Hoofdstuk II.

Vroegere kerktaal; „Tale Kanaäns”.

a

§ 1. Opkomst eener „tale Kanaäns”.

Wie de kerk opwekken wil, opzettelijk haar aandacht te wijden aan de taal, die zij spreekt, opdat zij niet haar grootsche roeping tegenover den mensch van haar eeuw ontrouw worde, kan, dunkte me, niet beter doen, dan die kerk wijzen op haar eigen historie. Want uit de geschiedenis van het kerkelijk leven, ook in ons eigen land, blijkt telkens weer, dat bewuste aandacht aan de taal der kerk doorgaans het meest te constateeren valt bij kringen, die opzettelijk hun denken laten gaan over den gedachten-inhoud der kerk. Veranderingen in den kerkelijken spreektrant (ze mochten dan verknoeiing of verbetering zijn), kwamen altijd op bij hen, die naast nieuwe woordkeuze, ook nieuwe gedachten de kerk indroegen en deze nieuwe gedachten min of meer bewust stelden tegenover de heerschende strooming.

Bewijs kan men daarvoor vinden in het verleden.

En ook in het heden.

En tegenover dit opzettelijk en nadrukkelijk vooropstellen der taalkwestie in de kerk door bewuste dissenters òf reformatoren, staat dan, vroeger en nu, het verschijnsel, dat de kerk in tijden van weerkeerenden rust haar proza, gelijk het, van de ergste buitensporigheden ontdaan, zich als vreedzaam, gelijkmoedig en rustig voertuig van gedachten, als een zoete zangerigheid zonder verheffing, aandiende, zich liet en laat welgevallen in gedragenheid en rust. Het proza was in de maak geweest en kwam nu weer in de mode. En de kerk heeft geen erger vijand dan de mode immers?

*

Dat in vroeger periode de „tale Kanaäns” niet altijd zonder meer als een erfenis van het voorgeslacht werd aanvaard, doch soms door het nageslacht bewust verbreed en „verdiept” en met |25| den wellust van een esoterisch mysticisme kunstmatig tot de taal der „dierbaarheden” opgevijzeld is, bewijst o.m. de periode van Schortinghuis c.s.

In 1740 verscheen van de hand van Willem Schortinghuis het bekende werk, dat den naam draagt: „Het Innige Christendom”.

In dit boek, dat van kerkelijke zijde volstrekt niet met algeheele instemming ontvangen werd, ja zelfs synodaal verzet uitlokte, komt aan het woord een mysticistisch-piëtistische richting in het kerkelijk en godsdienstig leven, welke, met vooropstelling van het „bevindelijke leven” den objectieven geloofs-inhoud op den achtergrond drong en vroomheid zocht in een separatie van de wereld, tot in alle dingen; separatie, niet slechts in het wezen, maar ook in de vormen, die het wezen moesten of konden uitdrukken; niet slechts in de gedachten, maar ook in de woorden, welke die gedachten dragen. Van dit eenzijdig piëtisme zijn andere bekende vertegenwoordigers, de een meer, de ander minder: Jodocus van Lodensteyn (1620-1677), Johannes d’Outrein (1662-1722), Johannes Eswijler (schrijver van Ziels-eenzame meditatiën, 1685), die dan als meer gematigde voorloopers zijn te beschouwen; en, later, Bernardus Smytegelt (van 1695-1735 te Middelburg), Gerhardus Kuypers (bekend uit de Nijkerksche beweging, 1749), F.A. Lampe (1683-1729) en Johan Verschuir, van 1714-1737 predikant te Zeerijp. Van dezen Verschuir bezitten we het volgende rijmpje:

O Heer, Gij zijt de wijsheid zelf:
De wijsheid blinkt in ’t choor gewelf
Der zaal’ge hemelingen:

Gij liefste Jezus! leert mijn ziel,
Door geestelijk verstand gehiel,
Mijn stem met d’ hare paren,
In Kanaans taal die niemand kent
Van die in Zions is gewend,
Te roeren gouden snaren
. 1) |26|

In dit rijm wordt de „tale Kanaäns” parmantig bij dien typischen naam genoemd. Men gaat in dezen tijd zich den naam dan ook vrijmoedig eigen maken.

En waarlijk: het is, gelijk hier Verschuir zegt: de „tale Kanaäns” is een soort hemeltaal geworden. Ze bedoelt tenminste dat te zijn. Wat de geloovige ziel denkt en zucht en zingt en zegt, het is alles een zoet geheim; het is onttrokken aan de dingen van hier beneden; het is de zoetheid van hemelschen woordenval; en niemand is er, die het verschil weet te zeggen, het onderscheid vermag te peilen, door onderkenning van een ander wezen, tusschen de taal der mystiek hier beneden en die der zalige aanschouwing daarboven. Tale Kanaäns; maar bij „Kanaän” is niet meer aan het geografisch begrip te denken, doch in rechtstreeksche opvaart wijst dit woord u naar den hemel; het hemelsch Kanaän. Gods geheimst privatissimum — dat leerde deze taal aan Zijn „keurelingen”.

Ja, het is met dien naam „tale Kanaäns” wel wonderlijk geloopen in de schommeling der eeuwen.

Wonderlijk.

Er is een tijd geweest, dat Kanaänieten een tegenstelling vormden met Israëlieten. Dezen zijn het heilige volk, genen de inboorlingen, ruw, onbesneden, profaan. Dàn is de taal van den Kanaäniet het onzuivere woord, de vreemde klank; de ontwijding, de deformatie ligt er in van het voorvaderlijke Hebreeuwsch. En de ijver van Nehemia voor de zuivereing van het Hebreeuwsch is een publieke verloochening van de „taal van Kanaän”, gelijk ze hem in de ooren klinkt.

Straks krijgt het woord Kanaäniet weer een andere beteekenis. Nu wordt, omdat de Kanaänieten den kleinhandel dreven, „Kanaäniet” de naam voor een verachtelijk wezen: sjacheraars worden thans met dien naam aangeduid, sjacheraars, afzetters (Hoz. 12 : 8), en marskramers (Job 40 : 25, Spr. 31 : 24, Jes. 23 : 8, Ezech. 38 : 13, Zef. 1 : 11, vgl. Zach. 14 : 21). Het is de tijd, waarin „Kanaänietisch” dezelfde gewaarwording opwekt als bij ons het loven en bieden van den sjacherenden zoon van Abraham: het hemelsche is daar toch wel ver te zoeken.

Nog in anderen zin wordt van de taal van Kanaän melding gemaakt. Jesaja spreekt er van in zijn profetie (19 : 18) en ziet de taal van zijn volk, dat nu in Kanaän overheerscht, als zijn |27| eigen, heerlijke, heilige taal van Kanaän, de spraak, die straks ook tot in vreemde landen doordringt mèt den geest van Israël.

Zoo is „Kanaän”, evenals „tale Kanaäns”, om beurten een woord van verheffing en van verachting. Maar in de dagen van Verschuir en Schortinghuis vraagt men niet meer naar de historie van het woord. Juist omgekeerd, wordt in hun mond het begrip van de „tale Kanaäns” opnieuw gevormd; het krijgt een anderen inhoud en een nieuwen geestelijken zin. En met de historische beteekenis van Kanaän en Kanaäns taal heeft de richting Schortinghuis-Verschuir geheel afgerekend. Want hun „tale, sprake Kanaäns” is niet eens een poging meer om bijbeltaal te benaderen, noch ook een middel, aangewend om een min of meer oostersch coloriet aan hun gewijde taal te geven. Over profanenspraak, over „marskramergeschreeuw”, over alle grenzen en bepalingen stappen ze heen; en straks varen ze mèt hun „tale Kanaäns” boven alle aardsche verhoudingen uit en beroemen zich op hun rechtstreekschen opgang tot den hemel. Het is één hemeltaal, het is één zelfde esoterische wellust aan Kanaäns vreugden, die hier beneden de gezelschappen en de mystieke boeken, mèt of zònder synodale approbatie, doorgeurt, èn . . . . die daarboven de gouden snaren der harpen Gods in beweging brengt.

Waarlijk, men stapt, naar het heet, op de vleugelen der Kanaänietische geheimspraak zoo maar Gods hemel in. Wat er van de achterblijvers, die niet mee kunnen komen, wordt, dat is een kwestie, die aan Gods zorg behaaglijk overgelaten wordt. Wie waagt het „hemeltaal” te bedillen? Gods troetelkinderen, zijn ze wel huns broeders hoeders b?

En wanneer straks in Schortinghuis’ Innig Christendom Onbegenadigde zijn barbarenwijsheid durft luchten in dezer voege:

„Ik vreese Vrinden, dat deze uwe redeneringen wat te verre gaan/ om dat gy spreekt van so eene verwonderinge/ verliesinge van sig selfs; insinken en smelten in den gloet der liefde Christi/ en wat dies meer is; het schijnt my dat de vrome sulke vreemde uitdrukkingen en spreekwijsen niet moesten gebruiken/ om dat die voor my en veele tot my so onverstaanbaar zijn”,

dan „komt” Onbegenadigde aldus door Begenadigde „wederlegt te worden”: |28|

„Och onbegenadigde! . . . . Immers heeft ieder wetenschap haare bysondere konstwoorden, om daardoor het wezenlike van die wetenschap uit te drukken; die an die geene die van de kunst syn verstaanbaar: maar an den onervarenen vreemd syn. Hoe sal het qualik konnen genomen worden/ dat de leerlingen in Jesu school ook woorden gebruiken/ om hunne lessen en allerinnigste bevindingen hertelik uit te drukken/ al schoon die an den blinden en vervreemden natuirling onverstaanbaar als Barbarisch voorkomen.”

en hij gaat hem eens „anspreeken met de woorden van dien dierbaren Man Gods J. van Lodensteijn in sijn gedigt op de letterkennis”:

Men roept: so gaat de suiv’re waarheyd heenen,
En dit geestdryven is geestdryvery!
Wat is dat ligt? dat hoge Godt beschouwen?
Dat sig verliesen, en die liefde quyn?
’t Versinken in de Godheyd? en dat bouwen
Op ’t ongesien? die blydschap en die pyn?
Wat is dog dat ontworden, dat ontwesen?
Wie dwaalt niet in de woorden sonder sin,
Wie sag niet graag de hersenen genesen
Van sulke, die sig dit al beelden in?
Ik houd het met de leer der reformatie
Dat is door Jesum voor Godt suiver staan.
En door Geloof sal blyven in syn gratie
En eyndelik so van mond tot hemel gaan.
Al voel ik al die fikkefakery niet
’k En weet van min of onmin, vreugt of pijn,
’t Geloof is ’t al . . . .

Maar: . . . .
Wie sal die liefde draagt so nauw bepalen,
Dat hy in woorden niet wat ruimer woelt,
Of sal den minnaar woorden moeten halen
Van hem, die nimmer liefden heeft gevoelt? 2)

En zoo krijgt deze geheimtaal straks haar eigen woordenschat, haar aparte begrippen en hyperbolen; men moet de „binnenkameren” ingeleid zijn, en „gevoerd worden in het wijshuis” der |29| geestelijke dronkenschappen, om haar te kunnen verstaan. Straks is haar „zalving” zóó onwelriekend en haar geur zóó zwoel, dat „tale Kanaäns” ook voor anderen dan „onbegenadigde” een ondragelijk ding wordt.

Ja, kerkmenschen, óók voor anderen dan „onbegenadigde”.

Want in den tijd van Schortinghuis staat o.a. Jacobus Bellamy op (1757-1786). Deze man, vechter tegen de „poëtische gasthuizen” van zijn dagen, waar de „in rijm getooyde onkunde, met veragtenden blik op de waare Dichtkunst neerziet”, 3) heeft ook tegen de kanaänietisch-homiletische gasthuizen zijn stem doen hooren, de gasthuizen, die in den „gezelschapsstijl” voor de heilige evangelietaal zijn wat de rederijkersgezelschappen waren voor de dichtkunst. Deze man, zelf auteur van godsdienstige poëzie, protégé van een dominee (Te Water), vriend van Van der Palm (sinds 1784), theologisch gevormd, bewonderaar van de mooie religieuze verzen van Herman Dullaert, kàn toch niet zoo maar als vijand van de religie en haar spraak worden in een hoek gezet. Maar over de dominees en hun preeken is hij niet te spreken. En als zekere heer Wouters de opwekking van Lazarus aldus schildert:

Met siddering en welbehagen
Houdt ieder ’t strak gezicht geslagen
Op Gods gezalfde hemelspruit;
Ach, dat mijn Jezus nu beveele!
Hy spreekt: — dat hier ons hart in deele!
Hy spreekt: — „o Lazarus! koom’ uit,”

dan is zijn recensie van dezen poëet een ronde afwijzing, omdat . . . . de man te veel op de preekheeren lijkt; dat is hem al genoeg gezegd. Hoor maar:

„De overige coupleten zeggen juist niet veel; vrij preekachtig! en — hoe noodzakelijk dit op den predikstoel wezen moge — ’t behoort niet tot de vereischten van een goed dichtstuk.”

En daarmee kan de predikstoel het voorloopig doen! Heel zijn betoog komt hierop neer:

„Verlos ons, Heer! van . . . . de onzuivere dictie en van den preektoon . . . . en, geef ons natuur en waarheid weer.” 4) |30|

Toch schrikken de dominees nog niet, al zijn ze ook heele autoriteiten in die dagen. Toch worden ze niet wakker; toch blijven ze kalm maling hebben aan de vaderen, die in de Wezelsche artikelen van 1568 al hadden gedecreteerd, dat

„wat de wijze van prediken aangaat, niemand iets bijzonders kan worden voorgeschreven, dan dat ieder . . . . zal tracht de Schrift . . . . uit te leggen . . . . met een wijze van spreken, die zoo gepast mogelijk is voor de bevatting der hoorders”, vermijdende „alle hatelijkheid en stinkende hoogdravendheid” o.a. door „een spel” te „drijven met allerlei spitsvondige allegoriën” en „jacht te maken op duisterheid, hetzij in de zinnen, hetzij in de woorden”.

Men ziet, dat De Genestet niet de eerste was, die van den preektoon verlost wilde zijn. Reeds lang vóór zijn tijd heeft de „tale Kanaäns” voor meer dan één geen hoogere waarde dan een kanaänietisch dialect.

En zoo hebben meer dan anderhalve eeuw gewerkt aan een taxatie van gezegde sprake Kanaäns, als tot uiting komt in deze definitie van hedendaagsche waardeering:

„Tale, sprake Kanaäns” is een „afkeurende naam voor geijkte godsdienstige termen; gezalfde taal.” 5)

Verschuir proefde hemelgeuren; en ons geslacht haalt den neus op of knijpt hem dicht.

Aan wien de schuld?


§ 2. Vervalsching van het begrip.

Ja werkelijk, aan wien de schuld?

De Piëtisten zijn met hun antwoord gauw klaar: alle protest is klinkklare vijandschap van de onbekeerden, wier

geest onlydelike blyken
geeft van haar doemeliken lettertrand. 6)

Maar hebben ze gelijk? Is dat de eenige verklaring? |31|

Indien we even vooruit mogen loopen, dan aarzelen we geen oogenblik met het antwoord, dat de schuld wel niet geheel, maar toch zeker voor een zeer groot deel ligt bij de mysticistische kringen, die we noemden.

Want er is een ware èn een valsche „tale Kanaäns”. Er is een noodzakelijke, onvermijdelijke, maar er is óók een geheel overbodige, willekeurige scheiding tusschen de taal, die wèl, en die, welke niet van de heilige ideeën en werkelijkheden der zelfopenbaring Gods het voertuig bedoelt te zijn.

Het christendom zou geen christendom zijn, en het evangelie geen evangelie, en de openbaring geen openbaring, indien ze niet zich schiepen een eigen taal. Iedere levenssfeer vormt haar eigen taal, kiest haar eigen beeldspraak, komt op met eigen kleur. En wat voor de dingen der „gemeene gratie” zoo geldt, dat is in nog veel sterker mate van kracht op het terrein der „particuliere genade”, binnen den kring der bijzondere openbaring. Deze immers houdt zich bezig met de dingen, die „boven” zijn; zij verkondigt, naar een bijbelsch woord, werkelijkheden, die slechts één van haar herauten heeft „gezien en gehoord”, en die ééne is de Christus zelf, Hij, die van boven is (Joh. 3 : 31, 32). De anderen zijn „uit de aarde” en „spreken uit de aarde”. Zoo zegt het Johannes de Dooper.

Ja, dat is wat anders dan Johannes Verschuir gerijmd heeft. Deze dankt, dat God, dat Jezus, zijn ziel leert, haar stem te paren met die der hemelingen:

In Kanaäns taal, die niemand kent 7)
Van die in Sion is gewend
Te roeren gouden snaren.

Maar de Dooper weet beter. Alleen de Christus kòn, als profeet, hemeltaal hebben gesproken, want slechts hij getuigt wat hij heeft gezien en gehoord. De wereld daar boven, de troongeheimen van God, zij zijn hem werkelijkheid geweest, Hem, die is, eer Abraham was c, Hem, die in den schoot des Vaders was, den Eengeborene d.

Ja, Hij is de eenige, die hemeltaal zou kùnnen spreken, die eeuwige dingen zou kunnen zeggen in de taal der eeuwigheid, die het „jenseitige” niet „diesseitig” behoeft uit te drukken. |32|

Maar wat Hij alleen kòn doen, dat hééft Hij niet gedaan. Hij, het vleeschgeworden Woord van God, spreekt, profeteert, leert niet anders dan de Bijbel, het Schriftgeworden Woord van God zulks doet; Hij spreekt óók de eeuwige werkelijkheden uit in de taal van den tijd. Zijn prediking is, gelijk heel de bijbel, één doorloopend anthropomorfisme; „diesseitig” is zijn taal, als is „jenseitig” wat hij heeft „gezien en gehoord” (Joh. 3).

Dat is Christus’ groote liefde. Hij zoekt de menschen, en spreekt daarom die menschen toe in hun eigen taal. Tot hun begrippen daalt hij af; uit hun wereld kiest hij de emblemen, de tropen en figuren van zijn taal. En in dat licht gezien, in de onmiddellijke tegenwoordigheid van deze heilige, al-verterende liefde, wordt de vraag van den vromen J. v. Lodensteyn toch wel zeer verdrietend:

Of sal den minaar woorden moeten halen
Van hem, die nimmer liefde heeft gevoelt?

Men kan, men moèt ruimte maken voor de wedervraag:

— En als dat zóó eens gezegd was door Christus zelf, Lodensteyn, „waar was uw hoop, uw moed gebleven? Gij waart vergaan in al uw smart en rouw!” e

Ja, ook voor deze vraag heeft Christus Jezus, onze hoogste Profeet, gestaan. En zie, Hij komt, o God, om Uwen wil te doen f.

Want zóó was immers voor wie het geloof van Lodensteyn met hem belijdt, de eenige weg tot onze verlossing? Gods openbaring moet zich aansluiten aan onze begrippen en woorden; en juist die geloofsrichting, welke den mensch, tot wien de openbaring komt, ziet als dood in zonden en misdaden, als kind der duisternis, zoon van de leugen, juist zij had dat moeten begrijpen, dat de Liefde, die ons eerst liefgehad heeft,

„woorden wilde halen

Van hem, die nimmer liefde heeft gevoeld.”

Liefde, Gods liefde, zoekt de anderen; en het woord van haar zelfmededeeling is daarom in den grond altijd sociaal. Want zij is die liefde, die, naar Lodensteyn en Schortinghuis zelf belijden, in haar spreken moet overwinnen degenen tot wie ze in wil gaan.

*

|33| En natuurlijk is het dan waar, dat straks binnen den cirkel, dien deze liefde om haar heilige sfeer zich getrokken heeft, een taal geboren wordt, die een eigen karakter vertoont.

Dat is de geboorte van de waaràchtige „tale Kanaäns”.

Tot deze geboorte werkt positief mee het liefdeleven, dat, opkomend uit het geopenbaarde woord van God, al verder uitspint, naar eigen begrip, den inhoud der openbaring. De eigen „kunsttaal”, de aparte technische termen, zijn nu onvermijdelijk. Maar ze worden geboren, niet gemaakt.

En anderzijds is de buitenkerkelijke wereld zelf ook aansprakelijk voor de vervreemding tuschen haar taal en die van de kerk. Heeft Paulus niet gezegd, dat de psychische, de niet bij Geestesopenbaring levende mensch, niet aanvaardt de dingen, die van den Geest van God zijn? Neen, hij kàn ze niet verstaan, omdat slechts de pneumatische mensch, die uit de wedergeboorte van den Geest tot God herschapen is, het orgaan bezit, waardoor hij de werkelijkheden van den Geest kan waarnemen, onderscheiden (1 Cor. 2 : 14, 15). Zoo wordt ook van de zijde van hen, die buiten de openbaringssfeer leven, de afstand tusschen hun gedachten en spraak èn die van de kerk àl grooter. Doch ook dan wordt die afstand van de zijde der kerk niet gewild, doch eenvoudig opgelegd als onontkoombare noodwendigheid.

Kortom: waarachtige tale Kanaäns wordt geboren, niet gemaakt; gevonden, niet gewild; opgelegd, niet gekozen; in berusting aanvaard, maar niet met wellust verheerlijkt.

Maar alle valsche tale Kanaäns wordt gemaakt, niet geboren: gezocht en niet gevonden; gekozen, niet bevolen; met zoete behaaglijkheid gepredikt en niet met tranen van liefde beweend en, zoover het God wil, overwonnen.

Wie dit vasthoudt, dien ligt het vonnis over de verwrongen tale Kanaäns van de piëtistische kringen gereed. Want zij hebben het begrip vervalscht; ze zijn in Gods stoel gaan zitten en hebben gescheiden, daar waar God alleen grenzen trekken mag. In deze orthodoxistische omgeving wordt het goed recht van de tale Kanaäns als een taal der ingewijden nog op andere gronden verdedigd dan met het argument der onafwendbare noodzakelijkheid, dat Paulus noemd in 1 Cor. 2 : 14. Immers, waar voor Paulus de onmogelijkheid van het aanvaarden der dingen des Geestes door den „natuurlijken mensch” wordt bewezen uit het bij dien |34| natuurlijken mensch ontbreken van het orgaan, dat ons de geestelijke dingen leert onderscheiden, daar wordt voor deze menschen de tale Kanaäns een zoete wellust; men zoekt de mystieke kracht niet allereerst in de begrippen, en dáárom in de woorden, doch met opzet ook in de woorden zelf uit te drukken. Paulus zegt: de natuurlijke mensch kan niet aanvaarden de dingen, die des Geestes Gods zijn. Maar de piëtisten uit de dagen van Schortinghuis voegen niet zonder grooten vrede er aan toe: zoo versta hij ze dan ook niet. Paulus zegt de dingen goed; maar de piëtisten gaan te ver. Het gaat er mee als met zeker spreekwoord: de wereld wil bedrogen worden; dat is naar waarheid gezegd; nu worde ze bedrogen; daar slaat men de plank mis.

Ieder voelt, dat hier de tale Kanaäns wordt gezien anders dan het behoort. Hier is de jacht naar een taal, die zending en evangelisatie onmogelijk maakt. Zeker, óók Paulus weet, dat de natuurlijke mensch niet verstaat de dingen van den Geest, doch hij spreekt een taal, welke dien natuurlijken mensch des ondanks blijft zoeken. Maar Schortinghuis kan men terecht verwijten:

„O Schortinghuis! o puik van Jezus’ kruisgezanten!
O ogen lust voor Middewoldaas kerk, 8)

gij moogt voor Middewolda een Ogenlust willen zijn, doch een „Orenlust” wilt ge nooit zijn voor iemand anders dan „begenadigde”. Gij hebt de tale Kanaäns geleerd, en toegespitst; maar ge hebt geen taal meer, die de grenzen van Kanaän wil uitzetten . . . . Paulus’ tale Kanaäns was ook een taal, die hem afzonderde van Jood en van Griek; maar terwijl bij hem de afzondering de taal schept, daar schept uw taal de afzondering. Dat is een heel groot verschil. Goede tale Kanaäns is gevolg, slechte is gewilde oorzaak van de scheiding tusschen Kanaän en de wereld. De eerste is te danken aan goddelijke onderscheiding der menschen, aan de tweede kan men wijten een menschelijke onderscheiding.

En zoo is in zulke taal de overtreding van den dienaar tegenover den Meester, die nooit tot de menschen kwam, of daar was „genade op zijn lippen uitgestort” g. Zachter kan, niet over de personen, doch wel over de zaak, het oordeel m.i. niet zijn. |35|


§ 3. Typeerende verschijnselen van deze „tale Kanaäns”.

Deze zwoele taal-wellust heeft in dien tijd er velen dronken gemaakt h. Er vormde zich een kerkelijke taal, die verschillende typische kenmerken toont.

Ik noem allereerst den trek tot beeldsprakigheid, tot in het malle toe.

Zeker, er is ook een beeldspraak, die zich aansluit aan de Schrift. Maar om juiste exegese van de bijbelplaatsen bekommert men zich niet gewoonlijk. Men heeft het over „een nachthutje in den komkommerhof” (Jes. 1 : 8); en Jesaja gebruikt deze vergelijking met een hut in den wijngaard of een slaapplaats in het komkommerveld voor Jerusalem, dat letterlijk is verlaten; de piëtist evenwel denkt aan de kerk, die midden in de wereld staat, onbegrepen. Men heeft het over een ziel, waarin blijdschap en droefheid elkaar afwisselen: „nu eens zal Amalek, dan eens Israël de sterkste zijn”. 9) En dat is toch een vergelijking, die op een heel andere theologie berust, dan de ook geliefde tegenstelling tusschen den „ouden” en den „nieuwen” mensch. En zoo kan men verder gaan. „Zielen, die naar de bloemhoven gejaagd worden” (Ez. 13 : 20), zielen, die „nog niet van den kemel gevallen zijn” (Gen. 24 : 64), „balsem in Gilead” (Jer. 8 : 22), „met een leugen in de rechterhand verloren gaan” (Jes. 44 : 20), het worden alle technische termen, en de toepassing der beelden wijkt soms ontzaglijk ver van de Schrift af. En al meer komt het grof-platte de fijne taal der Schrift verdringen. Jesaja spreekt van een wegwerpelijk kleed i. Hier heeft men het ’t liefst over „vodden en todden”.

Straks gaat men nog een stapje verder en geeft bewust allegorie of beeldspraak die aan de symboliek der Schrift een nieuw element toevoegt. Zoo zegt Smytegelt 10):

„Een kind Gods heeft drie wasvaten/ twee voorname/ maar het derde moet er by zijn. Het eerste wasvat is Christus’ bloed/ waar door hij moet gerechtveerdigt worden: die lieve fonteine is daartoe geopend. Dan is er de gestadige werkinge |36| des Geestes/ dat is het tweede wasvat/ om de gedurige vlekken uit te doen/ Ezech. 36:25. Het derde wasvat/ daar hy hem zelven mede reinigt: zij doopen haar zelven met tranen/ zy wassen haar zelven met hare tranen.”

Let op de gruwelijke dooreenhaspeling van allerlei beelden door elkaar: waschvat, fontein, water dat gesprengd wordt, doopwater uit de oogen.

Eindelijk maakt zich de beeldspraak geheel los van den Bijbel en men allegoriseert er maar op los. God, zegt Smytegelt 11),

„God brengt die gekrookte rieten van de kleinste trappen zoo door al de trappen heen tot den hoogsten trap toe. Eerst zijn ze een gekrookt rietje/ op de alderkleinste trap. Dan brengt hij ze tot aanklevinge. Dan wordt het een estimerend rietje; zij estimeren God en Zijne gemeenschap . . . . Dat rietje brengt God ook tot hope/ . . . . en dan brengt hij dat rietje tot vrijmoedigheid . . . . Dan begint dat rietje verzekert te worden . . . . en dan komen zij op het alderlaatste trapje.”

Ja, beeldsprakigheid zonder logica — Charivarius, de taalkundige fijnproever van De (Groene) Amsterdammer, zou geen geheugenstreepjes genoeg hebben — ontmoet ge telkens weer. De gezangen van Schortinghuis heeten

Vol Bibelhoning, vol van kort (!) en geestlijk mergk
Waar ’s hemels liefling blijft met hert (!) en mont in (!) hangen. 12)

En Verschuir rijmt een verzuchting, om ware en valsche genade te onderscheiden:

Och: laat ik kennen ’t ware goed
Van ’t bitter en versuikert roet (!)
Te scheiden. 13)

„Burgerlijke naam-christenen” heeten bij hem mooye dooden. En dat „door de pijlen des konings getroffen worden” j iets is, dat des konings vijanden in hun straf treft, maar „door de pijlen des konings in het hart getroffen worden” iets is, dat aan zijn |37| gunstelingen ten deel valt, in de bekeering, dat kunnen alleen zij weten, die „niet in woorden of in eene schorse van eene uiterlike belijdenisse, maar in bevindelike werksaamheden en kragt van Godsaligheid” hebben gevonden de „innige natuir van ’t gestaltelike Christendom”. 14) De mensch is bij Verschuir

Een gansch bonte adder,

Die met zijn fenijnig zwadder,
Het alles heel verdorven heeft
Wat dat ’er IN (!) hem leeft en ZWEEFT (!)

en hij hoopt maar

dat nooit een vuile addersprong
In ’t hart of mond of wandel gong. 15)

Een zondaar, die niet tranen schreit, heet bij Smytegelt 16): een „drooge zondaar”, „vuilder van ziele by God als zo een weenend schepseltje”. En zijn er moeilijkheden in het geestelijk leven, dan „zit daar een Klaauwe van den Duivel agter”. 17)

Zeer typeerend is voor deze tale Kanaäns ook zulk een uitbeelding van den omgang tusschen Christus en de ziel, die haar trekken ontleent aan het sexueele leven.

Och, mocht ik als zijn bruid,
Ontvangen ’t trouw besluit:
Zijn kusjes vermenigvuldig,

„zingt” Verschuir. 18) En Smytegelt komt telkens weer terug op God, die de ziel „eens alleen neemt en zeid/ wil ik u eens een blikje geven van mijn oneindige liefde? wil ik u eens lieffelijk omhelzen? laat ik u eens een kus van mijn mond geven”. „En ziet eens hoe ze gestelt zyn/ als ze de kus van ’s Heeren mond krygen”. 19) Het is hier niet de plaats om dieper op deze dingen in te gaan. Maar de bewijzen liggen voor de hand, dat men met |38| zulke taal veel verder gaat dan het Hooglied naar zijn toenmalige exegese. En trouwens, ook al bleef men zijn exegese getrouw, dan is het nog onrecht doen aan de Schrift, als zelfs de besten van dien tijd (ik denk b.v. aan Comrie) telkens in gewoon proza vervlakken wat alleen moet gelaten worden in zijn eigen poëtische omlijsting. Uitdrukkingen als: „de liefde heeft gaarne den lieven en zaligen Jezus als een bundeltje Mirrhe tusschen de borsten” (Comrie Verz. v. Leerz. Utrecht 1887) komen herhaaldelijk voor als gewone spreekwijzen (bl. 335, 338).

Men kan, ter vergoelijking van deze IN DIT VERBAND ergerlijke wansmakelijkheden, waaraan het „geestelik gehemelte” 20) gewend is, zich toch kwlijk voor een pleitrede ten gunste van dezen „Hoogliedstijl” in laag proza op Anna Bijns beroepen, als deze zegt:

Ic wille gaen opstaen, tes meer dan tijdt nu;
Och, ic hebbe te langhe in zonden gherust,
Compt Ihesus lief, die mijn ziele verblijdt nu,
Metten cusse Dijns mondts mij vriendelijc cust.
— — — — — — — — — — — — —
Als een bondelken mirren zoe es mijn lief mij
Ende tusschen mijn borstkens zoe zal hij wonen.

Evenmin helpt Dirk Volckertszoon Coornhert, als hij dicht:

Myn hert verlangt van binnen
Om worden met hem een:
Hy kusse my uyt minnen
Met een zoet kusken reen
Van Zijnen lieven monde

of:

Hy kusse my (niet metten zuren mond
Van Moyse strengh) maar maack mijn ziel ghezond
Door kusken zoet van zynen monde heylich,
Dats quytinge, ghenaad en vreede veyligh.

Want in de eerste plaats bewijzen zelfs deze poëten, dat zij niet bij machte zijn, de taal van den Bijbel te benaderen. Komt niet bij Coornhert de dogmaticus den poëet verschalken, met zijn „Moyse zuur en streng”? En is het volgende wel geen heel kromme beeldspraak, spottend met alle wetten van natuur en kunst en Hooglied-exegese: |39|

So magh ick rusten veyligh
Op zyn borsten na wensch:
Dat zyn Fonteynkens (!) heyligh,
Van liefd tot Godt en mensch (!),
Die beter zyn dan wynen
Van zorgs onrusticheyd:
Oock dan des reux venynen
Van ’t vleesch wellustigheyd.

Men mag toch wel van dominees verwachten, dat ze bij het struikelen van dichters toezien, dat zij zelf niet vallen?

Maar bovendien: een preektrant, die aan waarachtige poëzie maling heeft (behalve aan de latijnse pentameters en hexameteres, waarmee de heeren pronken), moet niet in de laagvlakte van zijn proza de allures aannemen van de poëzie dezer min of meer bewuste parafrasen op het Hooglied van Salomo. Wat Anna Bijns en Coornhert voor éénmaal schuchter-stil zeiden, dat wordt bij deze kanselabonné’s stopwoord, afstompende termenpraal.

Bij dit alles komt dan voorts nog als kenmerk voor deze kerkelijke taal nog de trek naar vergroving, naar ruw-platte uitbeelding van lomp realisme. Het lichaam van den mensch is maar een „maaden-sak”, „een deel lompen en vodden van de wereld”; een onbekeerde heeft een hart, dat „naar de wereld jankende is” en verlangt niet veel meer dan een „buik vol brood”. En de zonde is „een handvol (!) vleeschelijk vermaak, en kittelinge van dat lichaam, welke eens een prooye van de wormen zijn zal en stof en stank zal worden”. 21)

Wie van de levensboomen vrucht en bladeren kent

„Is zoo van d’aardschen look ontwent,
Dat hij al, wat ooit de aarde gaf,
Verkoopt als voor zijn ziel te laf. (Wijze Ps. 105).”

Dit 22) is toch nog wat anders dan de „schade en drek” van Paulus (Filipp. 3 : 8). En ver van bijbeltaal is toch ook dit rijmpje:

’k Voel nu, ik weet niet wat gewemel,
Mijn manna maakt al ’t aardsch tot zemel. 23) |40|

Zemel . . . .

Er is toch heel veel valsch vernuft en platheid van geest in die dagen.

Ziet des Vorsten bruid hier prijken
In zijn oog zoo schoon van leest
Op dit prinselijke feest.

Het prinselijke feest is dan het Heilig Avondmaal 24) en de schoonleestige bruik natuurlijk de kerk.

En:

„Zoo hartsterkend als de geur van welriekende specerijen, bijzonder als iemand in flauwten de krachten bezwijken, zoo nuttig en heilzaam is de geurige nagedachtenis van den rechtvaardige.” 25)

En dezelfde grove voorstelling geeft Smytegelt (preek over Hoogl. 1 : 3a):

„De Bruid zinspeelt hier op een van de uiterlijke Zinnen/ dat kostelyke maaksel de reuke/ dat heeft Gode in de neusgaten gezet/ dat is om hetgene zij begeert naar haar toe te trekken/ en hetgene zij niet en verkiest te verwerpen (!); in dat heerlijke lid (!) heeft God de reuk geplaatst/ die meteen het begeerlijke in neemt/ en het gansche bloed ververscht er door; het was of de Bruid zich hier een flaauw mensch verbeeldt/ die daar op den weg leide/ en daar komt een ander naar toe/ die een bundeltje Myrrhe heeft/ en houdt hem dat onder zijn neus/ hij komt weer tot zijn zelven; zoo ook een flaauwe ziele/ krijgt die wat/ zij verfrischt. Is zij flaauw over hare zonden/ uwe oliën zijn voor zoo eene ziele goed tot reuke . . . . Waarlijk/ zegt zo een”: (nu ineens een ander beeld) „mijn liefste is mij als een bundelken Myrrhe, dat tusschen mijne borsten vernacht.”

En dan de dierbare verkleinwoorden: kenteekentje, gestaltetje, „wat zegt gij nu, gekrookte rietjes?”, een band(etje); „zoo er nog een bandetje is, ze scheuren dat in stukken” als Simson (!); een „uurtje of dagje of stondetje”. 26) |41|

De mensch is „een worm, een nietje”. 27)

O Jezus, wat is ’t dat u dwingt?
O lieve Jezus, dat u dwingt

Een wormken zoo te minnen?

O liefste Jezus, door wat macht
Wordt dus uw teedre ziel verkracht,

Om mij, mij te bezinnen? 28)

Ten slotte zou men nog kunnen wijzen op de gewoonte, om bijbelsche personen, volkeren, families, stammen, telkens aan te halen in gewoon betoog, vaak ook zonder dat op het allegorische wordt voorbereid. Zelfs voor bijbelvaste lezers is in dit opereeren met bijbelfiguren iets van de vermoeienis, die de eindelooze zinspeling op grieksche en romeinsche mythologie heeft voor den lezer van de werken der humanisten e.a. Als Johannes Groenewegen intree doet in Werkendam (26 Aug. 1739) heet het:

„Dus sla ik mijn hand aan de Arke alhier maar niet als Uza zonder Goddelijke last”. 29)

En hij zal

„den vloek van Ebal moeten aankondigen”

en ook

„voor Schyn-Christenen moeten toonen het onderscheid tusschen schyn en zyn; het regte Schibboleth van Sibboleth onderscheiden”. 30)

Van zijn ouders zegt hij den Werkendammers „publiekelijk”:

„myne geboorte was ook uit het Land der Cananiten”; . . . .

de niet bijbelvaste lezer moet weten, dat dit het land is, waar men niet de „taale Canaäns” spreekt (zie II, § 1). |42|

„ . . . . myn vader was een Amoriter/ en myne Moeder was eene Hethitische; ik doele op Ezech. 16; ik was door den Doop niet in de ware Kerk/ maar in eene Societeit ingelyfd/ daar . . . . de Afgod van de onafhankelijke wil aangebeden wordt”.

Toch denkt hij, dat ze in den hemel zijn. En — Werkendam heeft niet aan een openbare ruwheid kunnen denken, want niet alleen Groenewegen, maar ook David zelf moet Ezech. 16 naspreken, als hij ziet op „het geslachte daar

hij uit gesprooten is/ zyn Afkomst/ zyn Vaders Huis.” 31)

En zóó diep dringt deze zaak door tot in merg en been, dat men soms de zaak op den kop zet. Als een dominee zijn gemeente beziet als zijn geestelijk kroost, kan men daar eenigszins vrede mee hebben, al is de parmantigheid, die zich nevens Paulus 32) stelt k, niet altijd te prijzen, evenmin als de verdoezeling van het verschil tusschen het werk van den heidenzendeling en den arbeid van een prediker eener christelijke kerk. Maar elke figuurlijke uitdrukking sluit zich toch altijd aan bij de gewone, waarmee ze haar beeldspraak zich vormt. Die gewone, letterlijke beteekenis blijft staan, en wordt niet anders dan alleen door zeer sterke gewenning aan het begrip, dat de beeldspraak met haar hulp vormde, op haar beurt omgevormd naar de beeldspraak. Welnu, bij de tale Kanaäns gebeurt dat laatste. Dominees bekeerlingen zijn zijn geestelijk kroost; en ’s mans eigen kinderen krijgen den min vriendelijken naam van „letterkroost”. Evenals boter eerst natuurboter gaat heeten, wanneer kunstboter schering en inslag wordt, zoo ook kan iemand kroost alleen letterkroost heeten, als de tale Kanaäns hem het begrip „geestelijk kroost” langs de banen der vergeestelijking door dik en dun van alles en nog wat in zijn ietwat verwarde brein heeft toegevoerd.

En zoo komt de dag, waarop P.M. de Lichte tot den dooden P. Immens zucht in rijmen, met klagelijk gebaar op ’s mans achtergebleven kinderen wijzend:

Maar helaas! Uw letterkroost
Moest gij onbezorgd verlaten;
’t Geen der Sioniten schaar
Droef te moe aan ’t hart ging; máár: |43|
Willemsen, het puik der braven,
Onze waarde predikant,
Leent uw waardig kroost de hand,
Om in ’s werelds ruim te draven (!)
Welkom, dies! O puiktafreelen! 33)

Wie zóó spreken durft, nu, die is voor de taal verloren, al is hij overigens de puikste der bravelingen.

O lettervaders!


§ 4. Doorwerking onder het volk.

Zooals nu de leiders òp den preekstoel zongen, zoo piepten de lijders daarònder. Wansmaak is erfgoed. Het volk leent het Kanaänietisch dialect eerst aan zijn predikanten en dezen brengen het weer terug naar het volk. En dàt neemt dan op zijn beurt weer de zoete uitvloeisels, de lijmerige, slijmerige uitsijpsels van deze tale Kanaäns gretig aan, en voegt er het zijne aan toe. Wat Van Giffen, d’Outrein, Lodensteyn, Eswijler en de anderen nog maar matig deden, dat werd straks de „oefeningstaal” van „het ware volkje”.

Wij zouden, om dien tijd te karakteriseeren, veel kunnen citeeren. Maar een enkele verwijzing kan volstaan.

Typeerend is n.l. ten dezen o.m. het boek van de dames Elizabeth Wolff en Agatha Deken, getiteld: Sara Burgerhart (geb. 1738 en 1741). Wat Thomas Asselijn deed, toen hij de taal der „fijnen” met hun zalftoon bespottelijk maakte, dat doen fijner en eerlijker nog de dames Wolff en Deken; op andere manier heeft ook Justus van Effen aan dit pijnlijk, maar noodzakelijk werk meegedaan.

Op sprekende wijze wordt eerst door Asselijn e.a. de taal weergegeven van kwezel-naturen als Reinier Adriaense, van wien

al zijn woorden waaren als met een

Zatijne biesje deurweeven. 34) |44|

Maar Reinier Adriaense is dan nog maar een kwaker, en vertegenwoordigt dus niet het type van den doorsnee-vrome, al zijn dan zijn verkleinwoordjes nog niet uitgestorven en al komt zijn lijzig stopwoord „zo zo” later zelfs als spotnaam voor een dominee voor bij de dames Wolff en Deken. 35)

Maar als, precies honderd jaar na de eerste 36) opvoering van Jan Klaaz van Asselijn in den Amsterdamschen schouwburg (1682), Sara Burgerhart verschijnt (1782), dan is de taal van den kwaker, die toen nog als zonderling aangemerkt werd, gemeen goed geworden. De kansel versmaadt zijn rariteiten niet, al schift hij ze ook; en het volk, vooral het gezelschaps-publiek, straft zijn dominees behoorlijk voor hun uitzuiveringsproces, waarbij geen ander principe dan dat der vermijding van het allerergste geldt, door nu op zijn beurt de tale Kanaäns zooveel mogelijk met haar meest excentrieke vondsten weer op te smukken. Gelijk het altijd gaat, zoo ook nu: als de dominees achter het volk aan komen, worden ze straks door hun eigen volkje met den nek aangezien; want de dominees matigen nog wel eenigszins, maar het volk draaft door, en het eind van de historie is natuurlijk, dat die doordraverij als echt kenmerk geldt van ware zuiverheid, „dewelke” het „oirbaar” rekent, te walgen van der predikanten zeer lichte brood.

Zóó bezien zijn broeder Benjamin en Cornelia Slimpslamp uit Sara Burgerhart ook voor ons leerzame typen en voor de dominees nòg altijd waarschuwende bewijzen van de wraak der historie over alle achter-het-volk-aankomen, tot zelfs in de taal toe.

Enkele voorbeelden geven we. In Sara Burgerhart stuit men op beeldsprakigheid naar dit model:

„de consciëntie is de klapperman 37) uit de hartestraat, die de menschjes waarschuwt voor den brand van de Hel” (brief 112).

Daar vertelt Cornelia Slimpslamp:

„onze jonge leeraar (dat lief mannetje!) heeft mij verhaald, dat Gellert 38) nog al heel rechtzinnigjes in de leer was, doch |45| in de praktijk des te grooter ketter. Hij stelde zooveel in doen; in doen zusje, hoor je dat wel? Dat was genoeg gezeid; wij verstaan de tale Canaäns” (brief 6).

En Suzanna Hofland geeft deze canonische wijsheid over den Prediker en Spreuken ten beste:

„dat Salomon al dat plichtmatige waarvan hij zooveel schreef, geschreven had in den tijd zijns afvals; eenigjes en alleentjes om zijne heidensche wijven en bijwijven te behagen, die wel zin daarin hadden, in die blinkende zonden . . . maar die draf van goeie werken zijn ook al todden en vodden van eigen gerechtigheid” (brief 7).

De kromme- en quasi-bijbelsche beeldspraak is er ook: geschenken heeten herhaaldelijk „zegeningen van de linkerhand” (Mt 63) (33). Broeder Benjamin vindt het beter voor Suzanna Hofland, dat ze zich bezwaard voelt om haar zonden, dan dat ze „een Arminiaansch slikgrondje” heeft (33). Koning David is een „heilige sukkelaar” (17). De zuster van Suzanna Hofland,

„geboren onder de kinderen Gods, verzwagerde zich met de Nimrods dezer Waereld”, maar Zuzanna „bleef eene Moeder in Israël” (6).

Saartjes ziel

zit in het gestoelte der Spotters en omdat zy den geest der onderscheiding zo niet heeft, legt zy alles zo vleeschelykjes uit en zou ons wel eens stinkende kunnen maken by goddelooze menschen” (6).

Benjamin zucht tot Slimpslamp:

„ô Kéa! Kéa! wy zullen haar verliezen: En wy hebben haar zo nodig; zy is rijk, en geeft veel verkwikkingjes aan ons, vromen in den lande . . . . De kruike is voor ons niet verzegelt gebleven; en óns deel was een Azers deel, vol vettigheid en vol zoetigheid” . . . . „Ofschoon gy my tot een Gouden Vat verstrekt, zy is echter een Aarden Vat, dienstig tot ons gebruik” (110).

Zonder eenige toelichting moet ieder maar begrijpen, wat een burgerlijk goed mensch is (6); het is: iemand, die niet verder komt dan uitwendige braafheid zonder waarachtige bekeering. |46| Straks wordt de burgerlijk goede, eenvoudig de burgerlijke, zonder meer:

De Veinzaard wordt ontmomd; de Burgerlijke ontdekt. 39)

En wie zich een voorstelling vormen wil van de manier, waarop in een kort bestek zóóveel van deze termen opgestapeld zijn, dat de niet-ingewijde met geen mogelijkheid er wijs uit kan worden, die leze de volgende passage uit brief 127:

Maar de Heere liet zijn schepseltje niet los: en toen schreef zij mij een briefje van berouw, in zulk een gezalfden stijl, Stijntje! zij kermde daarin, dat zij nu twee dagen en drie uren in ’s Duivels macht geweest was. O, ’t was een zoo dierbaar briefje! En toen was het, dat zij tegen den Hypocriet zei: kom laten wij een graf graven, ende Sanneke daarin werpen; want zij liet mij belet vragen; zij had zalving voor haar verbrijzeld herte noodig, en broeder zou dan, nu des Heeren ijver hem vervulde, eens recht ziel-naderend en gemoedelijk oefenen. Wat stelde ik mij een gezegend dagje voor! ja, Stijntje, ik liet het gemeste kalfje slachten, en de zegeningen der linkerhand werden niet gespaard. Och, ik ben toch altoos zoo een kruipertje op het genadewegje, en was zeer gesticht. Benjamin was eerst een rechte Boanerges, en toen een zone der vertroosting; en Slimpslamp was geheel in een afgezakten staat, doch daarna geheel heilige vreugde, zoo zei dat ezeltje.

Of, nog meer sprekend, het volgende verslag van een „oefening” (in brief 133):

Ik zal u eens verhalen, wat mij den eersten keer daar al tegenstond. Dit: eene alleroneerbiedigste wijs van spreken over God en goddelijke zaken. Mijn hart rilde, als ik hoorde, jouw woord, jouw volk, jouw zoon. Als ik hoorde van vadertje . . . . Als ik hoorde, dat men tegen bekommerde zielen zei: Hoe sta je zoo beteuterd, jonge ziel; jou borg heit voor jou voldaan; eisch de genade; jij moet die hebben; jij hebt er recht op; daar is alles voor jou betaald. — Ik zwijge van alle lage en schadelijke zinspelingen op het werk des Geestes, zooals: Werkheiligen vergeleek men bij galeiboeven, die tegen wind |47| en tij oproeiden; men noemde die gemoedelijke Christenen, barelijke duivels, die loon voor werk vorderden, en die, zoo God hun het loon opzeide, hem den dienst opzeiden. Men sprak van Pelagiaans accordeeren, al was ’t dan ook maar tegen vijf ten honderd. En dan was er een geraas, een getier en geklop op den Bijbel, en de oefenzuster riep: riemen binnen! laat het bootje op Gods genade drijven, geef handen en voeten los. Halta, zondaar! Ben je al gearresteerd, booswicht? Wil je den duivel eens een poets bakken? Leg den sleutel op de kist. Geef je heele zedelijke boeltje aan de desolate kamer. Word een geestelijke Dunlap.

En als na de oefening stevig gedineerd en gedronken is, wordt aldus met gebed besloten:

„Heere! je knecht heit geschepseld! Heere! doe verzoening over de Koningzondetjes uwer dienstmaagd.”

Maar ook Stijntje Doorzicht, die tegen dergelijke gedoe allerheftigst en allerrechtvaardigst protesteert, kan zelf toch geen briefje schrijven, zonder de nog elken Zondag in consistoriekamers en daarbuiten op meer dan één plaats te vernemen gemeenplaats:

„Ziedaar, zusje, nu hebje wat te kauwen en te herkauwen als het reine vee!”

*

Men kan zich van deze openhartige tentoonstelling van Kanaänietische gedrochtelijkheden niet afmaken door te smalen op overdrijving. Mogelijk hebben de schrijfsters wat aangedikt; en ook willen we geen oogenblik vergeten, dat ze over de dingen anders denken dan wij. Maar toch dient men rekening te houden met wat Prof. Dr. L. Knappert schrijft, wanneer hij zegt, dat wij „voor onze kennis van de ellendige en terugstootende tale Kanaäns der nagemaakte vroomen bij niemand zoo goed ter schole gaan” als bij de schrijfster van bovenstaand boek en dat „haar kunst haar voor de karikatuur heeft bewaard”. Trouwens, de schrijfsters kenden haar tijd. In hetzelfde werk vinden we telkens ook zinspelingen op en verwijzingen naar boeken en geschriften van dien tijd, die ook reeds in de titels de tale Kanaäns spreken; men denke aan Solicoffers „Reukwerk der Heiligen of nieuwe geopende schatkamer der gebeden”; aan J. Arent’s „Het vernieuwde Paradijshofje vol allerhande stichtelijke gebeden”; |48| aan titels als het „Geestelijk Bloemhofjen” en „Vroome Loterij” (Tersteeg). Ze zijn met honderden te vermeerderen.

Waarlijk, als historisch gegeven is Sara Burgerhart wel zeer merkwaardig. Cornelia Slimpslamp is nog niet aan den preekstoel ontwend, haar jonge leeraar zelfs is haar nog een „lief mannetje”. Maar tenslotte moeten alle leeraars ’t afleggen tegen de kwakzalvers van het slag van broeder Benjamin, die „voor een mondvol eeten kategiseerd” in zijn buurt (24). Dominees, die van het volk leenen, voor ’t gemak, wat niet uit hun eigen ziel opbloeit, en niet leiding geeft, moeten ’t straks altijd weer bezuren. Is het uit de lucht gegrepen als Abraham Blankaart aan Suzanna Hofland schrijft:

Hoe! hebben wy in Amsterdam dan geen wijze Dominées, die werk van hun studie maken, en kunnen wij daar niet Kokseaansche, Voetsiaansche en Lampiaansche Waarheden horen? maar neen: die goeye menschen klagen over yverloosheid, en velen preken, God betert, ook voor stoelen en banken; en in jelui kamers zitten de Vroompjes gepakt als haring in de ton (19).

De historie herhaalt zich. ’t Komt nòg voor, dat predikers, die ’t volk pleizier willen doen, de ernstigen van zich vervreemden en de massa, die den door-dik-en-dun-marsch altijd weer opzoekt, niet langer houden kunnen!

Neen, wij kùnnen ons, ook nu, nog niet afmaken van het boek van Betje Wolff, de domineesvrouw, die eens een Zaterdagavondbezoek voor haar dominee en echtgenoot — die in zijn kamer studeerde voor de preek — afwimpelde met de opmerking:

„Mijn man is vanavond onzichtbaar, om morgen onverstaanbaar te wezen.” 40)

En toch was Ds. Wolff de kwaadste niet; en toch zegt zelfs een vrouw als Betje van haar man nog het ergste niet; en toch was er tusschen die twee nog zóóveel eenheid van ziel, dat de oude man zijn jonge vrouw eens heeft kunnen en willen verdedigen tegen de heftige aanvallen van hen, die deze „schandvlek van de gereformeerde kerk” niet meer konden luchten of zien om haar Santhorstsche geloofsbelijdenis.






1. Zelfs-Onderzoek, eenvoudig voorgesteld in zeven zamen spraken door Philemon, een leeraar, Onesimus, een leergierig Christen, en Demas, een ongeloovig tegenspreker (opnieuw uitgegeven door W.F. v.d. Horn te Leiden), bl. 40.

2. Wilhelmus Schortinghuis, Het Innige Christendom, 3e druk, 1742, bl. 35-37 (Fikkefakery = gebeuzel, geteem).

3. F. Bastiaanse, Nederl. Letterk. II, 1922, bl. 312-316.

4. Bastiaanse, II, bl. 321/2.

5. Bijbelsch-kerkelijk woordenboek, III. De kerk, door Dr. W.J. Aalders, bl. 283, 1919.

6. J. van Lodensteijn, aangehaald in Schortinghuis, a.w. bl. 111.

7. Kent = onderkent, onderscheidt.

8. Uit een van die akelige, laf-vleiende femeldichtjes, waarmee de oude schrijvers zich publiek lieten verheerlijken; dit is van C.H. Swijghuisen; mooie naam, doch helaas geen uitdrukking van dit kwezelwezen.

9. B. Smytegelt. Het gekrookte Riet I2, 1768, bl. 164.

10. a.w. bl. 449.

11. a.w. bl. 478.

12. A.J. Dorrie, in zijn loflied op Schortinghuis’ Innig Christendom.

13. Zelfs-onderzoek, bl. 52.

14. Aan den Lezer, in Schortinghuis, a.w.

15. a.w. bl. 36, 24, 25.

16. a.w. bl. 449.

17. a.w. bl. 157.

18. a.w. bl. 96.

19. Smytegelt, a.w. bl. 155, 159.

20. Schortinghuis, a.w. bl. 406.

21. Verschuir, a.w. bl. 49, 50.

22. J. Bunyan, De Christenreize naar de Eeuwigheid, R’dam, z.j. bl. 153. Uit de Christenreize zelf citeer ik niet, omdat de opzettelijke allegorie, die hier bedoeld wordt, natuurlijk eigensoortige eischen stelt aan dit boek.

23. Bunyan, 66.

24. P.M. de Lichte, in een rijmpje op P. Immens, De Godvruchtige Avondmaalganger (7e druk in 1770). Editie Ds. J. Teves Tzn., 1893, bl. CXIV.

25. J. Willemsen, Voorrede op Immens, bl. XVII.

26. Smytegelt, a.w. passim.

27. Smytegelt, Twaalf uitm. pract. Leerredenen, Nijkerk, Malga, 1872, bl. 42.

28. Immens, a.w. bl. L.

29. Verzameling van veertien uitgezochte en stichtelijke zoo Afscheid- als intree- en andere Predikatiën, herdruk 1846, bl. 53.

30. Groenewegen, 54.

31. Groenewegen, a.w. 106, 108, 129.

32. „Mijne kinderkens, die ik arbeid te baren.” „Ik heb u in Christus door het Evangelie geteeld.”

33. P.M. de Lichte, in Immens, a.w. bl. CXIII (’t voorportaal van Immens’ huis is lang en wijd).

34. Th. Asselijn, Jan Klaasz of Gewaande Dienstmaagt, regel 622.

35. Willem Leevend I, 1784, bl. 72.

36. Misschien ook eenige opvoering.

37. „De uitdrukking is van Wilhelmus Eversdijk in zijn bundel Messiasheerlijkheid, 1700” zegt Prof. Dr. L. Knappert, aanteekeningen op Sara Burgerhart, II, 282.

38. Schrijver en dichter van geestelijke liederen.

39. H. Buyts, nu Filedt; vers op Petrus Immens’ Godvruchtige Avondmaalganger (Boerma, Groningen, 1893, nr. den 7en druk, v. 1770), bl. XCI.

40. Dr. K.H. de Raaf en J.J. Griss, Zeven Eeuwen, Spiegel der Ned. Lett. v. 1200 tot heden. Vierde deel, Stroomingen en gestalten, 1920, bl. 324.




a. Bewerking van ‘De Taal der Kerk’ II, De Reformatie 2 (1921v) 33,243v (19 mei 1922).

b. Vgl. Genesis 4:9.

c. Vgl. Johannes 8:58.

d. Vgl. Johannes 1:18.

e. Vgl. Psalm 27, vers 7 (berijming 1773).

f. Vgl. Psalm 40:8v

g. Vgl. Psalm 45:3

h. Vgl. Psalm 36, vers 2 (berijming 1773).

i. Vgl. Jesaja 64:6.

j. Vgl. Psalm 45:6.

k. Vgl. Galaten 4:19, 1 Korintiėrs 4:15.