacob Geel geeft van den goedhartigen stijl? Hoor:

„Hoe veel eenvoudiger is de goedhartige stijl! Hij gunt aan ieder wat hem toekomt, en voegt daarom bij ieder zelfstandig woord een ander bijvoegelijk, waar het recht op heeft . . . .”

Precies. En weet u nog „de verdeeling” van meer dan één preek? Van preeken, zooals er nog zijn? Was ’t niet iets, dat wel wat leek op deze proeve:

1 een ernstige vermaning;

2 een treffende drangreden;

3 een heerlijk vruchtgevolg?

Of, als ’t ’m niet in de verdeeling zat, hebt ge dan in de preek zelv„e” niet gehoord van: de ongehouden goedertierenheid, de milde Vaderhand, de vrije genade, het souvereine welbehagen, de blinde heidenen, uwe onsterfelijke ziel, de nimmer eindigende eeuwigheid?

We lezen verder:

De voornaamwoorden hij, zij, het, zijn hem te scherp, te kantig; daarom bezigt hij meest het gladde dezelve.”

O ja. In den tijd, toen de moderne onderwijzer nog wel eens |12| orthodoxe kerk-kindertjes op school had, deden die hem ’t minste verdriet als ’t erop aankwam, het erin te stampen: dezelve, hetzelve, deszelfs, derzelve, denzelve, dezelven, denzelven enz. enz. En nu schreef Geel nog in 1838; maar tegenwoordig is de tijd wat verder: en in „denzelven” is de „gladheid” van „dezelve” „alreede” in stroev„ig”heid „verkeerd”.

Dan beweert Geel:

„Den toehoorder wil hij niet kwellen en hij gebruikt zelden leenspreuken dan die bekend en dagelijksch zijn. Dewijl zijne natuur eenvoudig is, maakt hij geen jagt op verscheidenheid of afwisseling. Zijn volzinnen, wel bezien, hebben een groote gelijkvormigheid.” 2)

En ’t is, of hij er weet van heeft, dat in een gansch oirbare preek de bekende leenspreuken, de dagelijks weer neervallende droppelen uit de fonteinen des heils, altijd weer dezelfde zijn, hoewel de onveranderlijkheid van het water nooit de veranderlijkheid van de fontein heeft verboden.

En wat is nu ongelukkiger beschouwing, dan die, welke in de kerk den goedmoedigen stijl alleen erkent? Goedmoedig, in aaneenrijging van de gansch oirbaarste woordverbindingen, zelfs in een preek over de hel? Men kan, dominee, in onzen ijzeren tijd u beter uitschelden, uitjouwen, gevaarlijk vinden, dan dat men u „goedhartig” noemt — en daarmee uit. Want in dat eerste geval wordt nog met u gerekend; maar in het tweede loopt men u voorbij; goedhartige stijl is uit de mode, want de goede lievigheid, en de brave degelijkheid is uit de mode. Men wil leven zien, en geen goedhartigheid die nieet tevens sterk is en machtig en overwinnend.

En daarom is de vraag, hoe de kerk spreekt, van zeer groot belang.


§ 2. Vrijheid voor de poëzie.

Wanneer we nu iets gaan zeggen over de taal der kerk, dan beginnen we met een sterke begrenzing van ons onderwerp. |13| We spreken niet over de poëzie van de kerk, doch alleen over haar proza. En dan nog niet eens over alle proza, dat de kerk spreekt of schrijft, doch meer over dat proza, waarvan de kerk zich bedient in haar preeken en wat daarmee in meer nauw verband samenhangt.

Trouwens, voor die beperking en begrenzing ligt de reden voor de hand. De preek is nu eenmaal nog steeds het middelpunt van den protestantschen eeredienst. Dat is al de eerste reden, waarom het proza der kerk meer kwaad kan dan haar in veel opzichten krukkerige „poëzie”. Over het proza van de preek klagen de buitenstaanders soms meer dan noodig is; maar over de poëzie van gezangen en psalmberijming hoort ge hen niet, eenvoudig omdat ze er niet mee bekend zijn.

En onder de orthodoxe kerkmenschen zelf is ’t niet anders. Niemand kan loochenen, dat de kerk zelf, althans, gelijk wij ze zien en op onzen levensweg ontmoeten, veel meer zich om haar proza, dan om haar poëzie bekommert. Het onderwerp, de stof der kerkelijke poëzie moge dan in geding zijn en veel hoofden warm maken (gezangen of psalmen), de vorm, de taal der poëzie laat de kerk vrijwel koud. Voorzoover men in de kerk roept om gezangen, is de vraag, van wien de woorden zijn, doorgaans van ondergeschikt belang. Het loopt meer over de vraag, wat men bezingen zal, dan: op welke wijze, in welke woorden, in welken kunstvorm men zingen zal. Zelfs verdient de opmerking, dat de kwestie van den schoonen vorm, de aesthetische verheffing in het kerklied meestal slechts door hen gesteld wordt, die bezwaren hebben tegen uitbreiding van den kerkelijken liederenschat. Wie b.v. de kerkelijke debatten over de invoering van nieuwe of oude gezangen in den eeredienst gevolgd heeft, zal zich herinneren, dat de op zichzelf gansch redelijke vraag: „hebben wij dichters, dichters bij de gratie Gods?” meestal in geen ander verband werd gesteld, dan in een redeneering, die bezwaren opperde tegen nieuwe gezangen. Maar dàt bezwaar heeft het volk niet overgenomen. En dat spreekt vanzelf, zoolang de groote massa niet vraagt naar den vorm of naar de manier van zegging, wanneer het gaat over zijn poëzie. Het volk zingt zijn psalmberijming, zonder naar de woordvorming, zonder naar den kunstvorm in zijn psalmen onderzoek te doen. Het zou „murmureeren” h, het zou zelfs „grootelijks” en „grovelijk” |14| protesteeren, als voor vele psalmen betere, mooiere „berijmingen” werden in de plaats der thans gangbare gesteld.

Zelfs zijn er nog bepaalde streken, waar Petrus Dathenus niet wijken mag voor het genootschap „Laus Deo, salus populo”, noch voor Voet, noch voor Ghijsen. Is dat, omdat men Datheen’s psalmen mooier vindt dan onze tegenwoordige psalmberijming? Geen kwestie van. Dat Huygens met Datheen’s psalmberijming den draak stak, laat die menschen even koud, als dat anderen zijn poëzie vervolgden met het wapen van laster, dat dan gekeerd werd tegen den poëet. 3) De oorzaak ligt niet in eenige bewuste redeneering, doch alleen in valschen behoudzucht, die desnoods wèl door ontdekking van ketterijen kan aangevochten worden, doch in geen geval door eenige belangstelling in den vorm der poëtische kunst of — kunsteloosheid.

In grooten vrede laat men het staan:

Hij wordt geenszins, om ’t glibb’ren van zijn voet,
Of om zijn val verworpen, maar vervangen. (3712)

Eveneens:

Want op zijn wensch beroemt zich ’t godloos rot;
Het zegent vast den gierigaard, en spreekt
Tot laster van den allerhoogsten God:
Terwijl ’t verwaand den neus om hooge steekt,
En in zijn hart geen onderzoeking kweekt. (102)

Of:

Ik zal door ijvervuur aan ’t blaken,
Oprechte boezemzuchten slaken. (53)

En al is dan het woord „braaf” in het proza duizendmaal uitgebannen, in de „poëzie” mag het wel blijven:

Gelijk de pijlen in de hand
Eens sterken helds, die fier en blij,
Door hunne kracht zijn weêrpartij
Doet zwichten voor zijn tegenstand;
Zoo zijn ook tot der vad’ren vreugd
De brave zonen hunner jeugd. (1274)

Als Nietzsche denkt aan pijlen en aan pijlen schieten, dan denkt hij aan de Zarathustra-gestalte. „Wahrheit reden und gut |15| mit Pfeilen schieszen: das ist die perzische Tugend.” i Maar de brave broeder van het brave genootschap „Laus Deo Salus Populo” denkt bij de pijlen uit de beeldspraak van den gloeienden oosterling aan de brave zonen van de lauwe westerstranden; en de brave kindskinderen hebben er nog altijd vrede mee. O Zarathustra! En wat dunkt u van de beeldspraak van Johannes Eusebius Voet:

Hun aanslag is verwoed en boos;
Zij zoeken heimelijk en loos
Uw volk dat zij zoo bits verachten,
Te dempen met vereende krachten,
Dat Gij, met zooveel gunst en zorgen,
Houdt als een schat bij U verborgen?

Dat het Hebreeuwsch hem moeite opleverde, of de statenvertaling, is te begrijpen. Maar in elk geval is deze kromspraak door en door on-Nederlandsch niet alleen, maar ook volmaakt in strijd met de eischen, die men aan een voor den eeredienst bestemd lied stellen kan.

En dat zelfde verschijnsel — onverschilligheid voor de taal der kerkelijke poëzie — openbaart zich in andere vormen nagenoeg in alle streng orthodoxe kringen. Dat het genootschap „Laus Deo, salus populo” (waaraan wij berijmingen danken als van Ps. 2, 19, 23, 33, 42, 43, 66, 74, 90, 105, 121) grootendeels uit Doopsgezinden en Remonstranten bestond, zou om dogmatische redenen sommige menschen kùnnen prikkelen, als ze ’t wisten; maar hoe zouden ze moeite doen voor het onderzoek naar het vaderschap van een bundel, waarvan menige orthodoxe preek wekelijks een bloemlezing geeft, uit het zeer kleine gedeelte, dat men niet stelselmatig pleegt voorbij te gaan? En dat de heer Hendrik Ghijsen (die ons doet zingen o.a. Ps. 67, 75, 100, 122, 123, 130, 150) een eenzame zilversmid, doch geen litterator was, en dat hij zijn berijming samenflanste uit 17 andere 4), zou de meer kunstzinnigen kùnnen aanporren tot een roep om iets beters. Maar haast niemand roept, een heel enkele slechts toont zich openlijk bezwaard. En al staat Marnix van St. Aldegonde èn dogmatisch èn als letterkundige veel hooger dan de genoemde poëten; en al moest hij voor Calvinisten veel begeerlijker zijn dan |16| de zilversmid Ghijsen en de aderlater Voet (die ons psalmen gaf als 1, 3, 16, 22, 25, 27 enz.); toch zou er ongetwijfeld veel rumoer geboren worden, als de berijming van Marnix op wettige wijze werd gekozen of slechts voor een gedeelte werd ingevoerd in de plaats van onze tegenwoordige berijming, die door Barger ’n „staatscreatuur” genoemd is, „op volstrekt kerkelijk-onwettige wijze ingevoerd en bovendien voor een goed deel van Remonstrantschen oorsprong”; een uitspraak, die Biesterveld onderschrijft 5). Verklaring van dit te verwachten protest zou dan eveneens weer te zoeken zijn in een soort van behoudzucht met pure negatie van elk critisch onderzoek naar de taal onzer kerkelijke poëzie.

Ik meen niet te veel te zeggen, als ik beweer dat men in onze kringen onder den kansel zich niet druk maakt over poëzie en haar taal. De proef op de som levert de eenstemmige aandacht, waarmee zeer onderscheiden poëtische ontboezemingen worden aangehoord, als de preek ze geeft. Citeer in uw preek Da Costa of Gezelle, geef dramatiek of lyriek, geef plomp of fijn beeldsprakige verzen, ouderwetsche of moderne poëzie, het zal alles even goed en best zijn voor het meerendeel der hoorders, als ge blijft binnen de grenzen van hetgeen begrijpelijk, niet buitenissig, en dogmatisch zuiver is. Op die voorwaarde is elk „versje” als roerende afwisseling in de preek welkom. Want een „versje” is een „versje” en om de variaties in de „poëzie” bekommert het volk zich niet. En wel heeft Dr. B. Wielenga vóór 5 jaar gevraagd:

„Waarom zingen wij soms een kreupelrijm, dat een gevoelige ziel beleedigt? Want wat is dat voor poëzie in psalm 86:

Daden als Gods groote daan
Treft men nergens elders (?) aan.

En in psalm 105:

De sprinkhaan en de kever kwamen
Gelijk een talloos leger samen. |17|

En in psalm 136:

Looft Hem, die het roode meir
Heeft verdeeld voor Faro’s heir,

Die door dien verdeelden plas
Israëls geleider was.

Wat is dat voor poëzie?” 6)

Doch het antwoord gaven slechts enkelen. Want, ziet u, de kunst moet in de kerk maar „dienen” en als we zingen, dan komt het „vraagstuk” van kerk en kunst alleen in ons op, als de organist wat langer speelt, dan wij wenschelijk vinden.

Poëzie zij overal,
Overal, mijn vrinden.
Ons een zorg is ’t, wie ze àl,
Wie ze nièt kan vinden j.

Dit aangaande onze „poëzie” in de soms niet al te stille stonden, waarin de dominee onze „gewijde aandacht” vraagt.


§ 3. Gebondenheid van het proza.

Maar nu het proza?

Kom niet aan het proza der kerk! Want dezelfde massa, die „in het stuk” der poëzie van geen enkelen vorm vreemd opziet, (mits op de bovengenoemde condities), spitst onmiddellijk de ooren, wanneer het proza in de kerk afwijkt van een bepaald type. In de kerk heeft men vrede met de pluriformiteit der poëzie, maar men is er tegelijkertijd zéér gesteld op de uniformiteit van het proza. De prediker, die ten opzichte van de kunstvormen in de „poëzie” eclectisch te werk gaat, trekt, als hij geen lijntjes breekt, de aandacht niet; maar wie ten opzichte van het proza zich een andere keus veroorlooft dan de keuze, die wel niet het volk gedaan heeft, doch die dan toch voor het volk gedaan is, die zal op zijn minst de aandacht trekken.

Men is in de kerk aan een bepaalden stijl gewend en op dien stijl gesteld. |18|

De orthodoxe kerk heeft haar cliché-proza.

Ik weet, dat ik met deze bewering niet alleen sta. Er zijn predikanten, die dit verschijnsel blijken te erkennen en die toonen er mee te rekenen. Ik bedoel met dit laatste ongeveer zooiets als Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye heeft opgemerkt aangaande Dr. A. Kuyper. Hij zegt 7) van Dr. Kuyper:

„Met enkele anderen (o.a. L. v. Deyssel) veroorlooft hij zich de abnormale weelde van meer dan één stijl: den zoetelijken van „honig uit den rotssteen”, den vlijmenden der „driestarren”, den majestueus breeden der groote redevoeringen, waarin de pronkende leuzen worden uitgegeven.”

Nu zou ik het anders zeggen dan hier gedaan wordt: ik geloof niet, dat Dr. Kuyper zich deze weelde veroorloofde, doch dat die weelde hem veroorloofd is; dat God hem de gave gegeven heeft om zijn taal te beheerschen, zoodat zijn ééne, machtige persoonlijkheid zijn taal veelsoortig wist te smeden, niet uit liefhebberij voor het abnormale, doch in noodzakelijken normalen samenhang met zijn onderwerp. Hoe dit zij, Dr. Kuyper staat niet alleen. Wij kennen ook nu nog predikanten, die in verschillende, óók niet-kerkelijke, periodieken schrijven, en wier taal, wier proza zeer pluriform is. Predikers, wier taalvormend vermogen bewijst, dat de predikant-literator, al is hij duizendmaal verdoemd door wie alleen het laatste, en duizendmaal verloochend door wie alleen het eerste lid van dezen term zich wil toeëigenen, nog altijd leeft en weer opstaat. Maar bij meer dan één onder hen is het merkwaardig te zien, hoe heel ànders dan gewoonlijk hun taal wordt, zoodra ze de preekstoeltrappen opgeklommen zijn. Lees hun preeken en ge staat „grootelijks” verbaasd, woorden, beelden, termen, die ze anders nooit òf alleen tusschen aanhalingsteekens zouden bezigen, hier aan te treffen met een „veelvuldigheid” en gemakkelijkheid, die doen denken aan een „tweede natuur”, of wilt ge de derde, de vierde . . . .

Men weet het: kritikasters zien hierin soms onoprechtheid; doch eerlijke beoordeeling denkt liever aan de wijsheid van den paedagoog. En vooral aan diens liefde, te sterker, naarmate ze meer blijkt bewust te zijn. Soms — maar dat is onder deze predikanten |19| gelukkig een zeldzaam geval — soms is het een min of meer onbewust zoeken van de rust der beveiligende zelfbescherming tegen de kritiek van onverstand. Want, als Beets, („een Beets”, zegt men plechtiglijk) „zingt”:

De taal van ’t hart heeft menig dialect,
Wijs, die ’t hem min verstaanbre niet begekt, k

dan moge de eerste regel in het hart van den prediker zijn bezonken, uit den tweeden leeft het gros van zijn hoorders niet altijd; al zal dan ook zijn onwennigheid tegenover het „min verstaanbre” zich minder grappig „begekken” uiten, dan wel in een „scherpe resolutie”.

En wat nu zulke predikers bewust laten zien, dat bewijst onbewust het volk. Kom in den raad der preeklezende dorpsouderlingen, o neen, niet van alle, maar toch van veel plaatsen, en vraag hun, welke preeken — uit een aangenomen bundel — het eerst de kans beloopen, terzijde te worden gelegd. U denkt: de preeken met vreemde woorden? Ja, die ook, maar die niet allermeest, want potloodstreepjes zijn gemakkelijk aan te brengen en doorschrappen is toch zeer in de mode. Maar de preeken, die een ander proza, een anderen zinsbouw en zegtrant hebben dan den gewonen, vallen het eerst uit; daar helpt immers geen doorhaling en geen glosse?

Inderdaad, het volk is aan zijn proza gewend; het heeft zijn eigen kerkelijk idioom. En die liefde, de onbewuste liefde der gewenning aan den eigen spreektrant der kerk, is vaak de verborgen achtergrond van veel kritiek op gesproken en geschreven woord. Het is, gelijk eens opgemerkt is 8), in veel gevallen onder de orthodoxen niet alleen de vraag, wat er gezegd wordt, maar zeer zeker óók, hoe het gezegd wordt. In de poëzie bekommert de doorsnee-rechtzinnige kerkganger zich niet zoozeer over de vraag hoe, als wel om die andere kwestie, wat hij „zingt”. Doch in het proza komt het bij hem er toch ook vooral op aan, hoe men het zegt.

Er is cliché-proza. En het is niet „in de maak”, doch alleen maar in de mode; dat is nog erger. |20|

En nu denk ik aan een woord van Carel Scharten. 9)

„Het proza,” zoo zegt hij, „het proza is als een ideale Republiek, tegenover de statige Monarchie van het vers. Het heeft die edele vrijheid, die haar eigene begrenzing en schoonheidsregelen in zich draagt.”

Ik geloof, dat op die uitspraak wel wat af te dingen valt; maar om het goed recht van die tegenspraak te bewijzen, zou men toch niet aan ons kerkelijk proza veel argumenten kunnen ontleenen. Want onder het klankbord geniet de poëet een zekere republikeinsche vrijheid, maar ze is niet „edel”; en de man van het proza heeft er wel een tamelijk sterke, meer dan monarchistisch-strenge grondwet te eerbiedigen, doch zijn monarchie is niet „statig”. Hij wrikke niet aan de grondslagen der ongeschreven kerkelijke spraakkunst met haar grooten eisch van de allergeneraalste expressie van de allergeneraalste emotie. Scharten moge al zeggen:

„Het mooie van het proza is de heerlijke ruimte, die zijne wetten laten. Het gunt den onbeteugelden loop aan de woorden, mits die gaan en weêrkeeren in eenen harmonischen boog;”

maar de spreker en schrijver in de kerk moet het met die heerlijkheid van proza maar niet al te serieus nemen en zich liefst geen schoonen roes er aan drinken; want heusch, men laat hem straks „in zijn jasje staan”. Let wel: aan de beoordeeling van dat feit ben ik nog niet toe; ik constateer het alleen maar. Van ons kerkelijk proza zou met eenige variatie kunnen gezegd worden, wat Scharten van het „rhythmisch proza” beweert:

het is „als een republiek, die zich aan een tyran onderworpen heeft; het is of die woorden zich niet los kunnen maken van een hun wederrechtelijk opgelegde tucht”.

Opgelegde tucht . . . .; en de geweldigste tucht is die, welke door de gewoonte zich heeft opgedrongen als een tweede natuur; zijn niet het moeilijkst die tyrannen te bannen, die weten te suggereeren de gedachte, dat hun opgelegde tucht de keuze der vrijwilligen is? |21|

Ik geloof b.v. niet mis te tasten, als ik de aanhankelijkheid van ons kerkelijk publiek aan de eenmaal aangenomen stijlvormen onder meer zich ook openbaren zie in de wijze, waarop de bundel „Predicatiën” in de jaren 1867-1873 door Dr. A. Kuyper gehouden, na den herdruk in 1913 10) door ons volk is ontvangen. Ik vermoed, dat die preeken veel gelezen zijn door personen, maar weinig door kerkeraden in een „leesdienst”. Zelf heb ik door informatie naar de preeken, die men in vacante kerken leest, althans eenige gegevens verzameld. Ik weet slechts enkele voorbeelden van een kerkeraad, die uit dezen bundel liet „lezen”; en die „toelating” was in meer dan de helft der mij bekende gevallen niet zoozeer een „actieve” als wel een „passieve permissie” van de zijde van den geheelen kerkeraad tegenover den individueelen ouderling, die eruit gekozen had. Toch ligt over dien bundel de schittering van Dr. Kuyper’s geest; toch heeft ons volk hem lief; toch heeft menige kerkeraad geen bezwaar tegen preeken in de Hervormde Kerk gehouden, want men gaat wel verder terug dan 1867; toch koopt men veel losse preekbundels, om eens wat te hebben, als de gewone reeks niet voldoet. Ligt het bezwaar soms in het afwijkend homiletisch model, den ongewonen bouw dezer preeken? Neen, want er worden vaak preeken gelezen van anderen opzet dan den onder ons gebruikelijken. Is het de te groote geleerdheid? Neen, want er zijn er bij van roerende eenvoudigheid en schoone zegging. Ik geloof, dat, naast andere factoren, de stijl, de vorm van dit proza de menschen afschrikt. Het moet geweldig zijn geweest, die preeken te hooren voordragen door den man, die ze schreef. Maar de stijl is zoo absoluut anders, dan wij gewoon zijn en — |22| men heeft nu eenmaal zijn termen, zijn beelden, zijn aanhalingen, zijn eigen preektaal, zijn eigen (mag ik het zeggen, zonder eenigen verkeerden bijsmaak aan het woord te willen geven?), zijn eigen tale Kanaäns.

Het cliché-proza is er en zal er voorloopig wel blijven ook.

Over die dingen wil ik nu iets gaan zeggen. Ik verklaar van te voren, dat niemand behoeft te vreezen voor een pleidooi ten gunste van een kerkelijk „buikpijn-Hollandsch”, gelijk Prof. Van Dijk het eens uitdrukte, toch hij sprak over de jongeren, die ons „een Hollandsch hebben gegeven”,

„dat”, zoo zegt hij, „dat ik voor mij altijd buikpijn-Hollandsch noem. In hoeveel bochten heeft men zich gewrongen om letterlijk alles altijd anders te zeggen, dan ieder ander het zegt!”

Ik ben ’t volmaakt met hem eens:

Al zulk „zielig gespartel om uit te drukken wat er in ons omgaat, deze taal-stuipen zijn en blijven in de hoogste mate weerzinwekkend.” 11)

Maar, als nu bij ons de taal-stuipen zóóver weg zijn, dat wij eerder in het andere uiterste van onbeweeglijkheid op taal-gebied dreigen te vervallen en daardoor straks onze kerkelijke taal toch óók weer ver komt af te staan van de gewone taal, nu dan wordt ons Hollandsch toch evengoed weer buikpijn-Hollandsch. Alleen maar: niet wijzelf hebben dan de buikpijn, doch de vreemde, die ons af en toe hoort en leest. Is dat geen reden tot zelfonderzoek? Ik weet het: men klaagt aan de overzijde wel eens wat al te gauw over buikpijn, zoodra men maar in de buurt van de kerk komt. Alle klachten zijn niet ontvankelijk. Maar toch . . . .

Wie geen taal heeft,
is geen naam weerd,
waar geen taal leeft,
is geen volk l.

Waar geen taal LEEFT, is geen volk. En de gemeente, aan wie de levende woorden Gods zijn toebetrouwd m, ze heeft een taal die niet sterven màg, omdat het Woord niet sterven kan, |23| het Woord, dat haar is toevertrouwd. Haar taal zal dus ook haar vonnis zijn: een vonnis van vrijspraak of van veroordeeling.

Het behoort ook tot de Christelijke vroomheid, zich te bezinnen over de taal der kerk. Men zal de kerk eerst dàn dood verklaren kunnen, als haar taal een „doode taal” is geworden.

Daarom is ook reformatie in de taal als haar ongebroken plicht te zien. Want Bilderdijk heeft gelijk:

Den mensch te kennen, is des menschen wetenschap,
Maar nimmer kent men hem uit klaatrend schoolgeklap,
Door meesters ’t ekstrenbroed in ’t kooitjen voorgebrabbeld,
Terwijl ’t ontroofd aan ’t nest, op de ijzren tralie knabbelt.

Dit staat er niet alleen voor schoolmeesters, maar ook voor de dominees, wier catechisanten De Genestet zal losbreken uit het lokaal; de catechisanten, die de menschen zullen worden, welke de prediker zoekt. En daarom mag ook de prediker verder naar Bilderdijk luisteren:

Neen, toont hem in de taal, die uit zijn boezem breekt,
Door de oudren in hun kroost met d’adem opgekweekt,
’t Ontvloeisel van zijn ziel, door ’t lichaam uitgedreven.
Daar schuilt zijn menschheid in, zijn zelfgevoel en leven,
Zoek in u zelf de taal, en ken u zelf in haar;
Haar spiegel is ons Al, haar uitdruk ’t menschelijk waar! 12)




1. Dr. F. van Eeden. Uit Jezus’ oopenbaar leeven, 1922, bl. 34, 180, 70, 71.

2. Jacob Geel, Onderzoek en Phantasie. Uitgave Nederl. Bibliotheek, bl. 116.

3. P. Biesterveld, Het Gereformeerde Kerkboek, bl. 51.

4. Biesterveld, a.w. bl. 52.

5. a.w. bl. 52.

6. Dr. B. Wielenga, Moderne Letterkunde, 1917, bl. 53/4.

7. Geestelijke stroomingen. Haarlem, 1907. bl. 28/9.

8. Door Dr. Kaajan in een debat op een Theol. Schooldag te Kampen.

9. De Roeping der Kunst, bl. 142.

10. Uitgave J.H. Kok te Kampen. Dr. Kuyper herinnert in zijn Voorwoord zelf aan de biografische beteekenis van deze preeken. Ook voor ons onderwerp geldt dat. De taal van deze preeken is veel meer ongebonden en vertoont veel sterker gemeenschap met den buitenkerkelijken spreektrant, dan wat in later jaren als stichtelijke lectuur van zijn meesterhand verscheen. Al blijft Dr. Kuyper altijd, ook in z’n stijl, zichzelf, toch is m.i. niet te loochenen, dat, naarmate zijn gedachtenwereld meer en meer zich vult met den orthodoxen, calvinistischen inhoud, ook zijn taal, hoe zeer ze ook zelf scheppend is, zich al meer binnen zekere grenzen conformeert aan den woordenschat en de leenspreuken der gangbare orthodoxe taal.


11. Gezamenl. Geschriften III, 445/6.

12. Bilderdijk, Geslachtslijst; aangehaald in F. Buitenrust Hettema, Taal- en Dichter-studies, 1908, bl. 69/70.




a. Opnieuw gepubliceerd in Cornelis Veenhof (uitgave), Om Woord en Kerk. Preeken, lezingen, studiën en kerkbode-artikelen van Prof. Dr K. Schilder III, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1951, 97-227.

b. Vgl. Guido Gezelle (1830-1899), Vlaemsche Dichtoefeningen (1858), uit het gedicht ‘Aan de Eerweerdige Heeren Petrus, Vitalis en Victor Carlier op des laatsten priesterwijding 21 Wintermaand 1850’, onderdelen IV en V.

c. Bewerking van ‘De Taal der Kerk’ I, De Reformatie 2 (1921v) 32,235v (12 mei 1922).

d. Vgl. Pieter Augustus de Genestet (1829-1861), Leekedichtjens (1860), nr. LX: ‘Leekegebedje’.

e. Vgl. Pieter Augustus de Genestet, Leekedichtjens (1860), nr. X: ‘Jan Rap’ (citaat uit 4e couplet).

f. Vgl. Pieter Augustus de Genestet, Leekedichtjens (1860), nr. VIII: ‘Niet aardig’.

g. Vgl. het motto van Hofstede de Groot, bij De Genestet, Leekedichtjens, nr. VIII: Leonard is in ’t geheel niet geestig.

h. Vgl. Exodus 15:24 en passim.

i. Vgl. Friedrich Nietzsche, Ecce Homo, hoofdstuk ‘Warum ich ein Schicksal bin’, einde § 3: „Zarathustra ist wahrhaftiger als sonst ein Denker. Seine Lehre, und sie allein, hat die Wahrhaftigkeit als oberste Tugend — das heißt den Gegensatz zur Feigheit des „Idealisten”, der vor der Realität die Flucht ergreift; Zarathustra hat mehr Tapferkeit im Leibe als alle Denker zusammengenommen. Wahrheit reden und gut mit Pfeilen schießen, das ist die persische Tugend. — Versteht man mich? . . . Die Selbstüberwindung der Moral aus Wahrhaftigkeit, die Selbstüberwindung des Moralisten in seinen Gegensatz — in mich — das bedeutet in meinem Munde der Name Zarathustra.”

j. Vgl. Pieter Augustus de Genestet (1829-1861), Laatste der Eerste (1854-1860), het gedicht ‘Jong-Hollandsch binnenhuisje’, begin van de vierde strofe.

k. Vgl. Nicolaas Beets (1814-1903), ?


l. ?


m. Vgl. Romeinen 3:2.