De Vrijmaking van de Taal der Kerk

in: De Reformatie, tweede jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1921v, 51,355v; derde jaargang, 1922v, 1,1v; 2,9v; 3,17v; 4,25-27 (22 september — 27 oktober 1922) a



I.

Wie, sprekende over de taal der kerk, beweren wil, dat deze is vrijgemaakt uit haar gebondenheid en dat zij van deze haar vrijheid een recht gebruik mag en moet maken, dient op zijn hoede te zijn voor het gevaar van verkeerd inzicht in wat men „vrijheid” noemt.

Wat onder ons altijd van kracht is, dat geldt ook nu: onder vrijheid verstaan we nooit „losbandigheid”. Er zijn banden, die elk sprekend mensch, die elk leerend lichaam, en die ook de predikende kerk zal moeten erkennen. Oneerbiedigheid, losheid, grilligheid, jool en platheid zal niemand met een beroep op de „vrijheid” durven beschermen als het gaat over de kerk en haar taal. Daartegen behoeft niemand te vechten; en niemand, al heeft hij nòg zooveel op de spraak der kerk aan te merken, zal losbandigheid van haar verlangen. De diepe kloof, die in den laatsten tijd ontstaan is tusschen de taal der kerk en die der spraakmakende gemeente, heeft althans dit goede resultaat, dat óók de man, die tot berstens toe vol is van kritiek op de kerk, een vrijpostigheid verfoeit als van onze vaderen uit den veelgeprezen goeden ouden tijd, die in het jaar, waarin Schortinghuis 16 jaar werd, de kinderen in bijbeltaal en in spelkunst tegelijk onderrichtten aan de hand van leesboeken met lessen als deze:

Kussen. 1. Met de mond kussen. Hoogl. 1 : 2. Hij kusse mij met de kussen zijns monds.

2. Ook een oorkussen of zitkussen. Mark. 4 : 38. Ende Jezus was in het achterschip, slapende op een oorkussen.

Nota.

Het kussen, dat is wonder zoet,

Wanneer men ’t in der liefde doet;

Maar ik hebbet onder mij geleid,

Dus is het mij tot dienstbaarheid.

Item.

Wat is dat voor een ding,

Wat zijn dit dog voor grillen,

Dat d’een krijgt voor zijn mond,

en d’ander voor zijn billen?” 1)

Ja, ja, wat is dàt voor een ding, wat zijn dàt nu voor grillen, o vaderen, vaderen?

Buitensporigheden als deze, waarin wat profaan is en heilig zóó door elkaar worden gehaspeld, zou niemand in onze dagen willen verdedigen of zelfs maar verdragen.

En wanneer ik dus spreek over de vrijheid van de kerkelijke taal, dan neem ik dat begrip „vrijheid” ook hier in denzelfden zin en met dezelfde grondslagen en beperkingen als in elk ander geval, waarin wij, kinderen van het Nieuwe Testament, van onze vrijheid, die in Christus is, getuigen.


* * *

De vrijheid, die in Christus is.

Men kan, naar ik meen, zonder eenige inlegkunde en zonder het gevaar te beloopen van den man, die te veel bewijzen wil, in gemoede spreken óók van „onze taal, vrijgemaakt door den Zoon des menschen”.

En deze vrijmaking der taal, waarin Christus’ kerk het evangelie uit te dragen heeft, is, als ik het recht zie, óók af te leiden uit onze |355b| Pinkstergedachte; m.a.w. ze vloeit voor uit de Nieuwtestamentische ordening der dingen in het koninkrijk der hemelen, gelijk deze door de uitstorting van den Heiligen Geest op het groote Pinksterfeest voor de komende eeuwen werd gewrocht en bevestigd.

O, ik weet het wel, het is volstrekt geen argument, als ik beweer, dat de eenige bijbelplaats, die van de tale Kanaäns spreekt, een Zendingstekst is, en aan ieder, die over die tale Kanaäns nadenken wil, de zendingsgedachte voorlegt. Maar een feit is het toch. Jesaja is de machtige geest geweest, die de victorie van een overal doordringend geloofsbeginsel óók zich ziet uitstrekken tot de taal. „Te dien dage” — zoo profeteert hij — „zullen er vijf steden zijn in Egypteland, die de taal van Kanaän spreken2) (1918). En van deze profetische woorden geeft Prof. Dr J. Ridderbos deze verklaring:

„Egypte — en in ruimeren zin de Heidenwereld, waarvan het een der vertegenwoordigers is — zal komen tot de kennis van den waren God.”

Die vijf steden zijn daarbij symbolisch op te vatten; de profeet noemt

„een aantal, dat in verhouding tot Egypte’s vele steden wat klein, maar in zichzelf toch niet onbelangrijk is.”

En dat is dan volgens Prof. Ridderbos niet zóó te verstaan, dat in Egypte de officiëele taal van het openbaringsvolk Israël mechanisch wordt bestudeerd en dus Egypte leeren moet de nieuwe gedachte, de openbaringsgedachte van Israël’s religie, mechanisch uit te drukken in de eveneens mechanisch van buiten af opgelegde Hebreeuwsche taal; want beter dan deze voorstelling schijnt den schrijver

„de opvatting, die denkt aan Israëlieten of Judaeërs, die in Egypte zullen wonen en den dienst van den waren God daar zullen verbreiden. In lateren tijd hebben er vele Joden in Egypte gewoond . . . . De Joodsche kolonisatie in Egypte, reeds vroeg begonnen, heeft later groote afmetingen aangenomen; en door middel hiervan is reeds vóór Christus’ komst de kennis van den waren God in Egypte verbreid; men denke ook aan de Grieksche vertaling van het Oude Testament, die in Egypte tot stand kwam.”

Dus is het volgens deze voorstelling van Jesaja’s bedoeling

„niet waarschijnlijk, dat er vijf steden in Egypte zijn geweest, die Hebreeuwsch spraken; de proselieten en zelfs de Joden in Egypte gebruikten althans de (Grieksche) Septuagint (vertaling van het O.T.) 3)

Nietwaar, als men zóó Jesaja’s expansieven geest hoort spreken van de „tale Kanaäns”, dan blijft het, juist voor wie aan inlegkunde en mechanische tekstenaanhaling vreemd hoopt te blijven, een droef-ironisch gebeuren, dat de lieden, die aan dit wijd-uitziende profetisch woord het begrip, of liever, den klank, den term, van een „tale Kanaäns” hebben ontleend, de hier aangegeven idee precies in omgekeerde richting hebben willen realiseeren. Jesaja denkt bij de tale Kanaäns aan het opgeven van de beperking, hij wil de kaste-idee in en door de taal volkomen zien verdwijnen; hij wil het voertuig van Gods gedachten zoeken ook ver buiten de grenzen van Israël’s leven en taal; maar — gelijk de historie bewijst — de kerk heeft van haár tale Kanaäns een soort geheimtaal gemaakt; en wie niet tot den engen kring der „ingeleiden” behoorde, kon er tenslotte geen houvast meer aan krijgen. Jesaja’s tale Kanaäns zoekt de vreemden, en spreekt in hun taal Gods groote werken; maar terwijl ik dit schrijft, brengt de post mij een exemplaar van De Saambinder (het blad van de „Gereformeerde Gemeenten” in Nederland) |355c| van 14 Sept. 1922; en daar is van de tale Kanaäns weer een voorbeeld te vinden, dat alleen het „ware volk” kan bevredigen, maar voor den Gode ongevalligen buitenstaander onbegrijpelijkheden bewust opeenstapelt. Hoor hoe Bart en Kees zich van de wereld niets aantrekken:

Kees. Ik geloof, dat het juist de keus van het nieuwe leven is om in Tachat, om in ware zielskleinheid gelegerd te zijn. Ik weet, dat ik een hoogklimmer ben, en toch, hoewel ik gedurig van dat goede plekje wegloop, zucht mijn ziel dan wel weer: „Och, wierd ik derwaarts weer geleid! Dan zou mijn mond U d’eere geven”.

Bart. Ja, jongen, de Heere moet er ons brengen anders komen wij er nooit. En de Heere gebruikt dikwijls bittere medicijnen om ons van onzen hoogmoed te genezen en weer klein en ootmoedig te maken.

Kees. Welke middelen zouden daar wel het meest toe dienstig zijn?

Bart. Veel naar Horma geleid te worden; met andere woorden: veel aan ons eertijds herinnerd te worden. Paulus was nooit kleiner dan wanneer hij herinnerd werd, hoe hij de gemeente van Christus had vervolgd, en men zegt, dat Petrus het kleinste was als hij een haan hoorde kraaien.

Zoo ook wij, als wij gedenken de plekjes waar wij het verzondigd hebben, dan zien we dat er geen reden bij ons is om ons te verhoovaardigen.

O jongen, als het de Heere eens belieft mij iets te laten zien van de grootheid Gods, dan word ik een nietig stofje, Kees. Ja, zie ik iets van Zijn heerlijkheid, dan wordt mijn glans enkel verderfenis, dan kom ik in Tachat terecht, Kees.

Kees. Zou het niet op dit plekje geweest zijn waar Jacob gelegerd was, toen hij uitriep: „Ik ben geringer dan alle deze weldadigheden en dan al deze trouw, die Gij aan Uwen knecht gedaan hebt!” (Gen. 32:10).

Bart. Vast en zeker, Kees. Hier was ook David gelegerd, toen hij zeide: „Wat zal ik den Heere vergelden voor alle Zijne weldaden aan mij bewezen”.

Men zal tegenwerpen: maar dat is alleen voor Oud-Gereformeerden bestemde lectuur. Volkomen juist, antwoorden wij. Maar dit staatje typeert óók hun prediking. En men moge dat van die zijde vermoedelijk spotternij noemen: in vollen ernst bedoel ik het toch, als ik klaag, dat in deze kringen de tale Kanaäns den vreemde niet zoekt, terwijl Jesaja hem juist wil laten gevonden worden. En wat Jesaja profeteert, is dàt voor ons niet de norm? Deze mensch ziet immers gebeuren, wat tenslotte uitloopt op het Pinksterfeest? Is het niet waar, dat juist de groote dag van de uitstorting van den Heiligen Geest begint met de kwestie van de taal te stellen? Het talenwonder is er; en gelijk het zich aandient, predikt het de vrijmaking der taal luide aan de kerk van den nieuwen dag.

Men weet, dat deze opmerking niet nieuw is. Om bij één auteur te blijven, Dr J.C. de Moor schrijft, handelend over het Pinkster-talenwonder, dat zijn beteekenis hierin ligt:

Geen afzonderlijke taal voor het gewone verkeer naast een tale Kanaäns voor de religie; neen, zelfs de bellen der paarden naar het woord van den propheet thans heilig! En de godsdienst dan ook niet meer een afzonderlijk deel van het leven, maar het nu geheel en al vervullende, opheffende, adelende. Dat is de nieuwe tijd, welke thans op Pinksteren wordt ingeluid.” 4)

En deze conclusie wordt door den auteur dan getrokken uit de overweging van het volgende:

„Waarom die veelheid van talen, aangezien toch allen, die te Jeruzalem vertoefden, het Arameesch verstonden en de apostelen dus waarlijk niet de taal |356a| behoefden te gebruiken in welke deze menschen geboren waren?

Om dit in te zien, met ge denken aan . . . het verblijf der Joden in het vreemde land. Ze hadden daar tweeërlei taal. De eene, waarin ze geboren waren . . . . Dat was de taal voor hun dagelijksch verkeer, voor den handel en den omgang met menschen . . . . waarin zij de natuurlijke zaken behandelden. Maar dan leerden ze ook reeds vroeg in hun jeugd, aan vaders knie, een andere taal. Dat was het heilig Hebreeuwsch, de taal der religie . . . . Van jongs af werd . . . op de geboorte-taal ’t merk gezet, dat die goed was voor het dagelijksch leven, het mindere, maar dat voor het eigenlijke, het hoogere leven alleen de gewijde taal dienst kon doen . . . .

Thans hooren zij, dat de taal, welke naar hun oordeel altoos minderwaardig was geweest, . . . . door de apostelen gebruikt wordt voor de verkondiging van het Evangelie. De woorden, die voor hun besef verbonden waren met het dagelijksch leven, met de zaken en alles wat van lager aard is, dienden nu om het hoogste te vertolken en bleken bovendien daarvoor geschikt te zijn.” 5)

Kortom, in deze opvatting van het talenwonder wordt de heiliging van de natuur door de genade gehandhaafd als een beginsel, dat óók voor de kerkelijke taal geldig is.

Dat inderdaad het Jodendom de Hebreeuwsche taal als de heilige taal beschouwde, is in de historie duidelijk gebleken. Zelfs in den tijd, toen, bij de lezing der Schriftrollen vertaling van het te lezen gedeelte vers voor vers in de gewone landstaal noodzakelijk was, wijl men het Hebreeuwsch niet meer begreep; toen het Grieksch in den regel reeds de Synagogetaal werd voor de joden in de verstrooiing en het Hebreeuwsch niet eens voor de grafschriften meer werd gebezigd; toen de palestijnsche rabbijnen verlof gegeven hadden om elke verlangde taal aan te wenden voor gebeden als het sjema, en het sjemoné esré gebed, toen de Grieksche bijbelvertaling algemeen in de synagoge dienst deed, bleef toch ondanks al deze verstrekkende concessies van kracht de uitdrukkelijke eisch, dat de priesterlijke zegen, bepaalde bijbelgedeelten, de formule bij het brengen van de eerstelingen of bij de ceremonie van het uittrekken van den schoen van den zwager die weigert zijn schoonzuster-weduwe te huwen (Deut. 25:7), de zegen en de vloekspreuken, de op het Loofhuttenfeest van een Sabbathsjaar te lezen gedeelten en andere met name genoemde liturgische perikopen altijd in het Hebreeuwsch moesten worden uitgesproken. 6)

Welnu, op denzelfden Pinksterdag, waarop in Jeruzalem’s tempel de Jodengenooten bij de formule, die de aanbieding der eerstelingen vergezelt, in dat verplichte Hebreeuwsch van het heiligdom herinnerd worden aan Israël’s afzonderings-traditie, die ook in de heilige taal zich nog krampachtig poogt te bewaren, scheurt de Heilige Geest het voorhangsel van den tempel opnieuw en doet in de taal der niet-officiëele, niet-gewijde, Galileesche visschers hooren, dat de genadesfeer geen aparte taal meer heeft, dat elke taal goed is, die zich laat beheerschen en vormen door en naar de openbaring, waarvan ze den tolk moet zijn.

En wie voor deze Pinkstergave van de vrijmaking der taal geen aandacht heeft en niet daaruit alle geoorloofde conclusies trekken wil, die heeft zijn Pinksterfeest nog niet gevierd in vollen rijkdom.

Want elke taal, die de groote werken Gods predikt op een wijze, die iemand uitsluit door haar woorden, welken God niet uitsluit door Zijn gedachten, is een zonde tegen het Pinksterfeest. Een kerk, die zóó spreekt, is haar roeping zich niet meer bewust, geeft het kind der eeuw reden tot klacht, bedroeft den Geest van God en valt terug tot het Joodsche standpunt, tot sectarisme en particularisme. Het is eenvoudig een dwaasheid, als men denkt, dat de „getrouwheid” van den christelijken prediker alleen ligt in wat hij zegt. Want Pinksterfeest zegt ons, dat hij ook zijn getrouwheid bewijzen moet in het hoe van zijn zeggen. De kerk, die haar taal bindt aan iets anders dan aan Gods gedachte, heeft gebonden wat God ontbonden heeft. En als dan de wereldmensch den prediker daar hoog in de lucht vraagt, of hij geen woordje heeft ook voor hem, dan kan die prediker van dien verwijtenden mensch zich niet afmaken. Achter dien ontevreden klager staat de Pinkstergeest, dien hij bedroefd heeft door zijn kaste-taal. Hij blussche dien Geest niet uit, de prediker, die de taal der beperking net zoo min dulden mag, als Paulus de besnijdenis, en de ceremoniën van oud-Israël. Want wat oud is en verouderd is nabij de verdwijning b).

Kerk van Christus,

Trec dyn swaert,

Dat di van Gode ghelaten waert,
Kerstynheit hevet te doene heden!
Besie oft vlegghe 7) hevet of scaert 8)
Ant einde of daer midden waert 9); |356b|
ende oftuut overwaer 10) vinde versneden 11),
So spoet di danne 12) metter vaert,
Ende doe al onghespaert 13)
Een van betren snede smeden!

Als de kerk dit zwaardlied eerder gezongen had van het zwaard van Gods Woord, dat naar Gods heiligen wil in de scheede van háár kerkelijk woord is gestoken, wie weet of de Saraceen niet door een ander zwaard dan het vleeschelijke verdreven was; wie weet — of hij niet met Egypte’s steden had gesproken de taal van Kanaän? Wie weet de gevolgen van de schuld der kerk tegenover de Pinkstertaal te meten?



II.

De kerkelijke taal deelt in de rechten der „Christelijke vrijheid”, wanneer men dit woord maar recht verstaat. Inzonderheid het talen-wonder van het Pinksterfeest bewijst, dat ook in deze dingen de beteekenis van de Nieuw-Testamentische „bedeeling” ligt.

Het moet wezenlijk gebeurd zijn, enkele jaren geleden, dat een predikant in de Hervormde Kerk, die den gezangenbundel dier kerk nooit aanraakte, zijn afkeer van dien bundel poogde te rechtvaardigen, door in een preek over het vierde kruiswoord: „Mijn God, mijn God, waarom het Gij Mij verlaten”, de opmerking in te lasschen, dat Jezus dan toch maar uit een psalm citeerde in Zijn zielenood, en niet uit een vrij lied oftewel gezang; waarmee dan uit de lijdensprediking genoegzaam gebleken was, dat gezangen-zingen niet behoorde tot de navolging van Christus.

Vermoedelijk zal iemand zeggen: argumenteeren is nog wat anders. Ik deel dat gevoelen, al zou het alleen reeds hierom zijn, dat die zelfde dominee, als hij gelooft aan de zondeloosheid der hemelsche engelen, bij ’t Kerstfeest in de knel komt met den engelenzang, want die engelen zingen geen psalm Davids, maar een heusch nieuw gezang.

Neen, argumenteeren is dat niet.

En vermoedelijk zal dan ook meer dan één beginnen met een schouderophaling, wanneer ik met hetzelfde kruiswoord argumenteeren wil voor mijn doel. Toch doe ik het en ik kan nog niet inzien, dat het ten onrechte is. Want in het 4e kruiswoord is dit altijd opmerkelijk, dat Jezus het in het Arameesch gesproken heeft, niet in het Hebreeuwsch. Prof. Grosheide zegt:

„In elk geval blijkt . . . . dat niet de Hebreeuwsche, maar de Arameesche woorden door Mattheüs zijn vermeld en daar er geen reden is, waarom Markus het Arameesch zou hebben gegeven, als Jezus niet in die taal had gesproken, mag aangenomen, dat Jezus klaagde in het Arameesch.” 14)

Ook daaruit nu is voor ons iets te leeren. Het Arameesch toch was in de dagen van Christus’ leven op aarde de volkstaal, die in Palestina gesproken werd. En wel moet men toegeven, dat ook voor de liturgische verrichtingen het Arameesch de Synagoge was ingedrongen. Maar toch bleef het Hebreeuwsch de heilige taal; het statige Hebreeuwsch lag meer voor de hand, althans voor religieus gebruik, dan het alledaagsche Arameesch, de taal voor huis, tuin en keuken. In de synagogen van Palestina werd dan ook voor bijbel-lezing van het Hebreeuwsch gebruik gemaakt, en voor de geleerden, ook voor de disputeerende colleges der Schriftgeleerden, bleef het Hebreeuwsch de taal, die op het gesproken woord het cachet der eerwaardigheid drukte 15).

Nu denken wij er niet aan, uit dit 4e kruiswoord allerlei ongeoorloofde conclusies te trekken. Wij houden rekening er mee, dat Jezus geregeld Arameesch gesproken heeft (denk aan woorden als abba, effatha, korban, mammon, pascha, raka, satanas, talitha koemi, e.a.); en eveneens herinneren we ons, dat in het Arameesch ook gebeden werd (denk aan het woord abba in Rom. 815, Gal. 46). Wij geven het toe:

„de oude „tale Canaäns”, zooals de Israëlieten hunne eigene taal weleer konden noemen (Jes. 19 : 18), daar zij van de talen hunner |1b| naastbijwonende heidensche naburen niet wezenlijk afweek, was ten tijde van Jezus reeds lang niet meer de levende taal van Palestina.” (Zahn, Inl. Utr. 1905, I, 3).

Ook vergeten wij niet, dat het 4e kruiswoord, al is het een aanhaling uit het O.T. (Ps. 221), met een liturgische handeling niets te maken heeft en dus het niet-gebruiken van het Hebreeuwsch in dit geval ons niets te leeren heeft over den positieven kant van het vraagstuk.

Maar wij blijven staan bij het negatieve: Jezus spreekt in geen andere dan de gewone taal van den dag het aangrijpendste woord van Zijn leven; Hij doet dat bewust; hij haalt een bijbelwoord aan, nog wel met den Godsnaam erin, dat Hij gelezen heeft in den vorm der Hebreeuwsche psalmen. En Hij neemt dit woord over in de gewone omgangstaal, zonder eenige moeite te doen tot bewaring van den meer officiëel-statigen vorm. Wie nu bedenkt, dat in een zeker rabbijnsch geschrift (Jadajim), dat handelt over verontreiniging en over het wasschen der handen — de zakelijke inhoud van de casuistische fraaiïgheden, die erin voorkomen leefde reeds 16) in de gedachtenwereld der rabbijnen van Jezus’ tijd — de uitspraak voorkomt, dat de Arameesche gedeelten van Ezra en Daniël de handen wel verontreinigen (d.w.z. als heilige kanonieke geschriften zijn te beschouwen, maar dat Arameesch in Hebreeuwsch schrift en Hebreeuwsch in Arameesch schrift de handen niet verontreinigt (dus profaan, niet-heilig, niet-kanoniek is), die moet uit deze haarkloverijen 17) wel afleiden, dat ook in die dagen de kwestie van de taal (de heilige afzonderingstaal of de gewone omgangstaal) de geesten bezighield voor wat betreft de godsdienstige uitspraken en bijbelsche aanhalingen. Trouwens, juist tegen de Arameesche taal vochten de rabbijnen 18). Ze scholden haar de taal der „idioten”.

Laat ons nu niets bewijzen, doch alleen maar zeggen, dat Jezus de geweldigste dingen zegt in de gewone taal; dan bezondigt ge u niet aan vooze argumentaties; en toch hebt ge daarin het bewijs, dat Jezus de rabbijnen alleen laat staan in hun strijd voor een heilige afzonderings-taal; dat hij niet meestrijdt voor het behoud van dàt klassieke, dat geen verband meer houdt met het leven; dat Christus het uitdrukkelijk protest der rabbijnen en schriftgeleerden tegen de „taal der idioten”, tegen de gewone omgangstaal, die de oude bijbeltaal verdrong, niet aanvaardt en ook hier Zijn „maar Ik zeg u”, al is het zonder woorden, stelt tegenover de exclusivistische voorliefde der rabbijnen voor de heilige, aparte, voor ingewijden slechts verstaanbare, godsdienstige taal. En wanneer ge nu bedenkt, dat niet alleen voor dat eene kruiswoord, doch voor al Zijn preeken, Jezus het Arameesch gebruikte, dan blijft toch in deze dingen iets, dat de vraag rechtvaardigt, waarom dan wij in onze dagen het rabbinistisch standpunt wederom hooren huldigen in sommige kerken, inplaats van Christus’ vrije, ongedwongen natuurlijkheid. Rabbinistisch, zeg ik; en misschien mag ik het recht me toekennen, om ook in dit opzicht toe te passen, wat Ds H.W. Laman schrijft over de groepen in Nederland, die het meest zich aan een aparte „tale Kanaäns” (in ongunstigen zin) bezondigen:

„De Gereformeerde mystiek is nog weer heel iets anders dan de oud-Gereformeerde mystiek. In die laatste is iets rabbinistisch.”

Iets rabbinistisch in de mystiek! En erg véél |1c| rabbinisme in de taal dier mystiek, die ook behoort tot den door Ds Laman geconstateerden

„vormendienst, waarvan de geijkte gezelschapstaal een staaltje is. Zelfs Smytegelt, op wien ze zich nog al beroemen, zou hen niet kennen, indien hij van hen wist”.

Werkelijk, heel dat van alle natuurlijkheid ontbloote taaltje met zijn

„esoterisch jargon (het koeterwaalsch der ingewijden)” 19)

is, als ik me niet bedrieg, toch alleen dàn reeds van zijn verhevenheid ontdaan, als we Jezus hooren citeeren in het gewone Arameesch. Jezus doet geen moeite, om een bijbeltekst anders te zeggen, dan een gewoon mensch gewone dingen zegt (naar hun aard dan altijd!). Maar de oud-Gereformeerden citeeren, als ze afscheid preeken, en dus bidden om een ander „knèchie” voor de gemeente, den bijbel aldus:

„Zondert Mij af beide Paulum ende Barnabam”;

en daar is geen woord „Arameesch” bij, dunkt me (historisch).

Maar indien dit mes werkelijk snijdt, dan moeten we eerlijk bekennen, dat het naar twee kanten snijdt. Dan moeten we ons zelf ook er door laten wonden. Ik kan niet anders zien, of onze Flakkeesche Bijbeluitgave 20) doet op haar manier ook wat rabbijnsch-hebreeuwschen wijn in de arameesche leeren zakken. Als ik lees: „op den velde (Ex. 1625), aan de pale des lands Kanaän (Ex. 1635), de staf Godes (Ex. 179), den voet des osses (Jes. 3220), verbrandingen des kalks (Jes. 3312; in mijn woordenboeken, die ik vanavond bereiken kan, is kalk overal vrouwelijk!), de hoere Rachab (Joz. 625), een volkomen wijfken (Lev. 432), met den vure (Lev. 719), tot den volke (Deut. 205), dan vraag ik, hoezeer ik me doordring van het besef, dat aan deze kwestie heel veel vastzit, toch af, wat nu eigenlijk onder de op het titelblad en in de voorrede genoemde „thans gangbare taal” te verstaan „zij” en hier verstaan „wierd”. Is dit de thans gangbare taal; is het „Arameesch” of „Hebreeuwsch”?

Wij zeggen nog al eens graag: hosanna, halleluja, maranatha, effatha, abba, enz.; en de een zegt dat zonder, de ander mèt ’n tikje rederijkerij. Maar het blijft toch een feit, dat juist deze woorden, uit het Arameesch gevormd, in hun oorspronkelijk gebruik bewijs zijn van de overwinning van de natuurlijke, ongedwongen spreekwijze boven de plechtstatigheid eener in onbruik geraakte taal. Zonder ironie is de historie niet, o neen.


* * *

Zonder twijfel is, uit de beginselen, die de Bijbel ons predikt voor den eeredienst, voor de uitdraging van het Evangelie naar buiten nog veel meer te noemen, dan ons in kort bestek mogelijk is. Dat de tale Kanaäns niet alleen bij Jesaja, maar ook elders in de Schrift de zendingsgedachte en het zoeken der vreemden insluit, is gemakkelijk aan te toonen. Men zou — om maar iets te noemen — kunnen wijzen op de houding, die Paulus aanneemt tegenover de Corinthische gemeente. Wanneer de Christenen te Corinthe spreken gaan, zich van klanken en termen bedienen, die voor een ander niet begrijpelijk zijn, dan komt hij hun tegen met de herinnering, dat die andere, zelfs de vreemde, zelfs die ongeloovige, die kàn binnenkomen, rechten heeft in de vergadering der geloovigen; hij moet houvast kunnen hebben aan de klanken, de woorden, die zijn oor daar verneemt. Men lette er op, dat Paulus inzake de taal die de kerk spreekt, dus niet slechts pleit voor hen, die tot de gemeente behooren, doch ook voor de buitenstaanders. (Zie 1 Cor. 12-14, 2 Cor. 513). Dat is het groote beginsel der liefde in de taal |2a| der kerk; der liefde, die aan zending denkt, aan contact met iederen mensch; der liefde, die aan God zich onderwerpt en dus in de gedachten, die ze uitspreekt niet universalistisch wordt, als Gods genade particulier is; maar die ook anderzijds in de woorden, die Gods genade aanprijzen, niet particularistisch wordt, waar God zelf het universeele zoekt, ook in de taal.

Ik zeg: God zoekt dat. Want elke taal moet worstelen met haar gedachten, en ook de taal, waarin de bijbel tot ons kwam, en waarin Jezus sprak, ondergaat natuurlijk den invloed van de gedachten Gods, waardoor die taal zich moet laten kneden, kleuren, om-vormen tot Gods wil. Nooit zal eenige taal, hoe persoonlijk ze ook gekleurd is, of hoe algemeen ze ook spreekt, Gods gedachten kunnen uitspreken zonder dat ze verschil vertoont met de profane taal. Dat hangt onverbrekelijk samen met het bizondere der openbaring Gods. Maar dat bizondere, als het ingaat tot de openbaringstaal, mag niet door ons, doch alleen door God gewild zijn. Het recht van staketsels opzetten komt God toe, en ons niet.

Want het blijft waar: God zoekt het universeele, niet het particularistische in de taal.

De bijbel zelf, vooral het N.T., vrucht van den talenwonder-werkenden Pinkstergeest, bewijst dat. Dr C. Bouma schreef 21) onlangs:

„Den schrijvers der Evangeliën is het er niet om te doen, den kunstzin der lezers te streelen, maar Jezus Christus te prediken; hun gaat het niet om den vorm, maar om den inhoud”; enzoovoort.

En deze opmerking van den schrijver is de vaderlandsche kerkbodes voor een niet gering deel rondgegaan. Vermoedelijk om te argumenteeren tegen het geroep om kunstvorm in de prediking, dat zonder reden en zonder zweem van nadenken soms vernomen wordt. Maar er was nòg iets, dat Dr Bouma schreef en dat is niet door die kerkbodes den volke voorgehouden. Het is o.m. dit:

„Het Nieuwe Testament is geschreven niet in . . . . het boeken-Grieksch, maar in de omgangstaal, zooals het volk die sprak . . . . Het eigenaardige van het Grieksch van het N.T. is, dat het gesproken omgangstaal is . . . . De taal, waarin het is gesteld, is de volkstaal, zooals de „kleine luiden” die spraken . . . . De spreektaal is gebruikt als instrument voor het boek. Vandaar is ook niet bevreemdend het ongunstige oordeel reeds der eerste eeuwen over de taal van het N.T., geschreven in „visscherstaal” . . . . Bedoeld en bewust schrijven dus de Evangeliën in de kunstlooze volkstaal . . . . het is voor elk verstaanbaar; juist door dien vorm bereikt het Evangelie het volk . . . . de inhoud treedt aanstonds den lezer voor oogen en dat in de taal, waarin hij zelf steeds gewoon is te spreken . . . . In hun religieuse uitdrukkingen zijn de Evangeliën geenszins geïsoleerd.” 22)

Voorwaar, er is ironie, ook in kerkbodes, in hun spreken en zwijgen, (een ironie, die trouwens overal is, o kerkbode-schelders!). Ik vraag: past onze taal die beginselen toe? Spreken wij ons hollandsch naar dezelfde principes, met dezelfde liefde als het N.T. zijn grieksch schreef? Ik geloof het niet. Wij prediken wel den inhoud van het Nieuwe Testament, maar het grondbeginsel van den vorm, waarin het N.T. zijn gedachten voordraagt, verwaarloozen wij allen min of meer.

Onlangs werd in onzen kring door Dr A. Sizoo nog herinnerd aan de ook door Prof. Woltjer erkende

mogelijkheid, dat de Christelijke zendingspredikers de propaganda-methode volgden” 23)

van de heidensche cynisch-stoische propagandisten. En al is men ’t nog lang niet eens over de beantwoording van de vraag, in hoeverre Paulus en de andere eerste christen-predikers zich bewust bij het volks-proza en de onder de heidensche volksleeraars gebruikelijke stijlvormen aansluiten, toch is er vaak „een frappante gelijkenis van stijl” tusschen de heidensche propagandisten en de christelijke predikers in Paulus’ dagen. De stijl der heiden-predikers op de markten van Griekenland vertoont met die van de kruis-predikers overeenkomst; deze laatsten sluiten zich bij de „volkswelsprekendheid” aan (b.v. in den z.g. diatribenstijl); en de christelijke zendelingen maken soms gebruik van den gewonen vorm der straatprediking, van den markt-stijl, en van de gehoorzaal-debatteerkunst, die door de heidensche propagandisten waren ingevoerd. Zoo deed b.v. Paulus twee jaar lang in de school van Tyrannus (Hand. 199, 10) en op de markt (1717) 24).

En nu vergeten we niet, dat tusschen zendingsprediking èn bediening des Woords voor Christus’ geïnstitueerde kerk een wezenlijk verschil bestaat. Maar de lenigheid van de taal is hier product van de buigzaamheid van den geest. En deze is door liefde bewaard. Zouden wij óók in de school van Tyrannus thuis, op ons gemak, zijn; en zou de man, dien we dáár aan-spreken, óók ons verstaan |2b| als we op den preekstoel staan? Paulus wist ook wel, dat de school van Tyrannus en de vergadering der geloovigen twee waren. Maar als hij de menschen lokt van Tyrannus’ school naar de kerk, dan schrijft hij later een zendbrief aan die kerk, niet voor buitenstaanders, doch voor geloovigen; en óók dan is de stijl van dien brief de gewone volkstaal. Voor hem bestaat tusschen evangelisatie- en zendings-toespraak eenerzijds en de toespraak tot geloovigen anderzijds wèl verschil in gedachten, maar niet in woorden, stijl, uiting. Wat Paulus vereenigt, zullen wij niet scheiden.


* * *

Zoo zagen we, dat ons hoogste profeet Christus, de rabbijnen láát schelden op de volkstaal als „de taal der idioten”, der niet-getabberde, ambtelooze „schare, die de wet niet kent” c, doch dat Hij zelf heel Zijn prediking in de volkstaal geeft. Wij zagen het Nieuwe Testament zoeken naar woorden van de volkstaal; we zagen de zendelingen der eerste eeuw gebruik maken van de volkswelsprekendheid.

En nu wij?

Is er in deze dingen beginsel of niet? Indien ja, zijn wij Jezus, zijn wij het N.T. ontrouw of niet?

Laat ons rustig onderzoeken en niet vragen, wat de massa wil. Bisschop Triphyllius kreeg bij een toespraak over Joh. 58 een berisping, omdat hij het daar gebruikte Grieksche woord voor bedje (krabbaton) verving door een meer deftigen term (skimpoda, matras, vouwstoel, rustbed) 25). Dat standje was m.i. verdiend. Als Johannes een alledaagsch woord gebruikt voor een alledaagsch ding, een bedje, dan behoeven wij het niet mooier te maken; ook niet door er -ken achter te zetten (bedde-ken) en vooral niet -je (bedje). Maar Triphyllius zou bij ons wel met rust gelaten worden; tegenwoordig geeft men meer een standje aan wie de eigengemaakte deftigheid opgeeft om terug te keeren tot de eenvoudige volkstaal, waarin God ons gaf Zijn Nieuwe Testament. Wij schelden op onze wijze ook op de „taal der idioten”, de taal van het gewone leven. De rabbinistische zuurdeesem wordt onder ons nog druk verkocht. En men doet dat met de beste bedoelingen. Men vreest de taal der aanbidding te verliezen. Maar is er geen aanbidding in den jubel der steden van Egypte, die Kanaäns taal spreken, als ze voor Kanaäns gedachten eigen woorden zoeken? Is er geen aanbidding in het Nieuwe Testament? Is er geen aanbidding in de liefde, die den mensch toespreekt in zijn eigen taal? Is er geen aanbidding in Constantijn Huygens’ zang:

Zynder woorden in de monden
Van de volckeren der aerd,
Zynder seggingen bevonden
Grieckscher of Romeinscher aerd,
Zynder Spreucken die mijn’ Lippen
Vollen konnen tot den boord,
En mijn lippen soo ontslippen
Als de donder werdt gehoord.

Volckeren van uyt den Westen,
Volckeren van d’Ooster zy,
’k Vergh’u tongh en tael ten besten,
Voert mij elck van ’t sijne by:
’k Heb een pack op schouder leggen
Dat op schouder-hulpe beidt,
’k Heb lof, prijs en eer te seggen
’t Eeuwigh licht in eewigheit.

Alle aanbidding, die alleen naar boven, naar God, stijgt en niet naar buiten, naar de menschen, zich verstaanbaar maakt, heeft de bede: „Uw koninkrijk kome” beperkt tot de andere: „Uw koninkrijk kome tot mij, tot ons”. Maar het koninkrijk zoekt naast de hoogte, ook alle breedten te vullen, de breedten der aarde, en de wegen der menschen.

Zóó alleen zingt het zijn waarachtige, heerlijke tale Kanaäns en zóó alleen zingen wij mee.



III.

De kerkelijke taal deelt in de rechten der „Christelijke vrijheid”, wanneer men dit woord maar recht verstaat. Inzonderheid het talen-wonder van het Pinksterfeest bewijst, dat ook in deze dingen de beteekenis van de Nieuw-Testamentische „bedeeling” ligt.

Losmaking van de kerkelijke taal uit gebondenheid kan dan ook bepleit worden met een beroep op Christus zelf, die zich van de gewonde volkstaal bedient, in tegenstelling met de rabbijnen, die een aparte taal zoeken voor heilige dingen; en eveneens met een beroep op Paulus’ Corintherbrieven, het karakter van het N.T.-Grieksch, en de preekmethode der eerste christelijke zendelingen.

Dat de kerkelijke taal, die voertuig is van Gods gedachten, zich vrij mag en moet maken van alle rabbinistische, particularistische gebondenheid, is een gedachte, welke bij menigeen onmiddellijk als argument tegen Rome zal in dienst treden. Rome, is dat niet de kerk, die door het latijn te behouden voor den eeredienst, elken dag voortgaat te zondigen tegen de Nieuwtestamentische gedachte, die ook in de vrijmaking der taal zich aandient?

Wij denken er niet aan, dit te loochenen.

Maar wij zouden toch ook wel ziende blind moeten zijn, om niet tevens te verstaan, dat juist datzelfde Rome, elastisch als altijd, ook inzake dit vraagstuk getoond heeft, de uitersten te kunnen verbinden in die onbegrijpelijke synthese, waardoor het altijd zichzelf overwint en daarbij de anderen. Dezelfde machtige Roomsche kerk, die haar „heilige” latijnsche taal behoudt, weet ook anderzijds aan de kerkelijke taal de rechten te gunnen van haar vrijheid. Zij doet dat zelfs zóó, dat vrijheid meermalen in losbandigheid begint te ontaarden.

Wie heeft nooit gehoord van de paters redemptoristen, van de jaarlijks weerkeerende boetepredikers, die met zeldzame welsprekendheid dag aan dag de kathedralen vòl-preeken? De volkstaal spreken ze als niet één. Een staaltje herinner ik me van een preekheer, die ouders, welke hun kinderen maar laten loopen waar ze willen, om dan, als het te laat is, over hun val in schande te klagen, vergeleek met een boer, die niets aan zijn land doet. Komt straks het onkruid zijn akker bederven, dan zeg je:

maar màn, dat is nou toch ook waarachtig je eigen stomme schuld!!”

Waarlijk, dat is de kerk, waarvan de leeraren Franciscus van Sales en Alphonsus de Ligorio nog discipelen hebben in hun optreden

„tegen al datgene, wat strijdt met de apostolische eenvoudigheid en duidelijkheid: tegen een hoogdravenden en ingewikkelden redetrant . . . . en . . . . klinkklank . . . .”

en welker redenaars trachten

„de attentie te wekken door schoonheid en welluidendheid van taal (wel te verstaan: met inachtneming der eischen van den populairen redetrant)”;

ja, dàt is nu de kerk, die ondanks al haar taalversteening preeken weet te geven, welke den uitroep rechtvaardigen: Quoi de plus éternellement neuf, qu’ un catéchisme éloquent? (Longhaye) 26).

Dat is dan ook de kerk, die op een afstand kan waardeeren den stijl van Dr Kuyper, in zijn Heraut-meditaties b.v. Ook in Dr Kuyper proeft de Roomsche, klaarder dan menig inheemsch termenzweerder,

„de unctie, welke ten allen tijde van zijn lippen vloeit”, |9b|

en waardeert hij, met voorbijgang toch eigenlijk van veel andere taal-eigenaardigheden van Dr Kuyper, het moderne, de prachtige victorie van het „arameesch” boven het soms toch weer ingehaalde „hebreeuwsch”. Hoor den Roomschen lofzegger van de Heraut-meditaties:

„. . . . Toch is zijn woord niet wat men genoemd heeft „de tale Kanaäns”. Wel vindt ge ook bij hem het zalige en zalvende woord van den 17de eeuwschen Calvinist, wel gluurt hier en daar het stijve, onharmonische van den Statenbijbel door de Kuyperiaansche volzinnen, maar dit alles beschouwen wij meer als eene in zijne oogen behagelijke letterdieverij, waardoor hij aan zijn woord een geestelijk cachet poogt te geven. Hij zou zijn persoon en zijn ambt te zeer moeten verloochenen, indien hij tot de zijnen sprak in het proza van Potgieter of Jacob Geel. Maar daarom heeft zijn stijl nog niet het dorre, stroeve en naargeestige der vrome vaderen. Zijn woord is altijd het aangrijpende Schriftuurwoord — hoezeer ook naar de bijbelvertaling van 1626 — maar gehuld in een modern litterarisch gewaad.” 27)

Wij accepteeren, geloof ik, deze kritiek niet; maar wie zóó weet te oordeelen, moet van unctie, zalving, toch een ander begrip hebben dan menige, taal-vittende Gereformeerde, die niet buiten bepaalde afgeleefde termen kan.


* * *

En het is dan ook geen bluf, doch voor ons beschamende werkelijkheidsverkondiging, als een Roomsche de eenheid, die zijn kerk in het heden bewaart met het verleden, niet alleen kan zoeken in de continuïteit van het esoterische, het heilige afzonderings-taalgebruik van den latijnschen liturgischen dienst, doch óók ze kan aantoonen in de levendigheid en den populairen volkstrant van de prediking zijner kerk, als ze naar de menschen toe komt.

De hedendaagsche Roomsche missie-predikers èn . . . . pater Brugman, — er ligt tusschen hen grooter tijdperk dan tusschen Schortinghuis en Kuyper. Toch kan een Roomsch scribent ze naast elkaar plaatsen en met recht; en hij kan het punt van vergelijking dan vinden in de levende taal van deze altijd merkwaardige kerk, die we om haar doode latijnsche taal al haast zouden begraven hebben en die toch haar eigen levenslied voortdurend opnieuw modern bijwerkt:

Eerst het heden:

„Laat u leiden door de voorkeur van het volk, de vox populi, als er in een andere parochie „missie” is en ge zult te hooren krijgen een redenaar, die voor intellectueele ooren niet altijd even „fijn”, maar die ontwijfelbaar zeker immer frisch en prettig is . . . .

Kijk vooral ook naar de mannetjes en vrouwtjes ’s Zondags op de armen-bankjes gezeten — hoe ze met goedige, zoete, onbewuste hoofdknikjes en monkelende monden het door „hun” predikant gesprokene nog even onderstrepen . . . .

Maar ook de verstoktste intellectueel, de hooghartigste eischen-steller onttrekt zich niet aan de bekoring . . . . ’t Is als een „vertooch” op een ouderwetsch draai-orgel, voor kinderen en . . . . volwassenen een genot van fantastische, romantische overpeinzing.”

En nu het verleden. Daar is hij, de zoon van Rome, pater Brugman. Wie onzer zou zelfs willen „praten als Brugman”? Ik niet; en U ook niet. Maar de Roomschen hebben toch van hem geleerd, want van hem naar de tegenwoordige missie-predikers is de weg wel lang, maar hij is er toch. En in 1922 durft voor de tribune des volks een gezaghebbende Roomsche, zijn jolijt aan Brugman aldus beleven:

„Wat hebben de nonnekens blij en gelukkig, ontroerd en geamuseerd geluisterd naar dat „tiep” van een pater, die haar de gemeenschap tusschen hemel en aarde zoo aardig voor oogen kan tooveren:

Mer ghi, o meechden, als ghi syt ingegaen in |9c| die hemeliken slaepcamer des brudegoms ende syt daer suetliken te rusten comen ende sult ewelic gebruken synre sueter mynnen, omdat ghi u selven om synen wil verwonnen hebt, ende hem dansende en singende naegaet, siet doch somwilen eens ten vensteren ut en segt: „Brugman, God gevet u guede dach!”

O neen, Brugman zou ònze man niet zijn; we zeggen hem graag, héél graag, „guede dach”; maar we herinneren ons toch even de machteloosheid van onze vaderen die van de slaapkameren Christi en de zoetheid der minne in ’t wezen niet anders dan een ééntonig lied konden zingen; die voor de levende liefde, welke de donkerheden der persoonlijkste ziele-diepten ontdekt, niet anders hadden dan termen, die gemeengoed waren voor allen; en wij zien, dat deze mensch het liefdelied althans in persoonlijke beleving zingt; er is individueele expressie van de heilige, katholieke, christelijke emotie. Daarin is hij onzen vaderen ver vooruit. En als hij ook op andere punten met onze vaderen vergeleken wordt, dan komen we, precies als bij hen, zoo ook bij Brugman weer

„voor dingen te staan, die voor veel twintigste eeuwers monsterachtig onkiesch en schaamteloos profaneerend zullen schijnen.”

Zoo bijv. dit in een preek voor nonnen:

„Mijn alreliefste, en gaedi niet al avent met Jhesu te bedde en of (= àls) gijt duet, waerom dildi dan eenen overspeelre behagen? Ic segge u in der waerheit, ist dat Jhesus comt ende vint dat een ander sijn stede becommert heeft (= beslag heeft gelegd op zijn plaats), hi sal hem (= zich) rechtevoert mit grooter onweerden van u keren ende gaen ewech, of ghi moet sijnen wedersaec (= tegenstander) van u verdriven, ende maken hem een stede, want dat beddeken uwes herten wilt hi tot sijnre ghenuechten alleen gebruken”.

Of ook:

„Salomon hadde voel vrindynnen, mer onder hen allen hadde hy een moerynneken (Moorinnetje) die om alreliefste was. Desgelikes hevet onse lyeve Here een moerynneken ende een bruneelliken ende noch voel meer bruneellikens. Geesteliken te verstaen, soe is dat moerynneken die menscheliken natuer ende dat bruneelliken is die heilige kerke, ende die voel bruneellikens dat zyn die geloevige sielen.”

Een ander voorbeeld:

„Hij weet drommels goed, hoe gaarne zijn luidjes lekker eten en drinken” . . . . en hij vertelt weer van den hemel:

„Daer (in de eetzaal!) brust (slempt) men ende brast men, daer werscapt (gastreert) men ende hoveert (viert feest) men, zonder onderlaet (ophouden). Jhesus was (is) daer kock ende krouwel (koksmaat), opgheschort ende voerbi lijdende (gaande) diende hi.”

Op innige manier schetst hij aldus het verlangen der ziel naar Christus:

„Want alsoe edel ende verweent (= kieskeurig) is die edel siele: ist dat men haer vraeght, of si eten wil roggenbroet of terwenbroet, si seecht: neen, mer si wil vleis eten. Vraeght men hoer of si eten wil ossenvleis, versche lamsvleis, of hoenrevleisken, si seecht: neen. Ende wat sal dan eten dese verweende? Ende si seecht: ic wil eten dat vleysche des reynen onbevlecten ende onnoeselen lemkens: Jhesus ende niet een deel daervan, mer geheel en al wil si hem opeten.” 28)

Wij zullen ’t er wel over eens zijn, dat deze citaten soms gladweg afschuwelijk zijn; maar in de eeuw van onze Gereformeerde inzinking had men dezelfde platheden en gedurfdheden, doch dan zonder de persoonlijke schittering van eigen spattend vernuft, al is ’t dan ook valsch vernuft. De een leende ze den ander; en dat maakte reglementair, wat hier zuiver-individueele vernuftvonken |10a| zijn. Het gaat er maar om, te bewijzen, dat wij, die zeggen geen doode taal te hebben, met al onze levende-taal-pretenties niet zoo léven durven als deze al te levendige pater Brugman; noch ook zoo uit onzen stijven slof durven schieten als de latijnsche missen zingende zoon van Rome, die in 1922 hier dit woord „drommels” drukken laat. Ik vecht niet voor termen als „drommels”; ik ben alleen maar een beetje jaloersch op de elasticiteit van de kerk, die in doode talen missen celebreert, doch die het leven nog nooit is kwijtgeraakt, ook in haar taal niet.


* * *

En ik zie, dat die Roomsche kerk zichzelf de eeuwen door getrouw blijft. Ik lees, dat Voltaire te vroeg gespot heeft, toen hij de taal van Rome van de middeleeuwen af tot dicht naar zijn tijd toe een macaronisch saamraapsel schold van monsterachtig mengsel, half fransch-latijn of duitsch-latijn 29). Want de H. Eligius († 659) preekt in „boerentaal”; de Synode van Rheims decreteert zelfs, dat men de eigenaardige spreekwijze der volkstaal heeft aan te wenden. Dat was toch wel groote barmhartigheid van de latijn-sprekende kerk, vooral in een tijd, waarin de volkstaal voor de geletterden ruw klonk en bonkig hard; een tijd, waarin het amen der boeren krast in de ooren van Berthold van Regensburg:

„Pfi dich: gittiger, wie erklinget din àmen vor gotes ôren alse de hundes bellen!”;

een tijd, waarin het latijn van de mis bij de menschen zóó er in gestampt zat, dat men het vanzelf als stopwoord oplepelde, zelfs in een Hollandsch (dietsch) liedje:

„Nu ruofet in inneclîchen an,
swanne sin muoter in an uns man,
daz er uns ellenden
sîne helfe geruoche senden
unt sine engelische schar,
diu uns leite unde bewar
und uns bringe an die stat
ubi cum pâtre regnât
et spiritu paraclitô,
daz unser stimme vil frô
müesze singen immer mê
gloria tibi dominê!” 30)

En als ik dan bedenk, dat diezelfde Roomsche kerk de lenigheid van de volkstaal heeft gelegd in de smijdige woorden van Ruusbroec, à Kempis, Hendrik Mande, die spreekt:

„De Heer zegt niet: loopt hier en daar pelgrimage of vaart over die zee, maar hij zegt: Keert in tot uwe harten, dáár zult gij mij vinden.

Want zoo waar de zon geen gat noch spleet en vindt, daar en komt zij niet in. Alzoo is het met de eeuwige zon der rechtvaardigheid, onzen lieven Heer”; 31)

en daarbij me herinner, dat de Roomsche mystiek uit den tijd van Thomas à Kempis zich ook tot taak stelde, den opbloei der Dietsche taal, die dan straks op haar beurt aan de mystiek weer nieuwe kleurige, bloemige woorden leende, dan kan ik niet anders dan belijden, dat de kerk, die in zooveel opzichten naar het particularistische van het O.T. teruggaat, in de vrijmaking der taal beter dan wij heeft gegrepen den zegen van het N.T. en van de Pinkstergedachte der uitbreiding, der expansieve kracht, ook in de taalgeboorte. Ook in deze dingen ligt stof voor meditatie over onzen „staat, weg en toestand”.

En als wij het soms nog niet gelooven willen, dàn zal de buitenwacht het ons wel vertellen! Nietwaar, Pinksterfeest en Pinkstertaal zoekt immers die buitenwacht? Welnu — de historie heeft gesproken; en haar spreken is veroordeelend voor ons geweest.

Onze calvinistische vaderen hebben de eloquentie der simpele eenvoudigheid van het middeleeuwsche Roomsche sermoen niet gewild. Een heel enkelen preeker vindt men in hun tijd, b.v. Utenbogaert, die

„in zijn preeken nog iets van dien eenvoud en die natuurlijkheid vertoont, ook die neiging om uit het dagelijksch leven en de omgangstaal te putten, die aan de middeleeuwsche sermoenen eigen zijn: hij is niet bang voor een uitdrukking als „van een Vliegh een Elephant maecken”; voor figuurlijke zegswijzen en voor beeldspraak als de volgende: „wy sitten hier in ’t Landt als in onzer Moeders schoot, maecken (soo men seydt) pijpkens in ’t riet”; „die dat doet en hasardeert niet, hy en loopt gheen resicque, soo de kooplieden spreecken”; „Evenwel vleyt ende lievekoost men daermede het slechte volck, ’t welck . . . . dickwils anders niet en spreeckt, dan of wy zeghel ende brieven hadden, dattet alteydt in ons zeyl wayen sal”;

maar Utenbogaert is dan ook Utenbogaert „maar” d.w.z. een door Maurits afgedankte hofprediker, |10b| een remonstrant. Doch voor het overige moet men erkennen:

„De natuurlijkheid en eenvoud, de kleurige taal van het dagelijksch leven hier en daar, de letterkundige schoonheid, ongewild (!) of bestreefd, die men in het middeleeuwsche sermoen niet zelden aantrof — men zoekt ze in verreweg de meeste zeventiend’ eeuwsche preeken te vergeefs.” 32)

Dit vonnis is welverdiend; o neen, niet door alle personen, doch wel in de overheerschende stroomingen, die op den duur de overhand behielden. Wel mocht b.v. Borstius de volkstaal aanwenden, soms te plat, soms ook zeer treffend, ook mochten wel vele Voetianen eveneens zich van de „gemeyne” volkstaal bedienen, wel mocht zelfs hier en daar de humor boven den preekstoelrand even uitkomen glunderen en het schilderachtige van den stijl, navolging van Sterne of Scott, aan de levendigheid der voorstelling bevorderlijk zijn, toch is ook in die dingen telkens de valsche smaak al te vaak te herkennen en op den duur wijkt frischheid en levendigheid voor uniformiteit en wansmakelijkheid 33).

En nu het vonnis? De historiestem? De proef op de som?

Naar de mystieke geschriften van onze vaderen kijkt bijna niemand meer om onder hen, die buiten zijn; maar veel meer anderen dan enkel Roomschen grijpen met grage handen naar de mystieke groot- en kleen-geschriften van het Rome van vroeger en later tijd. Dat heeft niet alleen de mystiek gedaan; dat heeft óók de taal bewerkt. Wij hebben de theorie op Rome gewonnen; maar in de practijk, die zich bij Rome èn bij ons naast de theorie ontwikkelde, hebben wij het afgelegd. Dat is ons vonnis; en wie de kerk liefheeft en ze wil uit-zetten zóóver als God het wil, die kan niet anders dan boete doen over de zonden van de kerk tegen de van Godswege vrijgemaakte doch door haar weer ingebonden taal. En als op 15 Aug. 1676 Jodocus van Lodensteyn in Utrechts Domkerk aldus te keer gaat tegen de booze wereld:

„Gij hebt menschen die vyanden zijn van de mortificatie en bespotten de vroomen die daarvan hun werk maken/en haar daar toe ook vermaanden/die daar op Gedigtjes maken/en seggen/wild gy me de wereld afsterven en een klopje worden?” 34)

dan zeggen we allemaal: gelijk hebt ge, oom Jodocus. Maar het verzet van die menschen tegen de mortificatie kòn wel eens meê zijn oorzaak hebben in de sortificatie, in de kaste-wellustigheid van de taal onzer vaderen. Het „klopje” is een al te guitig mal; grif geven we het toe. Maar . . . . wie toont ons, hoeveel van de spotters niet zouden grinneken, als de mortificatie oftewel doodinge niet in de taal der langzame mortificatie, doch in levende, schriftuurlijke taal was voorgedragen?

O gij „volk, dat de getrouwigheden bewaart”, hebt gij de getrouwigheid der Pinkstertaal bewaard?


* * *

„Daer was een ridder ende was seer onreyn van leven. Mer hi plach alle daghe te lesen voor den eten vijftich Ave Mariën der moeder gods te eren. Op een tijt hadde hi dat vergheten ende het was maeltijt. Ende doe hijt dochte doe ghine hi inder kerken ende hi begonde te lesen Ave maria. Ende in dat lesen so wort hi ontslape. Doe openbaerde haer maria onse lieve vrouwe. Ende brochte hem costelike spise in een onreyn vat. Ende si seide totten ridder „eet!”. Die ridder seide: „ic en machs niet eten overmits die onreynicheit des vates”. Doe seide maria onse lieve vrouwe, „Mi hadde oec seer wel behaghet die vijftich Ave mariën mer om die onreynichet des vates so en ist mi niet ontfanckelic.”

Misschien zou de man, die dit geschreven heeft |10c| niets hebben tegen de opmerking, dat een spijze, behalve door de onreinheid van het vat, ook door gebrek aan zout, òf door gebruik van zulk zout, dat smakeloos geworden is d, wansmakelijk worden kan. In dat geval zou zijn parabel ook van beteekenis zijn voor hen, die in de kerk wat anders hebben te doen, dan „Ave Maria’s” bidden. Want ook wij dragen deze schat in aarden vaten e. Het vat is van aarde, maar de schat niet. Hij is hemelsch.



IV.

De kerkelijke taal deelt in de rechten der „Christelijke vrijheid”, wanneer men dit woord maar recht verstaat. Inzonderheid het talen-wonder van het Pinksterfeest bewijst, dat ook in deze dingen de beteekenis van de Nieuw-Testamentische „bedeeling” ligt.

Losmaking van de kerkelijke taal uit gebondenheid kan dan ook bepleit worden met een beroep op Christus zelf, die zich van de gewonde volkstaal bedient, in tegenstelling met de rabbijnen, die een aparte taal zoeken voor heilige dingen; en eveneens met een beroep op Paulus’ Corintherbrieven, het karakter van het N.T.-isch Grieksch, en de preekmethode der eerste christelijke zendelingen.

Door de Roomsche kerk is dit beginsel eenerzijds losgelaten, anderzijds practisch erkend en toegepast, beter dan onze vaderen deden. De historie bewijst, dat toepassing van dit beginsel voor de Roomschen vrucht heeft afgeworpen.

Misschien zegt nu iemand: maar als wij dien kant uitgaan, en de taal van onze prediking ontdoen van alle „apartigheid”, dan loopt die kerkelijke taal gevaar, de grens tusschen wat heilig is en profaan uit te wisschen. Blijft er zóó nog wel verschil over tusschen de verkondiging van Gods Evangelie en het gewone woord van kunstenaar en handelsman, van oorlogsheld en sportkoning, van schouwburg en keuken? Moet de kerk niet altijd haar eigen geur behouden, noem dien geur dan wierook of kerklucht; en behoort bij de eigen kerklucht ook niet een eigen taal-aroma?

Ik zou willen antwoorden: laat ons daarover ons maar niet druk maken. Want de eigensoortigheid van de kerkelijke taal komt wel vanzelf, als de kerk maar preekt zooals ze moet preeken; die eigensoortigheid wordt niet gemaakt, doch wel geboren. Zij is niet product van opzettelijk verkregen kunstvaardigheid, doch komt op mèt de heilige gedachte, die haar heilig woord zich vormt. Ik geloof, dat al onze opzettelijk ingedachte of, door oefening en gewenning, tot tweede natuur geworden, aparte taalformaties voor de gedachten onzer prediking één van tweeën zijn: of bewijs van miskenning der taalscheppende kracht van het Woord van God, òf belijdenis van onze eigen onmacht in het zeggen der dingen, die ons van God geopenbaard zijn.

Met andere woorden: al doen we nòg zoo ons best, om de religie haar eigen taal te geven, en de gedachte, die in onze godsdienstige taal uitdrukking zoekt, leeft niet in onze ziel als een beheerschende macht, dan zullen we nooit de buigzaamheid onzer taal kunnen aanwenden in voegzaamheid naar den eisch van het machtige onderwerp, dat wij predikend aanraken. En omgekeerd: leeft uit de religie, — en de taal der verwondering, der Godsgemeenschap, de taal van geloof en hoop, van liefde en haat wordt vanzelf geboren. Geboren zeg ik; want de strijd, de weeën zullen wel niet ontbreken. Doch het zullen geen smarten zijn om de gevonden, doch om de te vinden woorden. De strijd zal liggen niet in de aanpassing van de gedachten aan de voorhanden woorden- en termenschat, doch in de bereiding van den taalrijkdom tot de dienstbaarheid van de rijke gedachten Gods.

Dat opzettelijke, gewilde pogingen om heilige dingen te zeggen op heilige manier moeten mislukken, zoo vaak niet de spreker of schrijver door zijn onderwerp beheerscht is, wil ik in ’t kort nog even illustreeren met twee voorbeelden.

Eén voorbeeld van een letterkundige. En één van iemand, die geen letterkundige is. Beiden hebben geademd in heilige sfeer; beiden hebben aangeraakt een boek van innige vroomheid of |17b| religieuze ontroering en diepgang. Maar beiden zijn niet bij machte gebleken, om dat taal te vinden, die bij hun onderwerp paste. En wij, die het recht van de routine in de heilige woorden evenmin mogen erkennen als in de heilige gedachten, wij zullen wèl doen, indien wij, gegeven de loslating van ons gewennings-taaltje, van ons termenschatje, tot onze ziel zeggen: indien dezen niet hebben gekund, hoe zult gij vermogen ànders dan door de simpele victorie der gedachten in de woorden?


* * *

Het eerste voorbeeld betreft een litterator van naam: Willem Kloos. Niemand zal zeggen, dat het hem ontbreekt aan de gave om zich te verplaatsen in een gedachtengang, die de zijne niet is; noch ook zal iemand durven verklaren, dat hij in de dingen der taal impotent is. Toch kunnen alle groote, dikke scheldwoorden en alle verwaande potsierlijkheden van den zelfgenoegzamen man niet verhelpen, dat Prof. Dr Is. v. Dijk overtuigend aangetoond heeft, dat Kloos niet kan schrijven de taal der religie. Dat is ook een stuk van de „exacte waarheid”. In zijn bespreking van de door Kloos bezorgde vertaling van Thomas à Kempis’ Navolging van Christus 35) toont Van Dijk de volstrekte onbekwaamheid van Willem Kloos tot het op passende wijze zeggen van godsdienstige ideeën aan, onder meer door de volgende passages uit de vertaling van Kloos:

„nu is het de tijd, waarin ge u zalig kunt maken, en dien gij niet ongebruikt voorbij moet laten gaan”;

een „vertaling”, let wel, van den onbegrepen, niet herkenden bijbeltekst:

„nu is het de dag der zaligheid, nu is het de welaangename tijd.” f

Andere voorbeelden:

„Zoek uw genoegen in den Heer. — In mijn vleesch voel ik zitten de wet der zonde, die tegen de wet van mijn gemoed te keer gaat (!) (Rom. 7). — Onze ijver en onze vooruitgang moeten dagelijks meer opschieten. — Enkelen zijn er, die ’t, als ’t ware, hun geheele leven door benauwd hebben. Enkelen worden zacht aangepakt. — In dit leven hebben zij hun eigen zielen gehaat, opdat ze er in ’t eeuwige leven pleizier van zouden hebben. — Die komen ’t meeste . . . . vooruit in ’t goede, die zoo mannelijk mogelijk trachten de baas te worden over datgene, wat hun zwaar valt. — Gaat het hem goed, dan heeft hij pleizier in Mij (spreekt Christus) 36), maar daarom mishaag Ik hem toch niet, ook al gaat het hem slecht. — Gij (God) knapt mij op door het licht van Uw tegenwoordigheid. — Zulken menschen smaakt God lekker. — In het Koninkrijk der Hemelen zal de akligheid van het berouw pleizier hebben. — Ik heb mijn ziel, o Jezus, tot U opgetild. — ’t Geraas en de herrie der ondeugden buiten de woning van het hart sluiten” — enz.

Het is waar, dat Kloos in den tweeden druk heel wat van deze onaesthetische en onpassende termen heeft veranderd; — maar dàt heeft niet zijn taalvermogen doch de juiste terechtwijzing van Prof. v. Dijk gedaan, dien hij tot belooning dan met scheldwoorden achterna zit; af en toe staat dat wel netjes, op theologen af te geven.

*

En nu het tweede voorbeeld, waarop ik doelde. Ik heb het oog op Fenna de Meyier, die zich bezondigd heeft aan het waagstuk van een vertaling van de gedachten van Blaise Pascal 37). Zonder nog te neuzen in de kritieken, die uitgebracht zijn, kan ieder, die ook maar een weinig in de taal |17c| van bijbel en religie „thuis” is, deze vertaalster op grove fouten en ongevoeligheden betrappen, om dan nog van haar soms slechte nederlandsch en gebrekkige kennis van het latijn maar te zwijgen. Ik vraag aandacht voor de volgende zinnen. Meerendeels zijn ze pogingen tot vertalingen van bijbelwoorden:

„De heerlijkheid van dezen nieuwen tempel zal vrij wat grooter zijn dan de heerlijkheid van den eersten. — De stichtenden moeten dezen steen veroordeelen (Ps. 118 : 22). — Herodes als de Messias geloofd. Hij had de scepter Juda weggedaan, maar was niet van Juda. Dit vormde een belangrijke secte. — Om te maken, dat zij ziende niet zagen en hoorende niet hoorden, kon niets beter zijn ingericht. — Deze zwakheid is niet voor het leven maar voor den dood. — Zij gaven hem gal in zijn eten! (dederunt fel in escam). — Ik heb er Mij zevenduizend voorbehouden. — Christus is gekomen tot verheiligging (!) en tot smaad (!) (scandalum). Jes. 8 : 14. — Zie of de weg der ongerechtigheid in mij is. — Overwin het slechte in het goede. Rom. 12.”

Ik deed slechts een greep hier en daar. Zonder meer voelt ieder, die den bijbel kent, hier ernstige fouten.

En de ernst van die fouten wordt dan nog vergroot, als men bedenkt, dat Pascal anders doet dan Thomas à Kempis; de laatste haalt bijbelplaatsen aan, zonder dat hij dat laat bemerken door een inleidende formule; maar zulke „begraven schriftuurplaatsen” — om met Prof. v. Dijk te spreken — heeft Pascal haast niet. Bijbelwoorden zijn bij Pascal haast altijd duidelijk te herkennen en van zijn eigen woorden te onderscheiden. Het is eenvoudig onbegrijpelijk, hoe iemand in een land, waar zooveel bijbels te koop zijn, met zulk een „vertaling” durft uitkomen. Van de vele fouten noemde ik slechts een zeer enkele.

Ligt nu in dergelijke dingen niet het bewijs, dat de taal der prediking, goed beschouwd, niet ligt beneden, doch boven de kritiek, boven het kunnen van wie niet leeft uit de allesbeheerschende kracht van het evangelie? De Godsopenbaring zelf zorgt wel voor de eigensoortigheid van haar taal; en als wij, gebonden aan de eischen van die Godsopenbaring zelf, gebonden aan de wetten, die in dezen de gemeenschap der heiligen en in wijderen zin het sociale karakter van den preek-arbeid ons stelt, aan de individueele vrijheid van elken prediker het recht gunnen van zelfopenbaring, dan kàn de vrijmaking der taal niet in bandeloosheid ontaarden. Elke preekstijl, die goed is, is niet na te bootsen. Maar wie maar „termen” kan „voelen”, kan ook een parodie leveren op den orthodoxen dominees-stijl; en daarmee is die stijl veroordeeld; want die stijl is nu de mensch niet meer. Wat door God is ontbonden naar de wet van de voortschrijding in het koninkrijk der hemelen, is door ons weer gebonden. Laat ons die banden durven losmaken. Laten we er maar geen doekjes om winden: wij „zieleherders”, worden nog door anderen dan door Querido en Kloos met Bronsveld en Van Dijk uitgelachen; ook onze eigen intellectueele menschen glimlachen om ons, om het op z’n zachtst te zeggen. En zóózeer als een scheldwoord van menschen van het eerste kaliber af en toe onze eer is, zoozeer is ook, wanneer men zich bepaalt tot die intellectueelen, die trouw zijn aan ons denken en belijden, hun gegrinnik een bewijs van onze schuld in meerdere of mindere mate. Wij, predikanten, moeten, om mensch te zijn, nog wel iets meer afleggen dan een buitenmodelsche jas, een ouderwetsche das, een groene parapluie en een verweerden hoogen hoed. Wij moeten óók ons uniforme taal-pakje afleggen. En evenals elke prediker, die in zijn mensch-zijn door zijn ambt wordt beheerscht, zijn roeping getrouw blijft, al legt hij ook alle witte dassen op zij, zóó zal ook iedere Evangelie-drager, die de vrijmaking der taal zuiver beleeft en geniet, prediker blijven in al zijn spreken en profeteeren.

Christelijke vrijheid immers maakt het nooit |18a| gemakkelijker, maar altijd moeilijker voor wie nauwkeurig leeft. De man van gebod op gebod, van regel op regel, van hier een weinig, daar een weinig g, heeft het oneindig veel gemakkelijker dan wie de beangstigende zwaarte voelt der taak, welke den waarachtigen belever der christelijke vrijheid zich aandient. Want alle vrijheid, die God verleent, en leert, stuwt en prikkelt tot conscientieuzer plichtsbetrachting, tot bewuster zelfonderzoek, tot sterker krachtsbetoon, tot intensiever zelfontplooiïng in gebondenheid aan de groote wet van God. En zoo ook pleiten wij, niet voor een vrijmaking der taal, die ons de luchthartigheid der ongebondenheid tegemoet voert, doch voor zulk een toepassing der vrijheid, die de zwarigheid van de zelftucht dagelijks meerder maakt. Rabbijnen hebben nooit begrepen, dat vrijheid grooteren last oplegt, dan archaïstische gebondenheid. En wie in een pleidooi voor vrijmaking van taal de jacht meent te zien naar willekeurigheid en zelf-streeling, heeft tegen de rabbijnen het wapen nog niet gevonden in den strijd vóór de vrijheid, die in Christus Jezus is.

Van Oosterzee schreef eens 38):

„Wie aan ons vroeg, hoe het aan te leggen om een uitstekend prediker te worden, zouden wij geenen anderen raad kunnen geven, dan dezen: Leer uwe eigene geestelijke physionomie in de eerste plaats kennen. Zie, wat aanleg, talent, kracht of gave God u in onderscheiding van anderen schonk of onthield; analyseer u zelven, inplaats van een anderen te daguerrotyperen; tracht die gave te veredelen, te verhoogen, te heiligen, door onbevangen gebruik van al dat ware, schoone en goede, dat God op uwen weg heeft gelegd; wacht u om van anderen iets af te zien of na te doen, dat kennelijk vrucht hunner persoonlijkheid is, buiten het bereik of de rigting der uwe gelegen; gij moet geen Massillon — geen Borger de tweede, maar N.N. de eerste, desnoods de Eenige worden.”

Vergis ik me niet, dan is dit „desnoods” het inconsequente van deze redeneering; en ook is met deze beschouwing niet alles gezegd, wat te zeggen is. Maar ook zóó is in elk geval deze raadgeving een erkenning van de waarheid, dat vrijheid de dienstbaarheid die slaafsch is, wel opheft, maar ook anderzijds de dienstbaarheid der liefde en der gewillige gehoorzaamheid verbreedt en verdiept. En daarom kan men steeds tot den prediker, die de gehoorzaamheid van Christus door den Geest kent, onder het groote voorbehoud van den doorgaanden dienst dezer gehoorzaamheid, vrijuit zeggen 39):

„Hebt gij phantasy, knot hare vleugelen niet, uit vreeze van uwe hoorders te ver te vervoeren; hebt gij de gave van kort, puntig, desnoods heilig-humoristisch te spreken, weer het woord niet van de lippen, dat de geest des Heeren geeft uit te spreken, uit vrees, dat het wat al te gemeenzaam op den kansel zou klinken. Zijt gij een weelderige geest — ook door tropen en figuren kan het Woord zich een weg tot het hart banen; zijt gij een streng, afgetrokken denker, gij zult, bezield door een adem van boven, welsprekend zijn, al zou de grijze Vossius zijne Rhetorica met geen enkel voorbeeld van Catachresen of Hyperbolen kunnen versieren, uit uwe rede ontleend. O, er is geen beter leermeester, ook der Homiletiek, dan de H. Geest! Hij, Hij alleen geeft oogen en vleugelen, waar de kunst 40) slechts krukken en kunstglazen aanbiedt. Hij leidt uit het diensthuis, niet minder der slaafsche navolging, dan van lage zondelust en dwaze behaagzucht ons uit. Hij geeft wat beter dan regels; Hij geeft gaven, Hij stort denkbeelden in; Hij schept vormen, die geen enkel Compendium voorschrijft.”

Dit is de man Van Oosterzee. Wij aanvaarden in onzen kring wel niet zijn tegenstelling tusschen wat de H. Geest leert èn wat „in boeken staat geschreven”. Het leerboek, het wetboek van regelen en voorschriften is niet in strijd met de onderwijzing des Geestes. De vrijheid van den Geest is er nooit zonder de tucht van den regel en het gebod.

Maar toch — Hij leidt uit het diensthuis! Hij verlosse ons, nu en immer, van de ongeschreven en toch welbekende, van de nooit geformuleerde, en toch immer gepostuleerde, van de duizendmaal in theorie verloochende doch elken duizend-en-eersten-keer weer ingehaalde eischen van het zeer apocriefe wetboek van de ouderwetsche, uitgemergelde, gansch uitgedroogde en ongereformeerde Mevrouw Etiquette onzer orthodoxe, gereformeerde samenleving. Naar den brandstapel met haar rabbinistisch compendium!

Gods geest leere ons ernst te maken met de vermoeienissen van de vrijheid, die ook voor onze taal in Christus Jezus is. Alleen die vrijheid leert de harmonie tusschen gemeenschap en individu, tusschen de heilige katholieke (algemeene) belijdenis en de heilige, persoonlijke taal dier belijdenis.



V.

De kerkelijke taal deelt in de rechten der „Christelijke vrijheid”, wanneer men dit woord maar recht verstaat. Inzonderheid het talen-wonder van het Pinksterfeest bewijst, dat ook in deze dingen de beteekenis van de Nieuw-Testamentische „bedeeling” ligt.

Losmaking van de kerkelijke taal uit gebondenheid kan dan ook bepleit worden met een beroep op Christus zelf, die zich van de gewonde volkstaal bedient, in tegenstelling met de rabbijnen, die een aparte taal zoeken voor heilige dingen; en eveneens met een beroep op Paulus’ Corintherbrieven, het karakter van het N.T.-isch Grieksch, en de preekmethode der eerste christelijke zendelingen.

Door de Roomsche kerk is dit beginsel eenerzijds losgelaten, anderzijds practisch erkend en toegepast, beter dan onze vaderen deden. De historie bewijst, dat toepassing van dit beginsel voor de Roomschen vrucht heeft afgeworpen.

Van de consequente toepassing van het beginsel der vrijmaking van de taal der kerk is geen gevaar te duchten voor het heilig karakter van den predikdienst. Want negatief bewijst de onmacht van andersdenkenden, dat de gedachte alleen de taal vormt en alle opzettelijkheid te kort schiet. En positief geldt de eisch, dat hier niemand, evenmin als in ander opzicht, zich van de eischen der Christelijke vrijheid moet afmaken uit vrees voor ongebondenheid; want dat is in ’t wezen der zaak zondige gemakzucht onder den schijn van ernstige waakzaamheid.

Men zal, na al het bovenstaande, wel begrijpen, dat het op dit standpunt geen zin heeft, aan iemand, die zegt, hoe het niet moet, de triomfantelijke vraag voor te leggen, hoe het dan eigenlijk wèl moet en of hij dat dan asjeblieft óók maar eens zeggen wil!

Heeft iemand ooit een wetboek kunnen geven, regelende de rechten en plichten der christelijke vrijheid voor een bepaalden tak van christelijken dienst? Wie hier zou komen aandragen met gebod op gebod, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig, dien is voor de christelijke vrijheid vergeefs het pleit gevoerd. Ja, ja, gebod op gebod, regel op regel. Maar indien het waar is, dat de profeet Gods, die deze woorden populair gemaakt heeft en tot den rang van gevleugeld woord heeft verheven, dat heeft gezegd in zijn hebreeuwsch om het gewauwel van dubbelslaande dronkemanstong met fijnen smaak na te bootsen:

„sawlasaw, sawlasaw, kawlakaw, kawlakáw”; 41)

en indien het waar is, dat wij gereformeerde dominees, zulk een klanknabootsing op den preekstoel niet zouden aandurven, ja, dat we kwalijk deze profetische proeve van fijnheid van geïnspireerd zeggen kunnen reciteeren zonder ’n blosje van: neem-me-nou-maar-niet-kwalijk; dan is juist in den zóó tot ons gekomen term reeds de dwaasheid van den deftig doende dominee van taalgebod op taalgebod, taalregel op taalregel, hier een weinig stijvigheid, daar een weinig statigheid, zonder eenige deftigheid en toch met alle waardigheid veroordeeld. Wij moeten consequent zijn, ook in ons geloof aan de „verbale inspiratie”. Ik zeg dat misschien met ’n tikje ironie; maar de historie is er ook zoo boordevol van. En als de vaderen altijd met het hebreeuwsch komen aandragen in hun stichtelijke redenen, waarom dan de zonen ook niet zoo’n enkel keertje?

Waarlijk, verder gaan dan het algemeene kàn niemand; en vooral: màg niemand.

Wat het negatieve aangaat, en evenzoo voor het positieve, zijn er enkele algemeene regelen, die ieder vinden kan. Maar voor het overige moet de |25b| geheiligde persoon van den prediker zijn eigen stijl hebben, zal zijn taal levende taal zijn.


* * *

Inzake het negatieve zou ik willen zeggen: laat ons breken b.v. met den eisch, om te preeken in de taal van de „Statenoverzetting des Bijbels”. Constantijn Huygens, de man der psalmbewerking, kon aardig omspringen met de taal; b.v. in deze woordspeling, rakende de roomsche mis en de vereering van den tot goddelijke eerbewijzing aangebeden ouwel onder hen,

. . . . die dy, hunn’ grooten Voeder,
Doen sterven in hunn’ voeder,
Doen leven, naer den dood,
En maken die ’t haer geeft, haer dagelickse brood! 42)

Maar de man, die zóó handig kan spelen met de taal, wordt door al te preciese navolging der Statenvertaling, straks onbegrijpelijk onhandig:

Die pijlen van ons hert, de schichtighste gebeden
Die wy van dus beneden
Doen stijgen tegen ’t steil
Van Dyn’ onsienlickheits onafgepeilde peil,
Die kalv’ren onzer lippen konnen niet geraken
Dyn oore te genaken . . . . 43)

En wie Hosea 14 : 3 kent, heeft de ietwat snorkende verzekering van Busken Huet, dat er heusch geen drukfout in ’t spel is, niet noodig. Toch moeten we hem toegeven:

„het is de kromspraak van een aartsvaderlijk hollandsch dichter, die in den kring der zijnen, bij het ontbijt en het avondbrood, gewoon is een kapittel uit de joodsche Profeten voor te lezen of aan te hooren.” 44)

De fout zit dan niet in die „joodsche Profeten”, gelijk Busken Huet ze noemt, maar in den man, die een oostersch beeld met zuiver oostersch coloriet zóó maar indraagt in een westersch rijm, en dan nog wel met ombuiging van de beeldspraak zelf. En dàt gebeurt nòg honderdmaal. Vertalen wil meer zeggen, dan: woorden overzetten; het houdt óók in den plicht, om de gedachten uit te drukken in woorden, die de kleur dragen van den kring waarvoor de vertaling bestemd is. Tegen dien eisch heeft de Statenvertaling gezondigd, zeer vaak. Wij behoeven die zonden waarlijk niet over te doen. Dat behoeft niet in een bijbelvasten tijd. Het behoeft nog minder in een allesbehalve bijbelvaste periode. En het is allerminst noodig, het is zelfs onbarmhartig, het is onpaedagogisch, dat te doen in een tijd, die bezig is aan een nieuwe bijbelvertaling ook voor ons eigen gebruik. Voorzeker, een man als Huygens met zijn tot God genakende „lippenkalveren” verbeurde het recht, de Roomschen te hekelen in het rijm van Trijntje Kornelis, door haar in Antwerpen te brengen aan den voet van een roomschen kansel, welks prediker in Antwerpsch dialekt preekt,

„ . . . . in vergelijking waarvan zelfs het plat noordhollandsch der heldin . . . . naar hemelval zweemt”. 45)

Want dat dialekt, hoe op zichzelf afkeurenswaard, is meer naar den eisch, dan een taal, die oostersche loten ent op westerschen stam, en dat dan nog wel zóó onhandig.

Opzettelijk noemde ik even de kwestie van een betere bijbelvertaling. Het is toch eigenlijk betreurenswaardig, dat, als de ééne dominee van de fiets valt, de andere warempel als de kippen erbij is, om weer eens op te halen, dat wij hier geen blijvende stad hebben; een tekst, die aan alle ziekenhuizen bij elkaar nog geen illustratie ontleenen kan, eenvoudig, omdat hij heel wat anders bedoelt. Zoo ook is het m.i. niet aan te raden, zonder nadere omschrijving te spreken over „de achterste deelen des Heeren”, want niet ieder denkt |25c| daarbij direct aan Ex. 3323, en voor een gemeente, die uren lang hoort preeken over al duizendmaal verklaarde woorden, mag een aanhaling van een thans minder gewenschte taalvorming der Dordtsche vaderen niet zonder meer als gevleugeld woord dienst doen. Kortom: wij moeten niet in Statenvertalingstermen spreken gaan, want de tijd komt — gelukkig — dat de nieuwe vertaling ons den zoeten cadans ontnemen gaat van „de oude palen, die men niet moet terugzetten” h, van de geloovenden, die „niet haasteni, van den „wensch aller heidenen” j, van Sion, dat „door recht verlost” wordt k; om van zeer veel andere dingen nu maar te zwijgen, die alle door een betere vertaling worden weggevaagd.

Intusschen dient men scherp te onderscheiden tusschen de taal van een „overzetting” èn die van den bijbel zelf. Wie in bijbeltaal spreken kan, die doe het. Maar hij bedenke, dat bijbeltaal niet is: een aaneenrijging van bijbeltermen. Als de meest vlakke, dorre prozaïst en didacticus zijn rede „doorspekt” — men kan de spraakmakende gemeente dankbaar zijn voor haar qualificatie — met de lyriek van dichterlijke beelden, dan doet hij de poëzie van den bijbel onrecht en helpt toch ook zijn proza niet. Wie b.v. elk oogenblik de prachtwoorden der doxologie:

„die den hemel hebt tot Uw troon en de aarde tot een voetbank uwer voeten” l

bij de hand heeft, moest eens nadenken over de vraag, of men om de haverklap in zijn vlakke conversatie rammelt met Da Costa-termen, om bij dezen geliefden zanger te blijven. Als hij antwoordt: neen, dan is er plaats voor het wederwoord: Da Costa is veel, maar een bijbeldichter is meer. De worstmakende mensch „doorspekt” zijn roode vleesch met witte glimstukjes; maar hij heeft „het beest” dan ook eerst morsdood gemaakt. In het levend lijf was vleesch bij vleesch, spek bij spek. En zoo blijve proza bij proza en poëzie bij poëzie. Een „doorspekte” rede is ten slotte niet meer levend, niet naar de natuur. Wie onder de „geliefden” van de predikatie heeft niet „van den jonkheid aan” in de kermisweek erop kunnen rekenen, dat de „tenten der ijdelheid” weer op de proppen kwamen? En toch — waar zijn bij onze moderne kermissen de tenten en waar is den bijbel dezer qualificatie? Men kieze een term, die meer in de kraam der wijsheid te pas komt tegenover de zóó uitgekraamde kramen der ijdelheid.

Hiermee is ook tegelijk de vraag beantwoord, of men Jezus moet navolgen. Al is op het stellen van dezen eisch eens iemand gepromoveerd 46), we mogen, dunkt me, in zijn algemeenheid hem vrij bestrijden. Christus’ werk was een ander dan van den prediker in Christus’ kerk; en Hij, die zich geeft naar Zijn tijd en Zijn plaats, zou in een anderen tijd en op een andere plaats zich ook anders hebben geuit. Wel kan natuurlijk in de grondgedachten Christus onze eenige leermeester zijn; maar een model mag Hij ons nooit worden. Een leermeester leeft, een model is dood. Een leermeester gaat met ons mee, een model blijft onbeweeglijk staan. Wie Christus tot model kiest, onteert den Profeet Christus.

Ten slotte zou ik — met voorbijgang van andere dingen — nog willen opmerken, dat de kerk ook niet een kunst-taaltje scheppen mag. Haar taal zal, precies als die van den bijbel, nooit met de eischen der aesthetiek in conflict leven, zoolang ze goed is; doch een opzettelijk product van aesthetische dictie mag haar taal evenmin worden als de bijbel zelf „litteratuur" bedoelt te zijn.

De kunstenaar, de artist . . . . ’t Is nog maar kort geleden, U weet wel, van Kees Meyer:

De kerk, aldus Kees Meijer, is als een bloem, die verflenst neerligt en een geur van ontbinding verspreidt. Zij is een instelling, die een afgesloten tijdperk nog een tijdje overleeft, volgens de wet der traagheid. Zij staat als een ontluisterd overblijfsel |26a| zielig en lachwekkend tusschen de nieuw zich vormende gemeenschap. Zij hoort niet meer in ons midden en wij hooren niet meer bij haar. En, wijl alles wat leeft een afschuw heeft van uittering en dood, maar zich met hoop en verlangen richt op wat met lente’s beloften in bloei staat, wordt de moderne mensch wrevelig, als men hem in dit antieke verblijf wil terugdringen, waaruit de historische ontwikkelingsgang hem voorgoed heeft verdreven. 47)

Kees Meyer heeft niet gelijk in alles, maar in de taal-kwestie gedeeltelijk wèl. En nu zijn conclusie? Hoor:

Ook de spreekwijze dient radicaal met de kerkelijke overlevering te breken. Wat Kees Meyer noodzakelijk acht, is, dat er artisten uit spreken gaan. De tijd, waarin men betoogen en boeken leest, is voorbij; het luisteren naar een voordracht heeft de lectuur vervangen. De artisten zijn het die bestemd schijnen, om der moderne menschheid het levende woord te brengen; als zij optreden, krijgt men een geheel nieuwe spreektrant, die beter in het kader valt van onze moderne gemeenschap. Zij moeten, onvormelijk en eenvoudig, rechtstreeks spreken van mensch tot mensch, en daarbij den menschen iets geven, waaruit ze kunnen leven. Ze moeten een verschiet toonen en opvoeden tot blijdschap en licht.

Dit is het — niets meer en niets anders — wat de heer Meyer beoogt met zijn Nieuwe Gedachte: de gelegenheid schenken aan zijn artistieke woord, dat het blijde levensgevoel kan hergeven. De mannelijke overwinning van getob over wat onherroepelijk is vervlogen; de jonkvrouwelijke gratie van de bruid die het wonder nog wacht.

Voor ons spreekt het vanzelf, dat deze „aanloop tot het religieuze leven der toekomst” Kees Meyer niet vooruitbrengen kàn en ons niet vooruitbrengen mág. Wie een artisten-taaltje geeft, heeft weer de kaste-idée ingedragen, en zondigt dus óók tegen de wet van de vrijmaking der monden, „die het goede boodschappen”. De kerk zoekt het volk, niet een groep.

En nu herinneren we ons Taco Takema, die in Anema’s boek 48) beweert:

„De beweging van tachtig vond onze taal in een gevaarlijken pathologischen toestand: die(n) van gewrichtsverstijving. De kansel heeft deze taalkwaal voor een groot gedeelte op haar (zijn) geweten. Omdat zij (hij) toch telkens weer in aanraking komt met de groote begrippen van zonde, ellende, almacht, gerechtigheid, enz., en ’t heel wat minder inspanning kost met die algemeene begrippen een uur vol te praten, dan zelf tot de analyse van het bewustzijn van den enkeling af te dalen, aan te toonen, bijvoorbeeld, wat de zonde in het hart van een bepaalde menschenziel bedierf, om daarna de correctioneele middelen aan te wijzen, — en de poëzie in de vorige aerd onzer letteren grootendeels in de handen (!) der predikanten was, was onze taal vervallen tot bovengenoemde stijfheid van gewrichten.”

En als we erbij geweest waren, zouden we misschien hebben willen debatteeren: weet je wel, Taco, dat het bederf van de taal in de kerk juist opgekomen is in een periode, toen de dominees zoo iets probeerden, als u daar op uw preekverlanglijstje zet? Niet, dat het daaraan lag, o neen; maar daardoor werd het niet voorkomen ook. Het gebrek in de taal werd niet verholpen door de verbizondering van haar gedachte, doch was niet meer te voorkomen sedert de verbizondering van het gehoor, dat den prediker „voor de-n-aandacht” stond. En daarom, o beste Taco, is die grondoorzaak van de „taalkwaal” eigenlijk óók aanwezig in die preek van dominee Dreux, je weet wel, waar je hem zelf een komplimentje om gemaakt hebt; die preek met zinnen als deze:

„In de diepten van lijden en ellende, waardoor God langs afwaartschen weg den smartenzoon uit het Idumeesche landschap heeft gedragen en geleid, heeft eenmaal een ster der hope . . . . voor zijn vaak door smarten beneveld oog geschittered. En bij het licht van den bliksem van hooger heil, die toen blonk over zijn bewustzijn heeft hij geroepen om een griffie en lood en rots (!), opdat hij fixeeren konde, wat zijn trillende ziel toen zag. — Dat getuigt onze ziel, als we, opklimmend van dit tot het leven der eeuwigheid, bij wijlen gansch de constellatie des levens in hooger glans zien opdoemen voor onzen geest als een tempel van zeer uitnemende pracht. Dan huppelt de ziel binnen in ons van blijdschap, dan wil ze zich uiten, dien tempel binnentreden naar den eisch zijner schoonheid; maar niet, dan om bij het stooten van den voet tegen de puinbrokken der werkelijkheid te ontwaren, dat zijn dak is ingestort, zijn zuilen tot in het hart zijn gespleten, — en dat tusschen zijn af- en uitgebrokte bogen raaf en vledermuis de voorwaarden hebben gevonden tot viering van hun donker bestaan.” 49)

Taco, dat was een preek in de Gereformeerde Kerk van Middelgum, en de boeren stonden nog te praten vóór den ingang zoo lang ’t maar even kon. En Wim zei: „Der kann es”. Maar heusch, Taco: „der kann es nicht”, als hij ’t niet anders kan. Want zoo min als het den litterator |26b| Taco Takema behaagt, dat de dominee de litteratuur „in handen” heeft, zóó min mocht het den kerkganger Taco Takema behagen, dat de litteratuur den dominee „in handen” had. Dat ze hem onder handen neme, zoo vaak ’t den man noodig is. Maar overigens: hij is er niet voor een artistengroepje, niet voor een clubkaste, doch voor de ééne, heilige, algemeene kerk. De vrijmaking der taal zoekt haar verruiming, doch haar inperking nooit.


* * *

Dit wat het negatieve betreft.

En wat nu ten slotte het positieve aangaat, besluiten we met enkele opmerkingen.

Allereerst strekke de zuivering van de kerkelijke taal zich niet alleen uit tot den preekstoel, maar ook tot het huisbezoek, de onderlinge gesprekken, enz. Er zijn termen, beelden, die de preek niet meer kent, doch die het huisbezoek of de omgang bewaart of uitvindt. Als er hier en daar ouderlingen zijn, die aan jongemenschen pardoes vragen:

„Heb je al in de lendenen van Adam gelegen? Ben je al gearresteerd?” 50)

of aan een zieke:

„Heit de-n-Heere Jezus je peluw al es magge schudden?”

dan doen zij zichzelf schade en graven ze een kloof tusschen de verschillende organen der kerk in haar openbaring naar buiten. Deze opmerking zou pietluttig zijn, als er nog niet steeds een breede schare van menschen was, die dàt nu eigenlijk pas een taal vindt, om warm bij te worden; een waardeeringsoordeel, dat toch alleen maar op „valsche grondjes” rust.

Dàn rekene men, met wat ik zou willen noemen: het geestelijk klimaat. Zoo komt er allereerst afschaffing van stopwoorden, want die zijn de dood van het geestelijke. Het stopwoord: „o geliefden”, het pleonasme: „nooit genoeg naar waarde volprezen naam”, ze zullen voor de dominees even snel moeten verdwijnen als voor onze jongelingen „de eere Gods op alle terreinen des levens”. Ik heb het niet tegen de gedachte dier woorden, maar tegen de afstomping ervan door het stopwoordelijke. Als men „geliefden” zegt, moet daar ook het klimaat der liefde zijn. Liefde is zuinig op haar vocatieven, meen ik.

Voorts moeten we wat meer ernst maken met onze vaak verkondigde heldere inzichten in de fout van de „doopersche mijdinge”, en ook doen zien, dat we ’t heusch meenen met ons dogma over de verhouding van natuur en genade, alsook met onze fiere verzekering, dat we geen tweeërlei moraal, één voor den „geestelijke” èn één voor den ander, er op nahouden. Zoo vaak we afstand maken tusschen de sfeer van natuur en genade zijn we niet gereformeerd meer. Sprekende over de studententaal, zegt Van Ginneken 51):

„In elk geval zullen de studenten van thans, evenmin als de schooljongens, hun studententaal plotseling als een rok of gekleede jas met hunne promotie afleggen; ’t is een stuk van hun ziel geworden, met vele gemakkelijke gevoels- en gedachtebanen, die pas na jaren in een andere omgeving min of meer dichtgroeien. Men behoeft echter slechts de kinderen van jonge medici of advokaten te hooren babbelen, om er aanstonds de echo’s van Papa z’n taal in terug te kennen.”

Maar uit den mond van de kinderen van onze doorsnee-dominees wordt deze lof der bewaring van natuurlijkheid en oorspronkelijkheid doorgaans niet bereid. En daaruit blijkt, dat b.v. de heeren van de rechtbank, wier ambtstaaltje nog veel wonderlijker is dan onze preekspraak, hun ambtelijkheid afleggen met hun toga. Het is onze eer, dat wij dat niet doen; onze kindertjes zijn ons zoetsappig bewijs! Maar juist omdat wij onze eer stellen in het bewaren van ons ambt in het leven, moeten we dan ook des te meer den band met het leven nooit loslaten in ons ambt. Er is, o zeker, nog wel beweging. Toen onlangs enkele „broeders deputaten” wegens vertrek „naar elders” afscheid namen van een deputatenkring, ging ’t officieus in dezen toon:

„Nou kerel, jij gaat er van door naar het Noorden, hè? Nou zeg, ’t is te hopen, dat je ’t er uithoudt, bij die kouwe lui”;

maar deze wandelgangstijl maakte onmiddellijk plaats voor de termen, waarop men al rekenen kon, bij ’t officiëele toespraakje, waar Dickens ons land al om uitgelachen heeft; de vaste abonnementstermen: rijkelijk zegenen, genadiglijk nabij zijn, goed en nabij zijn, zegenen en „stallen” tot een zegen. Toch zijn we allemaal studenten geweest. De studententaal uit Kneppelhout’s dagen drong door in de thans gangbare taal, en die van onzen tijd is bezig hetzelfde te doen. Der studenten ziel overwint, want hun taal leeft. Maar wij dringen met ons taaltje niet het leven in; we zijn er al glad uitgegleden; onder zoet gekweel zijn we gansch „oirbaar” van ’s levens „heirbaan” afgeraakt. En toch noemen we ons dienaren van den Heere der „heirscharen”; is het ook, dat we van dezen |26c| militanten naam door de gewenning de idee van het offensieve, het voortschrijdende, het vooropgaande hebben afgestompt? Potgieter kon nog Jan den Poëet, alias Jan den Rijmer, laten klagen:

„Het heldendicht — o, wat eposjes! — het lierdicht — o, wat odetjes! — het minnedicht — o, wat klagtjes! — ieder genre was in predikaties ontaard.” 52)

Dat was treurig. Maar tegenwoordig kàn niets meer in predikaties ontaarden, want zij hebben ’t leven losgelaten; en dat is nog treuriger.

Waarlijk, wij moeten ’t leven weer in, ook met onze taal, om Christus’ wil. Toen Schleiermacher zijn geslacht vond zonder God en zonder religie, sprak hij zijn Reden; maar hij zou zijn grooten invloed niet hebben gehad, als hij niet had kunnen zeggen: Ich rede Euere Sprache; daarbij het bewijs leverende in de aansluiting 53) aan „den taalschat en het ideeënfonds van zijn kring”. Zoo moeten wij ook sprekende en spaakmakende onze reformatie zoeken, gelijk hij, niet zonder zegen voor zijn geslacht, ze gezocht heeft tot in de taal. Wij hebben ’t zoo vaak over den „middelijken weg”. Laat ons ook „in” „denzelven” „wandelen”; dan geef ik den term voorts graag cadeau. Want niet den term, maar de daad hebben wij „van noode”.

En als wij komen tot die daad, dan zal het Evangelie weer krachten doen. Wie kan inleven in de heilige gedachten, vindt ook zonder conventietermen de heilige woorden wel; en de variëteit zal erbij winnen; dat is, binnenwaarts gezien: de aparte aanleg, dien God in Zijn knechten gelegd heeft, zal dan ook uitkomen in individueele (nooit individualistische) beelding van heilig vermogen. „God is in eenvoud van oprecht woorden”; en dat is de belofte, niet voor wie probeert kunstenaar in de kerk te zijn, doch voor wie in simpele overgave zegt, wat hij ziet en hoort van Gods openbaring in eenvoudige natuurlijkheid.

Gelukkig, wij winnen. Ik zou namen willen noemen, voorbeelden kunnen geven, maar ’t is niet mogelijk, volledig te zijn. Maar we moeten verder. Als deftigheid zich paart met kerkelijkheid, is het niet bewezen, dat er ook vroomheid in de deftigheid zit. ’t Is wel eens andersom gebleken 54) en de kringen, die ’t ergst den vaarwel-zegger van een dialect Kanaäns verdoemen, ze zijn van het tegendeel nòg een allerdroevigst bewijs. Neen, het ligt niet in die vormen, die geen wezen achter en in zich hebben. Wie om verlossing bidt van het „ongoedertieren” volk moet zichzelf eerst ontdoen van zijn „ongoedertieren” taal; daar heeft zelfs het „ongoedertieren” volk recht op, en dat recht eischt de goedertieren God van ons. En iedere taal, die weer „gesmeed” wordt, zal de aandacht trekken, meer dan wie de onderdeelen, die hij kant en klaar krijgt van de fabriek, in elkaar schroeft tot een geheel, dat past bij den dominee, die ’t altijd maar weer „netjes” gedaan heeft. Ach ja, jongejuffrouw, u wordt „netjes” „overgetrouwd”; en er wordt „netjes” avondmaal bediend; en er wordt „netjes” in de preek zoo wat „bijgebrocht”. Maar vonken willen we ook wel eens zien spatten. Vuur is niet netjes, maar het komt toch van boven en het maakt, net als de dominee vaak zoo „netjes” zegt, alleen onze brandofferen tot asch.

Laat ons niet alleen op Multatuli afgeven, als hij spot:

„Zonder talent is Zaalberg niet. Hy bezit althans het talent der klanken.” 55)

Want onze massa vindt óók vaak, dat iemand „talent” heeft als hij maar klanken heeft, zelfs al praat hij over „vliegmasien” en „motòrboot”.

Maar wat baat het ons, of wij al de termen hadden en hadden de liefde niet? En wat baat het ons, of wij de taal der engelen spraken en hadden de liefde niet? We zouden klinkende cymbels worden m.

Maar wie de liefde heeft, dat is den uitgang in gehoorzaamheid, die zal een luidende klok zijn. En alle luidende klokken, als ze maar ieder een eigen toon hebben, ze zingen te zamen een schoonen zang. Dat zal ook onze sterkte zijn, zoolang wij in vreeze en beven ons zelf durven zijn en daarbij gelooven aan de providentie van Hem, die al Zijn klokken voegt en stemt en luidt naar de eenheid van Zijnen Geest. En dan . . . .

Die clocken bediet die predicaren,
die gods woert openbaren;
want alsoe die clocken
die goede te gader locken,
also roepen die predekeren
ten geloeve die sonderen. 56)

Ja, dat is de zuivere tale Kanaäns. Ze lokt die binnen zijn, maar ook die buiten zijn. Hoe vaak hebben we ’t ook al weer opgedreund: de wateren, die den bodem der zee bedekken — de aarde vol van de kennis des Heeren? n |27a|

Uw taal, o kerk, zal beslissen, of ge dat meent.

Uw taal zal ook uw vonnis zijn.


K. SCHILDER.






1. Adriaan de Vin, Nieuwe voordeelige schoollessen. Middelburg, 1716. Aangehaald in D. Wouters. Lezen: Verdieping en Belijning, nummer 3. Groningen, Noordhoff, 1921, blz. 8.


2. Vertaling Prof. Ridderbos, De Profeet Jesaja, Kampen 1922.


3. a.w. bl. 115-123.


4. Dr J.C. de Moor, Genade voor Genade, Kampen 1915, bl. 301.


5. a.w. bl. 300, 301.


6. Vgl. E. Schürer, Geschichte des jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Chr.4, II, 26, III, 140, 141.


7. Scheur.


8. Een stuk er uit.


9. In ’t midden.


10. Indien gij het inderdaad.


11. Stomp.


12. Dan.


13. Onverwijld.


14. Dr F.W. Grosheide, Het heilig Evangelie volgens Mattheus, A’dam, H.A. v. Bottenburg, 1922, bl. 354.


15. Schürer, a.w. II, 26.


16. l.l. I, 112.


17. l.l. II, 370.


18. Zahn, Inleiding N.T., Utr. 1905, I, 27, 19, 57. Opmerking verdient nog, dat de kwestie van het 4e kruiswoord reeds lang velen bezig hield. Reeds Epiphanius deed zijn best, te bewijzen, dat Jezus den naam Gods (Eli) toch wel overeenkomstig den grondtekst (in het hebreeuwsch) zal hebben uitgesproken, al waren dan volgens hem de op „Eli, Eli” volgende woorden wel „syrisch” (d.w.z. arameesch). Ook Luther heeft blijkens zijn bijbeluitgaaf erover nagedacht. Vgl. Zahn, a.w. bl. 11, die ook nog zegt: „Bij een woord als „God” is een Hebraïzeerende uitspraak in Jezus’ mond allerminst bevreemdend”.


19. Ds H.W. Laman, in art. Vereeniging, Geref. Kerkblad voor Drente en Overijsel, 23 Sept. 1922.


20. Van Dr A. Kuyper, Dr H. Bavinck en Dr F.L. Rutgers, Middelharnis, 1898.


21. De Literarische vorm der Evangeliën, Libertas, R’dam, 1921 (diss.), bl. 130.


22. a.w. bl. 126-131, 157.


23. Dr A. Sizoo, De beteekenis van de Cynisch-stoische propaganda voor de verbreiding van het Evangelie, Referaat op de Wetensch. Bijeenkomst v.d. Vrije Univ., 22 Juni ’21. A’dam, Kirchner, bl. 52.


24. Dr A. Sizoo, bl. 52-56.


25. Dr Bouma, a.w. bl. 128.


26. Zie A.N. Mutsaers, in: De Katholiek, Deel CXI, 1897, bl. 146-149.


27. M.A. Thompson, in: De Katholiek, id. bl. 11, 22, 23.


28. Ik ontleen deze citaten aan P.A. Kerstens, art. „Praten als Brugman”, Opgang, geïll. weekbl. voor godsd., wetensch., kunst, staatk., econ., techn., landb., handel, industrie. 1 April 1922.


29. Les sermons de Ménot et de Maillard étaient prononcés moitié ex mauvais latin, moitié en mauvais français. De ce mélange monstrueux naquit le style macaronique: c’est le chef-d’-oeuvre de la barbarie. Cette espèce d’éloquence, digne des Hurons et des Iroquois, s’est maintenue jusqu’à Louis XIII”.


30. W.A.J. Blaisse, In welke taal werd er in de middeleeuwen gepredikt? De Katholiek, deel CXI, 1897, bl. 252, v.v..


31. P.A. Kerstens, art. Geert Groote en zijn broederschap, Hendrik Mande, Opgang, 11 Maart 1922.


32. G. Kalff, Gesch. der Ned. Lett., Gron., J.B. Wolters, 1910, V, 30, 27.


33. Zie o.m. Schotel-Rogge, De Openb. Eered. der N.H. Kerk in de 16e, 17e, 18e eeuw2, Leiden, bl. 352-361, die ook litteratuur vermeldt . Een typeerend staal van Borstius geeft o.m. De Katholiek, jrg. 1848, 14e deel, bl. 194: Proeven van Predikstijl uit het midden der 17e eeuw (vgl. Schotel, Kerkelijk Dordrecht). Zelfs als de heeren aan ’t schelden slaan en dus de taal nogal wint aan originaliteit en levendigheid, komt nog de gemaaktheid om de hoek gluren en het gepronk met mythologie en latijn; zoo b.v. in den tijd van den strijd tegen ’t lange „hair”, toen de leeraars vochten tegen „hangende locken ende blessen, als peertsmanen ende geschoren leeuwkens, tegen meta morphosin van menschen en beesten” (!). Doch ondanks zulke „Sielbetuygende vermaningen” klinkt de klacht van den verhaler: „maer ’t volck verdadigde er nyet af, en hoe ernstig Becius, Balthasar Lydius en Westenburgius en later Borstius en Staphorst ook de praelsucht en hovaerdy bestraften, ’t ging toch zijn gangh en ’t was al frustra” (!). Wat dunkt u van ’t volgende citaat uit een preek, enkele jaren vóór Borstius in Dordt gehouden: „Steeckt uw besmeerde aensichten in den stof, ja in den asch van mijn afgebrande wilge, gy geblanckette Isebels . . . . En gy verwyfde mannen (als soo een heydensche poeet Askaen, van de Phrygianen sprekende, invoert) . . . langlockte satyrs en opgetoyde moyaerts, . . . . die daer gestrickt en beployt, bepoeyert en bestoven uyttreedt ofje vers uit Cypris, of liever uyt den meel-molen quaemt; anders moght het schynen of ick je voor een hoop lichte vogels aensagh, en u in maegschap met de Cyprische Venus wilde verbinden. Reef in, dat hooge topseyl, ja laet et geheel sacken, eer ’t u op een duystere klip, of ook in den grondt jage”. Nietwaar, tale Kanaäns is dat niet; maar de gemaaktheid en pronkerigheid ligt er duimen dik op. Profeten schelden anders, beter.


34. Het vervalle Christendom, Herdruk, Utrecht, 1875, bl. 435.


35. Eerste en tweede druk bij de Maatsch. voor Goede en Goedk. Lectuur . Zie Onze Eeuw 1909, of gezamenl. geschr. IV, 45v.


36. Ik geloof niet, dat Kloos, die hier Christus sprekend invoert, zich beter uitdrukt, dan de man, die eens op ’t huisbezoek aan mij verklaarde: och jao, domeneer, kep nog al aorig met Jezus op, det muk zègen.


37. Uitgave Wereld-Bibliotheek.


38. In een beoordeeling van G.B.J. van Eyk, Dissertatio Theologica de Jesu Christi eloquentia, oratori sacro imitanda, Jaarb. voor Wetensch. Theologie, IX, 1851, bl. 565.


39. a.w. bl. 565/6.


40. Daaronder valt, volgens het verband, ook aangeleerde, opgelegde kunsteloosheid.


41. Jesaja 2810 volgens den hebreeuwschen tekst.


42. Biddaghsbede. M DC XXIV.


43. Biddaghsbede.


44. Cd. Busken Huet, Het Land van Rembrandt, Haarlem, 1901, II, 1, 118.


45. a.w. bl. 120, 119.


46. G.B.J. van Eyk, Dissertatio Theologica de Jesu Christi eloquentia oratori sacro imitanda.


47. Volgens verslag N.R.C.


48. Seerp Anema, In ’s levens Opgang, Rotterdam, Daamen, 1907, bl. 286.


49. Anema, a.w. bl. 46 v.v.


50. Volgens den Heer J. Dijk, in een rede op de ouderlingenconferentie te Arnhem, verslag Bazuin, 13 Mei 1922.


51. Handb. d. Ned. Taal, I, 519.


52. Jan, Jannetje en hun jongste kind. Zw. Herdr. no. 14/5, bl. 49, vgl. 143.


53. Schleiermacher’s Reden über die Religion als proeve van Apologie, door Dr W.J. Aalders, Leiden 1909, bl. 6-9.


54. Veel waars is in de opmerkingen van J.H. v.d. Bosch, in de uitgave van Jan, Jannetje, bl. 115.


55. Verz. Werken. Elsevier, IV, 160. Niet kanselachtig is nog niet plat, decreteerde hij te Utrecht, V, 99.


56. Jan Boendale, Lekenspieghel.




a. Opgenomen in Kerktaal en leven, 100-173.


b. Cf. Heb. 8:13.


c. Cf. Joh. 7:49.


d. Cf. Mat. 5:13, Luk. 14:34.


e. Cf. 2Kor. 4:7.


f. Cf. 2Kor. 6:2.


g. Cf. Jes. 28:10.13.


h. Cf. Spr. 22:28, 23:10.


i. Cf. Jes. 28:16.


j. Cf. Hag. 2:7.


k. Cf. Jes. 1:27.


l. Cf. Jes. 66:1.


m. Cf. 1Kor. 13:1.


n. Cf. Jes. 11:9.