Los van de Kerk?

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

7e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1919v
18, 19, 21, 22, 23, 24, 25 (geen paginering)
8e jaargang (1920v) 3 (12 juni – 30 oktober 1920)

a


Woord voorafIIIIIIIVVVIVIIVIII (Slot)

Woord vooraf

Het ontstaan van de hiermee aangevangen artikelenreeks is een gevolg van een besluit van den Kerkeraad der Gereformeerde kerk te Gorinchem, zijnerzijds een antwoord 1) te geven op een, vanwege „eenige geloovigen in Christus”, onder zeer veel leden zijner kerk verspreide brochure, die den titel draagt: „De verdeeldheid onder de kinderen Gods in onzen tijdb. Eigen ervaring leert menigen kerkeraad, hoe dikwijls de leeringen van de geestverwanten deze zich bij voorkeur noemende „geloovigen” indruk maken op de leden der kerk. Het geschriftje toch ademt den geest van Darby en kwam dan ook van den kring, die den (hier volstrekt niet onvriendelijk bedoelen) naam „Darbisten” draagt.

In onzen tijd van verwarring op geestelijk gebied, van onrust in de harten, van oppervlakkigheid in het denken en vooral van onklaarheid in de voorstelling van het leerstuk der kerk, kan het zijn nut hebben, te herhalen wat reeds meermalen gezegd is, ook inzake de bestrijding der z.g. Darbisten. Omdat ook op andere plaatsen hun stem gehoord wordt, zal, in hetgeen volgt, opzettelijk alle verwijzing naar plaatselijke toestanden worden vermeden.

Aard en doel van de volgende artikelen zullen wel genoegzaam verontschuldigen de beknoptheid en de onvolledigheid in de behandeling der onderhavige kwesties.


K. S.


I.

Verdeel en heersch”, zou dat alleen de leuze zijn geweest van imperialisten en usurpators? Zou alleen het militairisme en het wereldrijk, dat voor oogen is, er mee gebaat zijn?

Dwaas is, wie het gelooft.

„Verdeel en heersch”, deze leuze is het wachtwoord der hel, een vondst van satanisch vernuft. Van satanisch vernuft, zeggen we; want alle ontbinding van wat God heeft saamgebonden is ’t groote doel van den duivel. Maar dan ook van satanisch vernuft; de duivel toch schrijft niet in plompe pompositeit ’t geheim van zijn zegevierende oorlogstactiek in zijn vaandel, doch houdt het stillekens voor zichzelf alleen. Dat is ’t beste oorlogsgeheim; dat is de krijgslist, die niet achter de feiten aankomt, doch eraan voorafgaat; dat is de krijgslist niet voor een keer, doch voor altijd. Tot zijn ingewijden zegt hij: verdeel, zaai twist en vorm secte op secte; maar toe wie hem niet begeeren, tot wie hem zouden schuwen in zijn naaktheid, houdt hij, — en in zijn handen heeft hij de twee staven, die den naam voeren „liefelijkheid” en „samenbinding” 2) — een klinkende redevoering over de eenheid. Een redevoering, ook over de eenheidd der kerk en over de (toekomstige) kerk van eenheid. En met zijn fijne logica brengt hij in zijn redebeleid een opzettelijke logische fout, natuurlijk gemaskeerd achter vrome argumentatie, en hij tracht het zoover te brengen, dat ook de kerk verdeeld en verbrokkeld wordt in naam der eenheid, totdat Satan heerschen kan, straks op haar puinhoopen, ten troon geheven, zonder dat ze dat wilden, mede door hen, die meenden te voeren den heiligen oorlog van den strijd tegen Satan.

En zoo maakt hij vele slachtoffers. Slechts zij kunnen zijn tactiek onderkennen, wier vernuft en wier perversiteit het duivelsche raken, òf . . . die afgedaald zijn tot de grondgedachten van het Woord van God, d.i. van Hem, wiens vernuft dat van den Satan in de schaduw stelt.

*

Slachtoffers van die duivelsche logica zijn daarom altijd respectabele menschen. Ze behooren niet tot de ingewijden van Satan; hij weet, dat hij zijn tactiek voor hen verbergen moet achter schoonen schijn en dat ze het goede zoeken voor de gemeente van alle eeuwen. Hun fout is alleen, dat ze niet genoeg zijn doorgedrongen in de grondgedachte der Schrift; dat hun logica niet evenredig is aan hun goeden wil.

Zulke eerbiedwaardige slachtoffers meen ik ook te vinden in de kringen van de z.g. Darbisten.

De „Darbisten”. Men weet wat ze willen. In meer dan één opzicht zijn ze te waardeeren als goedwillige heelmeesters, die niet alleen op wondeplekken den vinger leggen, (dat kan meer dan één), doch die ook met medicamenten, vondsten van ijverig zoeken en ernstig willen, komen aandragen. Eén groote ergernis hebben ze: de tegenwoordige verdeeldheid onder de kinderen Gods! Van de pluriformiteit der kerk willen ze niet weten; hoogstens zouden ze willen toegeven, dat deze bestaat, maar dan als de groote fout der kerk, als het bederf in haar bloed, als de groote ziekte, waaraan niet alleen de uniformiteit der kerk reeds bezweken is, doch ook de kerk zelf sterven zal.

Voor de oprechte „vredemakers” kan deze verdeeldheid der geloovigen, die elkaar van hun avondmaalstafels weren, die elkaar te lijf gaan met de letter van artikel zóó- en zóóveel van menschelijke belijdenisschriften, die een ondoordringbaren muur hebben opgericht, waarachter ze zich verschansen en die meer disputeeren dan liefhebben, niet anders zijn dan onverdraaglijke zonde; aldus zeggen de „Darbisten”, wier leer het duidelijkst door J.N. Darby is gepredikt. En daarom steken zij de alarmtrompet om den vrede te blazen; en als haastige soldaten hebben ze geen tijd, of, naar ze zeggen, zien ze geen redelijken grond, voor het openen van wettige vredesonderhandelingen; ze willen den vrede niet afwachten, tot hij komt langs officieelen weg, doch, de wapens neer, „maken” ze hem zonder veel omslag. Uit de kerkelijke loopgraven komen ze zingend te voorschijn en de in hun oog maar al te breede strook van voormalig „niemandsland” vullen ze met de zangen van blijden broederzin van de menschen, die, hun kerkelijke uniform afwerpend, „niemandsland” bezetten gaan, maar die tegelijk het merk der confessioneele persoonlijkheid, de keur der aparte belijdenisformule afleggen. Zoo doet zich ’t eigenaardige geval voor, dat ze „niemandsland” bezetten voor de aanhangers van de broederschap der ongebonden eenheid; doch zijn naam laten ze onveranderd; ze zijn juist dan alleen slechts „zichzelf”, als ze „niemand” zijn, in kerkelijk opzicht althans. Geen belijdenis; geen kerkelijk ambt; geen inperking in vaste, ompaalde organisatie; geen beperkend instituut; doch vrije saambinding van allen die in Christus gelooven en van dat geloof ook willen getuigen! En, zoo heet het dan, de eisch is, „ons te vereenigen met hen, die des Heeren wil erkennen en die aan Hem trouw willen blijven; ons van alles af te zonderen, wat met deze eenheid in strijd is en ons te beijveren, die eenheid te bewaren”. 3) Men verlate de kerk; men verscheure zijn letter-belijdenis tot fijne snippers, men lette niet al te nauw er op, of zijn buurman wel zoo precies eender denkt over de verschillende dogma’s, doch men vereenige zich tot den éénen naam van Jezus Christus, tot de vrije, naam- en belijdenis-looze, internationale en interconfessioneele groep der „geloovigen in Christus”. De kerken zijn toch bedorven; men hale de gemeente (het ware) uit de gevangenis der kerk (het uitwendige lichaam) en zoo zal men de gemeente redden en de kerk aan bloedarmoede een heilzamen dood zien sterven.

Zoo ongeveer luidt in ’t kort de oproep van de volgelingen van Darby.


II.

Eigenaardig is nu echter bij dit alles, dat de roep „los van de kerk”, voorzoover hij u tegenklinkt uit „Darbistischen” mond, volstrekt niet bedoelt te zijn een strijdkreet, die de gewapenden van Satan vergaderen wil tot de anti-christelijke slagorde, doch dat hij juist zijn recht zegt te ontleenen aan den uitgedrukten wil van God. „Zoo zegt de Heere”; deze inleidingsformule van alle ware, doch ook van menige valsche profetie, is ook den volgeling van Darby in den mond bestorven; en daarmee typeeren ze voor de zooveelste maal hun christendom als het ware, onvervalschte.

De kerk, wat is ze voor den Darbist? Wat is ze voor veel kinderen van onze eeuw? Welke is haar waarde of haar waardeloosheid?

In zekeren zin kan bij de beantwoording van die vraag ook de Darbist zich wel vinden in de teekening, die van de kerk gegeven wordt door sommigen van hen, die om heel andere redenen dan zij den uitgang uit de kerk bepleiten. Ik denk hier aan een passage uit een z.g. Zondagspreek van den bekenden monist Wilhelm Ostwald 4), den verklaarden vijand, niet alleen van de „kerk”, maar ook van de „gemeente”, om nu eens een geliefkoosde Darbistische onderscheiding te bezigen.

Ostwald zegt ongeveer het volgende. De kerk van onze dagen herinnert aan het verhaal, dat in den sagen-cyclus van bijna alle volkeren voortleeft, het verhaal van dien grooten, machtigen koning, die na een roemvolle regeering van vele jaren eindelijk begon oud te worden en bij het klimmen van den ouderdom al minder in staat bleek tot het actief deelnemen aan de bestuurszaken en de bewindvoering onder zijn volk. Maar iederen dag mocht nog het volk hem op een afstand voorbijgaan, en uit de verte hem, op zijn troon gezeten, aanschouwen en begroeten. Intusschen werd de taak der regeering al meer van zijn schouders afgenomen, totdat het eindelijk en ten leste zoover kwam, dat alleen de hovelingen en de beambten van den koning de regeeringszaken waarnamen. Ten slotte stierf de oude koning, maar de doodstijding werd aan het volk niet overgebracht; men liet den ouden vorst, dood, op zijn troon zitten en wie uit de verte den troon voorbijging zag niet, dat, wat daar op dien stoel der eere zat, niet anders was dan een lijk, verstijfd en koud, slechts bedrieglijk opgetooid met de oude sieradiën en bedekkend zijn verfoeilijkheid achter staatsiekleed en koningsmantel. En zoo bleef het vele dagen lang. Zoo kòn het ook blijven vele dagen lang. Want zoolang de regeering van den dooden vorst nog een plaats bleef innemen in de gedachte van het volk en in den volksgeest bleef voortleven, zóólang merkte niemand, dat daar op den troon niet anders zat dan een beweegloos geheel van vooze ostentatie. Maar langzamerhand week het aanzien en het gezag van den ouden koning ook uit de gedachtenwereld van zijn onderdanen. Ontevredenheid kwam de harten binnensluipen; niemand immers kon nu, gelijk vroeger, zijn zaak behandeld zien naar recht en gerechtigheid? En nog waagde men het niet, zich tegen den ouden monarch te verzetten; daarvoor was te groot het respect voor zijn vroegere glorie en te levendig de herinnering daaraan. Doch tenslotte kon de naakte waarheid niet langer verborgen blijven. Want langzamerhand ging ’t lijk, dat daar op den troon te pronk zat, tot ontbinding over. Eerst hield het zich nog in rechte houding; daarvoor zorgden de koninklijke kleeren en daarvoor zorgde de staf, waarop de hand leunde. Doch toen tenslotte ook de staf werd aangevreten door den befaamden tand des tijds en innerlijk vermolmde, en toen eindelijk ’t een of andere toeval — dat in de ééne sage zoo, in de andere weer anders luidt — op zekeren dag ook dien staf in stukken brak, toen zonk ook het opgesierde lijk in een en verschrompelde tot een walgelijken hoop van verfoeilijke rottenis.

In zekeren zin, zoo zeiden we, kunnen ook de „Darbisten” zich wel vinden in deze schildering van die oude afgeleefde kerk, die, hoewel reeds lang innerlijk verteerd en vermolmd, toch nog bij menigeen de suggestie oefent van vergane glorie.

Op één punt evenwel zouden zij, als hun gevraagd werd, of in het tafereel van genoemde sage de kerkhistorie der laatste tijden naar hun inzien genoegzame inkleeding gevonden had, allicht eenigszins amendeeren willen dat verhaal van den ouden koning. Ze zouden liever hem niet willen zien sterven aan verval van krachten na de decadentieperiode van seniele aftakeling; doch eerder zouden ze in zijn prille jeugd den koning willen laten bezwijken, zooal niet aan een vitium originis, een aangeboren ziekte, dan toch aan een vitium iuventutis, een kwaal, die reeds in de prille jeugd zich gezet heeft en dan tot ongeneeslijkheid.

Want — is de kerk, de heerlijke Pinkstergemeente, niet reeds spoedig innerlijk vervreemd, volgens hun klagend beweren, aan haar heerlijke roeping en onherstelbaar bedorven? En vertoont ook wat men in onze dagen de kerk noemt, niet hetzelfde deplorabele beeld van een, die niet meer regeeren kan bij de gratie Gods en toch wordt aangebeden; van een, die het graf toebehoort en toch den troon nog bezet? Wie de kerk verheerlijkt, die zoekt een levende onder de dooden c en hij weet niet dat hij vindt een doode onder de levenden. Wat is erger en wat is gevaarlijker dan het gewaande leven bij den verborgen dood?

En daarom komt de volgeling van Darby met ernstige stem verscheuren het weefsel van sage en traditie en hij roept luide uit den dood der kerk, om alle dienaren van deze grootmacht der verderving op te roepen tot de verderving dezer grootmacht en hun aan te wijzen het nieuwe leven, dat in frissche jeugd weer opbloeit bij degenen, die de voortzetting willen zijn van de waarachtige Pinkstergemeente des Heiligen Geestes.

Dat leven — zoo heet het — vindt ge bij de Darbisten. Onder hen geen ancien régime van versleten traditie, bij hen geen bukken voor doode letter of voor ’n scepter in de hand van een machteloozen ambtsdragers, doch „een terugkeeren tot datgene wat van den beginne is”. Want van „den tijd, die het begin der gemeente genoemd kan worden, lezen wij, dat de menigte van hen, die geloofden één hart en één ziel was”, Hand. 4 : 32. En wie het bederf ziet in de kerk, die wete: „God eischt van de vaten tot eer reiniging van de vaten tot oneer; onvoorwaardelijke scheiding van het heilige en het onheilige; en hij laat niets over aan ons eigen goedvinden”. 5)


III.

Zal nu aan de volgelingen van Darby recht geschieden, dan is het noodig, met aandacht te overwegen, welke gronden ze aanvoeren voor hun leuze: „los-van-de-kerk”. Niet alleen zal het onderzoek moeten loopen over de vraag, of nu werkelijk „de” kerk zóó verdorven is, als zij beweren, maar vooral zal men dienen te vragen, of — zelfs indien ze volkomen gelijk hebben in hun diagnose omtrent de kerk, hun standpunt gerechtvaardigd is op bijbelsche gronden.

Natuurlijk loont het de moeite, een onderzoek in te stellen naar hetgeen in die eerste vraag aan de orde wordt gesteld: is de kerk wel wezenlijk zoo slecht, zoo hol en voos, zoo wezenlijk dood en corrupt, als zij het zeggen? Zelfs zou misschien meer dan één, die zich tegen over de Darbisten stellen wil, tevreden zijn, als hij maar die bewering ontzenuwd had, en overtuigend had bewezen, dat de doode koning op zijn troon toch nog niet heelemaal „grondig” dood is en dat dus de kniebuiging voor wie den troon passeert niet mag worden nagelaten, noch de gehoorzaamheid, aan wie hem zeggen te vertegenwoordigen, opgezegd.

Toch zullen wij voor ons deze vraag niet in de eerste plaats stellen, of pogen te beantwoorden. Want niet alleen is in dit geding niet zoo maar te beslissen, omdat ’t leven van een groote organisatie, en vooral van een kerk, niet altijd zoo makkelijk is aan te wijzen, zoodat de kerk wel eens meer wat al te voorbarig en toch met schijn van recht doodverklaard is, daar ze toch „somwijlen een tijd lang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de oogen der menschen” (art. 27 Ned. Geloofsbelijdenis); maar ook en vooral blijkt het debat over de vraag of de patiënt, de kerk, nog leeft of reeds werkelijk dood is, tamelijk onvruchtbaar te zijn, omdat de Darbisten den eed van trouw haar opgezegd hebben, ook voor het geval dat ze nog leefde en uit haar schijndood ontwaken mocht. Immers, als we nog eens mogen terugkomen op de vergelijking van de kerk met dien ouden, dooden vorst, hebben de Darbisten gezegd: de koning is dood, leve de koning? Hebben ze, toen het koningschap niet meer in dien doode zijn vervulling bleek te vinden, dat koningschap zelf hersteld, door een anderen koning uit te roepen, met dezelfde heerlijkheid, met soortgelijke macht, een vorst, die opnieuw regeeren zou naar dezelfde grondwet en met dezelfde autoriteit als de eerste?

Met de feiten voor oogen moet het antwoord luiden: ze hebben zich niet tevreden gesteld met den dood van den ouden monarch te constateeren en een ander voor hem te substitueeren; neen, ze hebben tegelijk het koninschap in dien vorm afgeschaft; ze hebben weggerukt kroon en scepter, ze hebben de grondwet, die de basis vormde van zijn regeering, een wet der valschheid genoemd, en ze hebben een ander rijk gegrondvest, met andere wetten, met andere leiding, een rijk, een gemeenschap, dat met het ancien régime van den dooden heerscher niets meer te maken had. M.a.w. Zij hebben niet, toen de doodenzangen en de begrafenisliederen over die doode kerk verstomd waren, een nieuwen kerkvorm gezocht, doch een gemeenschapsleven gefundeerd, dat met de kerk van vroeger niets meer te maken had.

Wat helpt het nu, of ge met zulke menschen een debat begint over de vraag, of er nog een sikkepitje leven zit in den dood-verklaarden koning? Wat geeft het u of ge een blonden jongeling de plaats van den uitgeleefden grijsaard aanwijst? Ze zouden u uitlachen. Ze voeren toch immers heelemaal geen successie-oorlog; ’t kan ze niet schelen, wie het kerkelijk leven voortzet en welk kerkelijk leven de oude traditie met nieuw leven poogt te bezielen. Alle kerkherstel is uit den booze. Ze hadden meer op den ouden koning tegen, dan zijn dood; eigenlijk verweten ze hem ook het grootste stuk van zijn leven: hij hàd niet mogen regeeren zoo, als hij het deed. In de kerk als kerk, al is ze nog zoo zuiver, daarin zit de fout. In haar ambt. In haar omgrenzing. In haar belijdenis, die als een muur de niet volkomen gelijkdenkenden buitensluit. In haar formalisme. In haar versteening en veruitwendiging. In heel haar kranke leven.

Ieder begrijpt, dat dus ’t belangrijkst is de vraag, of werkelijk op bijbelsche gronden hun standpunt te verdedigen is: los van de kerk. Niet maar: los van die kerk, die bepaalde, ze zij dan dood of levend, morsdood of schijndood; maar: los van DE kerk, hoe zij ook zij. Is die leuze met den bijbel in de hand te verdedigen, ja of neen? En eerst, als we daarover uitgepraat zijn, is daar plaats voor de vraag, of wij het generale doodsbericht over de kerk zullen onderteekenen of niet.

*

’t Zal dus de moeite loonen, na te gaan, welke argumenten de Darbisten u doen hooren, en deze dan te toetsen aan den zuiveren maatstaf der Schrift, dien ook zij zeggen te eerbiedigen en zelf aan te leggen.


IV.

Een van de ernstigste bedenkingen, eigenlijk wel de zwaarste grief, die van de zijde van Darby en zijn discipelen wordt ingebracht tegen de kerk, is haar verdeeldheid. Terwijl de H. Geest de eenheid der kerk wil verwezenlijken en de geloovigen wil vergaderen tot één heilig lichaam, tot één heiligen tempel Gods in den Geest d, daar heeft de kerk de verdeeldheid in haar groote organisatie niet alleen een feit laten worden, maar — en dat is dan haar gruwelstuk — ze ook gehandhaafd in haar eenmaal gegeven bestaan. En daarom zijn de Darbisten de kerk uitgeloopen en zijn, als of er sedert de eerste jaren na het Pinksterfeest zoo heelemaal niets gebeurd was, kalmpjesweg maar weer gaan vergaderen, hier en daar, in broederlijke eenheid, met saamroeping van alle oprechte „geloovigen”. Een belijdenis — ’t is reeds meer gezegd — hebben ze niet willen opstellen, want die is immers juist de oorzaak geweest van het uiteengaan der verschillende groepen van christenen. Bij hen mogen samenvergaderen die in Christus gelooven; en op kleine confessioneele verschilletjes, op verschillende nuanceering in den kijk op de dingen van Schrift en geloof wordt dan minder gelet.

Tegen deze redeneering en vooral tegen deze practijk kunnen wij niet anders dan zeer ernstig protesteeren. Ze getuigt van een kortzichtigheid, die jammerlijk is in haar gevolgen. In het wezen der zaak is dat een dam opwerpen tegen den voortgaanden stroom der genade Gods.

Het heden verdorven; dus weer naar het begin! Terug naar het Pinksterfeest! Zoo roept de Darbist. Maar hoe mooi dit ook klinken moge, het is pure dwaasheid. Met allen nadruk stellen wij daartegenover onze leus: niet terug naar het Pinksterfeest! Geen anachronisme, vooral niet in de bedeeling des heils, die toch altijd progressief is, die altijd voortschrijden wil van vermogen tot daad, van latente kracht tot patente ontwikkeling, van knop tot bloem, van ochtend tot dag, van dageraadschemer tot middaghoogte en middagklaarte.

Want gaat het nu wel aan, terug te keeren naar het Pinksterfeest, naar den toestand der Pinkstergemeente, zonder meer? Ik meen van neen. Pinksterfeest met al zijn rijkdom van uitbrekend leven en van over-lichtend schoon was toch eigenlijk nog maar zeer armoedig; het was zoo arm als alle begin, dat nog geen voltooiing bereikte, als alle schoonheid, die nóg niet in vollen luister ontloken is. Zeker, vergeleken met ’t Oude Testament is Pinksterfeest het daglicht, dat het oude schemerlicht verre overtreft in helderheid en kracht. Maar men moet niet vergeten, dat Pinksterfeest zelf ook weer aanvang is; dat weliswaar principieel God bij het feest van den inslaanden bliksem des Geestes het leven der kerk heeft gebracht tot vollen wasdom (zoodat nu alles wat een kerk hebben moet en zijn, in beginsel gegeven is) maar dat de Geest van Pinksterfeest allerminst met dit zijn eigen feest zelf tevreden is, alsof nu alles al gereed was.

Zie, men behoort niet te doen, wat de Darbisten hebben gedaan: men màg geen misbruik maken van het feit, dat de Godsopenbaring in de Schrift ongeveer een punt zet achter het hoofdstuk van het Pinksterfeest en ons dan verder laat staan. Want de Bijbel zelf leert ons, dat God ons met zijn openbaring in de Schrift niet verder brengt dan tot den ochtendstond, en dat wij nu, met Zijn licht in de hand, zelf moeten doorgaan tot den vollen middag toe. God is altijd zuinig met Zijn woorden; ze zijn ook zoo kostbaar. Hij heeft ons, kinderen der duisternis, hij heeft ons, kinderen van Adam, bij de hand gevat, toen het nacht begon te worden om ons heen. Hij heeft ons gezegd: Ik zal u leiden door den donkeren nacht, totdat ge zelf weer zien kunt. Hij heeft ons in dien stikdonkeren nacht van zonde en ellende een enkele ster gegeven: de eerste evangelieverkondiging met haar allereerst genadeschijnsel. Hij heeft ons geleid door dat donker heen en de sterren der O.-T.ische beloften werden meer en grooter; we zagen sterrenbeelden zelfs; we zagen de bewogenheid Gods in vorm en gestalte, maar niettemin, het was nog geen dag. En steeds leidde God verder de menschen; voortschrijden deed de openbaring van het O. Testament, maar het bleef nog nacht. Totdat — eindelijk — de dag begint te lichten. Het Woord wordt vleesch. Met verrassende snelheid openen zich de diepe verten aan den nooit vermoeiden horizont der gratiën Gods. En de H. Geest verschijnt — ’t wordt Pinksteren. Nu is heel de bodem waarop we staan, overgoten met licht. Het is dag. Principieel hebben we nu alles. En God zegt: nu sluit ik den bijbel. Nu trek ik in de bijzondere hulp der bijzondere leiding in de bijzondere openbaring der Schrift. Ge kunt nu, o mensch, uw wegen zien, uw gangen gaan. Maar vergeet niet: als de schemer vliedt, dan begint de dag pas. Dan wordt het nog eerst meenens. Het licht moet voor u nog sterker, uw arbeid nog intensiever, uw gang nog steeds vaster worden, van kracht tot kracht moet stijgende zijn uw opgaande glorie.

Wie voelt nu niet, dat het dwepen met Pinkster en den Pinkstertoestand eigenlijk is miskenning van de bedoeling Gods? Wie ziet niet, dat het terugroepen van „hetgeen in den beginne was” niets anders is dan een roepen op klaren middag om liefelijken ochtendstond? Maar weet men dan niet meer, dat als Petrus in de gevangenis gebonden ligt, de engel Gods geen andere taak heeft, dan de ijzeren kettingen te breken, en de wakers in diepen slaap gebonden te houden en door de ijzeren poort Petrus heen te brengen en — hem dan te laten staan met zichzelf alleen? God is immers zuinig op engelendienst, want die is kostbaar? De engel brengt Petrus zoover, dat hij nu zelf alleen wel voort kan; geen stap verder gaat hij met hem mee. Maar welke Rhodé zal Petrus terugsturen naar die plaats waar hem de engel verliet, en zeggen: daar is het laatste engelenwoord gesproken, de laatste engelengroet gehoord; daar is dus het hoogste goed genoten en de zuiverste hemeltaal beluisterd; daar moet ge dus blijven? Immers niemand, tenzij dan — de Rhodé van Darbistische moraal . . .

Maar tegenover deze goedbedoelde vergissing houden wij vol aan de betrekkelijke armoede van Pinksterfeest en aan het onvolkomene van Petrus’ toestand als hij daar in het holle van den nacht midden op straat gezet wordt door een haastigen engel. Pinksterfeest is niet het einde van de wegen Gods. ’t Is een feest in den hemel, omdat de kerk op eigen beenen nu staan kan; maar verder reikt de feestvreugde daarboven niet. Arme mensch, die de armoede in den Pinksterrijkdom voorbij ziet!

Neen — niet terug naar het Pinksterfeest!

Niet „terugkeeren tot datgene, wat van den beginne was” 6). Wel kan het zijn nut hebben, met onze gedachten nog eens opzettelijk naar het Pinksterfeest terug te gaan, allereerst om te zien of we alles, wat toen aan de kerk gegeven is, rein bewaard en tot volle ontwikkeling gebracht hebben; en dan voorts ook om na te gaan, of we niet soms verwaarloosd hebben en ongebruikt gelaten ook maar één element in het goddelijk onderricht van den helderen Pinksterochtend. M.a.w. wij willen wel met de Darbisten afspreken, dat we eens zullen gaan zien, of de preek, die de kerk gemaakt heeft over het door den Geest op Pinksterfeest gedicteerde thema zuivere uitwerking is van dat thema; of we er niets bijgemaakt hebben, dat niet in dat thema opgesloten lag. — Maar we keeren niet tot het thema terug. We gaan niet doen, alsof de ontwikkeling der geestelijke schatten al die eeuwen door is stopgezet.

En als we b.v. willen weten, of een kerkelijke belijdenis, of een kerkelijke grens (die anderen — al zouden ze ook in Christus gelooven — buitensluit) geoorloofd is, dan kunnen we twee dingen doen.

Eerst zou de vraag te stellen zijn of in het schriftuurlijk beeld der kerk van de laatste dagen plaats zal zijn voor zulk een belijnde confessie, voorzoover de Schrift zelf over dien kerkvorm der laatste dagen, der uitgewerkte Pinkstergedachten, uitsluitsel geeft. Want immers, als in die laatste periode de kerk belijnd en belijdend is, ook in confessioneel opzicht, dan blijkt dat de bedoeling Gods te zijn, een bedoeling, die dan ook bij het Pinksterfeest reeds voorgezeten moet hebben, omdat „wat het eerst is in het besluit Gods, het laatst is in de uitvoering” 7) en omgekeerd.

En voorts zouden we ook kunnen vragen of een afgeronde belijdenis met niet gemaskeerd, doch wel degelijk gemarkeerd dogma ook principieel gegeven is in de omschrijving van de taak der Pinkstergemeente, gelijk die door den Pinkstergeest zelf is gegeven.

M.a.w.: is de opstelling eener confessie, is de omheining van het kerkelijk erf, evolutie van Pinkster of revolutie daartegen? Stond ze op het programma, dat de Geest voor de gemeente opstelde, ja dan neen?

Het zal de moeite loonen, allereerst op die vragen in te gaan.


V.

Allereerst vroegen we: of misschien ook in het schriftuurlijk beeld der kerk van de laatste dagen plaats zal zijn voor een belijnde confessie. Want immers, is dit wel het geval, dan ligt daarin voor de Darbisten 8) reeds een nooit straffeloos te versmaden leering, dat het opgeven van belijnd belijden niet strookt met den ontwikkelingsgang der kerk, gelijk God zelf zich dien denkt.

Nu meenen wij voor ons, dat, wie de Schrift goed leest niet anders zich kan voorstellen dan een ook in de toekomst bij uitstek confessioneele gemeente, die weet wat ze belijdt, en die werkelijk niet tevreden is met een enkele algemeene aanduiding van vaag gelooven, of met een zoo breed mogelijke basis voor een samenleving, waarin zich zoowat ieder vinden kan.

Ik weet het, de tijdsomstandigheden waaronder wij leven, en de hedendaagsche ontwikkeling der dingen, schijnen dit gevoelen niet te steunen. Integendeel, het wondere ding, dat men „tijdgeest” noemt, lijkt veeleer wel te profeteeren, dat in plaats van scherp belijden almeer vervloeiing en vervluchtiging zal intreden. We leven in den tijd van synthese, van dogmatische coöperatie; de confessioneele geschillen worden weggedoezeld; de grondslag van verschillende christelijke vereenigingen wordt zoo ruim mogelijk genomen; de sleutel, waarmee men zich de deur kan openen tot bepaalde kringen van geloovigen wordt niet meer gemaakt naar het model van de brandkastsleutels, met eigenaardig-typischen vorm, tegenwoordig zelfs al met aparte nummering, soms ook met alleen aan ingewijden bekend cijfer- of letterschrift van geheim getal of van geheim woord, maar die sleutel is een passe-partout: hij past op alle deuren. In den naam der broederlijke samenbinding loopt men thans reeds bij elkaar vrijmoedig in en uit. O zeker, in ’t kerkelijk leven gaat dit nog wel zoo gemakkelijk niet, maar des te meer dan ook gebeurt dit in den breeden kring van op saamwerking aansturende christelijke vereeniging en godsdienstige conferentie, die met ’t grootste genoegen tegen den gothischen dom der uit antithese geboren bouwkunst haar nieuwerwetsche winkeltjes bouwt, waarin met den rug naar den eerbiedwaardigen dom, de christen, die zijn tijd beleven wil, zijn synthetische brochures aanprijst. Saambinding en synthese! Verbroedering en toenadering!

Zeker, ik weet dat alles. Maar ik weet ook meer. Ik weet ook, hoe spoedig zulk een periode van verbroederingsroes en synthese-geroep kan plaats maken voor een volgend tijdperk, waarin zich ieder weer in eigen huis terugtrekt en, liever dan uit de groote gemeenschappelijke confessioneele gaarkeuken zijn dogmatische spijze te betrekken, zijn eigen leerstellige potje weer koken gaat. De historie wijst dan met niet te loochenen openhartigheid aan.

Dat kan trouwens ook niet anders. De menschelijke geest wil nu eenmaal consequent zijn; hij wil doordenken, ten einde toe denken; hij wil tot de laatste mijlpaal komen, die hij in zijn redeneeren bereiken kan. En dan komt het natuurlijk vanzelf altijd weer hierop neer, dat de een deze consequentie, de ander weer een andere slotsom trekt uit wat men eerst gemeenschappelijk gevonden heeft. Elke tak heeft nu eenmaal zijn uitloopers; wie, al zou hij snoeier van beroep zijn, verandert daaraan nu iets? Werkelijk, men moet al heel blind zijn, om, bij àl die bepaalde en ompalende belijdenissen, nu alleen maar te spreken, smalend en schimpend, van het odium theologicum, van den befaamden haat van den eenen theoloog tegen ’n collega, die van hem verschilt. Want even groot als dat odium, is dan toch ook de amor theologicus, de liefde van den theoloog voor zijn wetenschap en voor zijn geloof; hebben trouwens liefde en haat niet altijd precies denzelfden graad op hun thermometer bereikt? Bij al de leelijkheid van die elkaar bijtende en veretende e confessieslikkers is toch ook minstens evenveel pracht en schoon: ’t is de pracht der eenzijdigheid, van den consequentie-honger; ’t is het schoon van den naar God geschapen geest des menschen, die ook in zijn eenzijdigheden, vaak juist in zijn eenzijdigheden, het goddelijke nastreeft van zijn Maker, die al-zijdig ja, maar dan ook al-consequent is.

Wie wacht in de toekomst nu iets anders? Wie zegt, dat hij dooft dit vuur, dat hij stilt dezen honger van den menschelijken geest? Wie bluscht het vuur van deze groote liefde naar waarheid, al verder gravend, al dieper geheimen ze afpersend? Wie wacht er een levend christendom, dat met den grootsten gemeenen deeler van alle dogma’s en belijdenissen genoegen neemt? Wie gelooft, dat de theologie met de schraalste extra-verdunning van haar medicijn genoegen nemen zal? Ach, zoolang ze zal liefhebben, zoolang zal ze, ja, ik zeg het, ook haten, ook differentieeren, ook onderscheid maken; liefde generaliseert niet, doch specialiseert altijd. En ik durf de voorspelling wel aan, dat de tegenwoordige synthese, op de spits gedreven (mag ik dat zoo wel zeggen?) eenerzijds velen zal verleiden tot pure onverschilligheid, en anderzijds bij hen, die daartoe niet te verleiden zijn, de reactie zal wakker roepen van opnieuw intredend confessionalisme. Want hun door liefde gescherpte oog zal straks weer gaan zien, dat de groote daden van christelijken heldenmoed niet geboren zijn uit algemeenen christenzin, doch steeds zijn ingegeven door scherp-omlijnd, we zouden in veel gevallen kunnen zeggen: vierkant optredend uitdragen van een diep liggend beginsel. Polemiek deed altijd meer dan ireniek. Irenische ijver is voor den hemel en wacht op den heilstaat . . . .

Zie zoo spreekt de historie en zoo profeteert ze ons de toekomst.

En trouwens, al deed ze dat niet, het zou ons nòg niet nopen tot terugneming van onze stelling, dat wij hebben te wachten een kerk tot zelfs van de heiligen der laatste dagen, die ook nog om zich heen optrekken zal een hoogen muur van kerkelijke belijdenis. Want hier spreekt de Schrift.

Ik zal in dit verband niet wijzen op Openbaring 11 : 7. Want wel is waar, dat daar van de „twee getuigen”, die mij het zinnebeeld zijn van de christen-getuigen der laatste antichristelijke dagen, gezegd wordt, dat ze eerst hun getuigenis moeten voleindigen (zoo moet, beter dan door eindigen, de grondtekst worden weergegeven); en wie dan in dat „voleindigen” niet legt de uitspraak, dat ze zullen ophouden met getuigen, maar er uit leest, dat ze uit hun getuigenis zullen halen, wat er maar even in zit, dat ze zullen àfmaken hun getuigenis, die zal ’t met ons eens zijn, dat deze plaats reeds wijst in de door ons aangegeven richting. Maar niet al te veel nadruk leggen wij op deze uitspraak, omdat juist in de kringen der Darbisten over deze en dergelijke hoofdstukken der Openbaring nog al anders geredeneerd wordt dan bij ons.

Meer gewicht voor mij heeft dan ook Openb. 22 : 11. Deze ontzaglijke uitspraak wijst op een verscherping van de antithese, op een almeer toespitsen daarvan naarmate het einde dichterbij komt. Al scherper teekent zich straks de christenschare af tegenover de vijandige wereldmacht; al vierkanter neemt ze tegenover wie haar leven niet deelt, positie. Soepel worden doet ze niet, en synthese noch coalitie zijn haar wachtwoord; maar met stoere grimmigheid keert ze zich met al fijner gepunte pijl tegen die van haar niet zijn. En nu werpe ons niemand tegen, dat deze vierkante houding, dat deze scherp-antithetische plaatsbepaling alleen ziet op het zedelijk leven, op den wandel der laatste heiligen, welke wandel tegenover het „onrecht doen” en „vuil zijn” der wereld dan met fierheid zijn eigen „heilig-zijn” stelt. Want die tegenwerping snijdt m.i. geen hout. Het is niet waar, wat eens gezegd is: dat n.l., „als het ooit weer tot een botsing zal komen tusschen den staat en de discipelen van Christus, dit dan niet zal zijn om wat zij belijden, maar om wat zij doen”. 9) Want zouden dogmatiek en ethiek, zouden belijden en doen, zouden waarheid en recht wel te scheiden zijn? Immers neen? Let maar op: wie het als Pilatus met de waarheid zóó zóó neemt — wat is waarheid? f — die speelt ook met het recht. En daarom kan ook alleen wie in zijn belijden geprononceerd is, wie dus weet, wat hij zegt, wat hij denkt, wie weet, precies weet, wat hij gelooft, ook weten wat hij wil en doet.

De ervaring is daar ten bewijze, dat geen confessioneele onverschilligheid, maar alleen confessioneele scherpte den schroom voor den brandstapel overwint, onverschillig, wie het vuur er onder stookt, de man van de andere kerk (zoo vroeger Rome) of van de wereld (zoo straks).

Neen, als wij de Schrift raadplegen, dan zien we de kerk der laatste dagen wel als toonbeeld van eenheid; maar die eenheid is dan niet verkregen op den weg der Darbistische onbelijndheid, die alles gastvrij binnenroept, wat maar in ruimeren zin gelooft, doch langs den weg van vuur en bloed en vervolging, die eerst alle lauwen afsneed van de kruisgemeente en alleen die Gideonsbende liet overblijven, welke uit scherp belijnd dogma den moed der overtuiging grijpt.

Hebben trouwens de apostelen, die de laatste dagen reeds aan zagen komen, zoo op synthese aangedrongen? Hebben zij gezegd: de kerk der laatste dagen slechte haar muur, schaffe af haar belijdenis en legge zich alleen op rein-leven, niet meer op zuiver-leeren toe? Of hebben ze naast hun: „kinderkens, het is de laatste ure” g, gesteld hun strijd tegen de ketterij? Of hebben ze de antichristelijke macht geschouwd niet enkel in hen, die in het zedelijk leven de grondslagen omwoelden, maar ook in hen die de vleeschwording loochenden h, dat is: die in het dogma feil gingen? Hebt ge ooit menschen ontmoet, zóó vol van de komst van Christus, en zóó fel in het bestrijden van lieden eener andere prediking?

Kom, men moest wijzer zijn. Als heel de wereld haar programma opstelt, haar vaandels met pakkende leuzen siert, als iedere partij streng-confessioneel gaat worden, en almeer markeert haar eigen standpunt, zou dan de gemeente heil moeten zoeken in onbelijndheid? Dat is reeds een strategische fout. Het koninkrijk der hel smeedt zijn sleutelen en hanteert ze reeds om te openen en te sluiten; laten ook wij dan in scherpe leerhandhaving de sleutelen gebruiken van het koninkrijk der hemelen. Een sjibboleth vraagt de wereld niet alleen ons af, maar ook zichzelf, ook ieder, die den troon wil naderen van den grooten Antichrist. En zouden wij ons sjibboleth afschaffen?

Als God Zelf in het toekomstbeeld der laatste dagen ons een belijdende kerk teekent, dan moet dat ook Zijn bedoeling zijn geweest bij het Pinksterfeest. Het laatst optredende in de uitvoering, in de historie, is het eerst gegevene in het besluit, in de raad Gods. Wie in de nevelen speurt der toekomst, die ziet geen allegaartje van confessioneele vrijheid, gelijkheid en broederschap, maar die aanschouwt een schare, zwak in getal, maar hoekig in ’t belijden. Pinkster is de conceptie, ook van het kerkelijk christelijk symbool.


VI.

Pinkster, de conceptie ook van het kerkelijk symbool, d.i. van de kerkelijke belijdenisformule; zoo zeiden we.

Niet alleen een blik op de toekomst, in haar volgens de Schrift te verwachten ontwikkeling kan leiden tot deze gedachte, maar ook het grijs verleden, de eerste aanvang der christelijke kerk, leidt ons tot de zelfde stelling, dat n.l. wie Pinkster goed verstaan heeft, ook een belijdende kerk zoekt in naam van het Pinksterfeest zelf.

Immers, wanneer Darby, en met hem z’n volgelingen, u telkens voorhouden het beeld der apostolische gemeente als het ideaal, dat ook in onze tijden moet worden nagestreefd, dan doen zij dat altijd met de bewering, dat in die apostolische kerk niet zoo zwaar dogmatisch geredeneerd werd en dat die eerste, heilige gemeente niets wilde weten van een kerkelijke belijdenisformuleering, vastgelegd in geschrifte, die iedereen zou buitensluiten, als hij ’t niet ten volle daarmee eens was.

Nu is deze redeneering, zooals ze daar tot ons komt, reeds in zichzelf zeldzaam oppervlakkig.

Stel eens, dat nu werkelijk in de eerste gemeente, na Pinkster, heelemaal niets te bespeuren viel van een opduikende kerkbelijdenis, dat zelfs daaraan niet gedacht werd — straks zullen we wel anders zien — zou dit dan nog iets bewijzen van hetgeen de confessie-schuwers beweren? Immers neen? Reeds wezen we er op, dat de Pinkstergemeente nog maar aan ’t begin van haar werk stond. Wat zij deed, was nog maar de inleiding op hetgeen volgen zou; de aanvang, die een rijk vervolg beloofde. Wie kan nu uit dat begin afleiden, dat het voor altijd zóó zal moeten, als ’t in den aanvang was?

Mogen we een vergelijking trekken?

Toen de wetenschappelijke heeren, die nu elkaar soms vinnig bestrijden, en tegenover elkander gaan staan, ieder met eigen stelsel, nog op de schoolbanken zaten, toen was het ook zoo innig waar:

Ze hebben saam geconjugeerd,
Gedeklineerd,
Hun namen in de bank staan door elkander;
Ze kwamen school steeds even laat,
Ze deden samen kwaad
En de een schreef pensa 10) voor den ander. 11)

Maar gaat het nu wel aan, wanneer later deze zoete eendrachtigheid der jongensjaren plaats maakt voor onderlinge bestrijding van lateren leeftijd, te zuchten met den dichter van deze regelen:

„Och, of ze nog maar weer (in ’t klein) kwâjongens waren”?

Ik geloof het niet; en de dichter, die zelf ook nog al eens aan polemiek deed, meent het, als ’t er op aankomt, evenmin.

Men neme mij niet kwalijk, dat ik deze regelen hier citeer. ’t Komt toch eigenlijk precies daarop neer. De Darbisten zeggen: zie nu eens aan:

Nú, zonder schroom, zonder schaamte of ontzag
Deklineeren
Deze heeren
Elkanders geloof en moraal en gedrag
Benijden,
Bestrijden,
Verkoopen, verraden
Elkander . . . . met woorden en daden!
- - - - - - - - - - - - - -
Daar kwam verschil, niet zonder reden;
’t Ving aan met vriendelijk gekrab,
Maar steeg allengs van trap tot trap . . . . i

Ach, die verdeeldheid! Neen, dan de tijd, toen ze nog geen verschil kenden, de christelijke woordvoerders, toen ze samen nog zaten op de schoolbanken der eenvoudige wijsheid en der ongedwongen liefde!

Terug naar de schoolbanken! Terug naar het Pinksterfeest!

Jawel, ’t klinkt mooi. Maar als de jongens van de school altijd jongens blijven, dan komt de wetenschap niet verder. En als de christenen van de allereerste jaren altijd blijven samenleven naar den trant der vroegste dagen, dan komt de theologie, de wetenschap des geloofs, geen stap vooruit! De ruzie van de geleerde heeren moge onverkwikkelijk en verkeerd zijn, dat ze wetenschappelijk nadenken en dat ze eigen banen zoeken te kiezen, en dat ze trachten niet te blijven staan bij het zeer algemeene — dàt is hun zonde niet; het is hun deugd. En precies zoo staat het met de kerkelijke belijdenissen. Dat in de Pinksterdagen nog geen formule bestond van belijden en gelooven, dat is geen wonder. Dat kon toen nog niet. Daarvoor was de gemeente van die dagen nog niet genoeg gevorderd in de kennis; ze was nog maar de eerstbeginnende leerlinggemeente van het N.T. Maar toen ’t later er op aankwam, het algemeene nader uit te werken, en de geopenbaarde waarheid dieper de benaderen en in te denken, toen kwam vanzelf het verschil, vanzelf de onderlinge strijd, vanzelf de belijdenis van den een en daartegenover die van de ander.

Voorzoover nu daarbij liefdeloosheid intrad en hardheid en koude kritiek en boud veroordeelen en verdoemen, is hier natuurlijk zonde. Daarover klagen we net zoo hard als de Darbisten. Maar ’t preciseeren van belijdenis en geloofsinhoud - dat is geen zonde. Daaraan hebben voor hun doen reeds zoo sterk mogelijk de beste zonen van het Pinksterfeest zelf meegedaan. En dat over ’t hoofd te zien, is bij de Darbisten een groote fout.

Een fout, te meer, omdat het toch niet moeilijk valt, te bewijzen, wat we hier neerschreven.


VII.

Dit blijkt toch immers wel duidelijk voor wie zien kan, dat ook de apostelen, die getuigen zijn geweest van het Pinksterfeest, de noodzakelijkheid erkennen om tegenover opkomende dwaling al scherper te belijden en al fijner uit te werken den rijkdom hunner prediking. Niets is hun vreemder dan het standpunt der Darbisten, volgens wie het genoeg is, als ge maar de hoofdwaarheden belijdt, terwijl dan die andere, daar buiten liggende onderdeelen van de waarheid niet zoo belangrijk zijn. Voor de apostelen is niets onbelangrijk. Met hun strenge logica begrijpen ze wel, dat er geen bijzaken, geen bij-waarheden zijn in de school noch van Jezus Christus, noch van den Antichrist. Want ook wat men dan geen hoofdwaarheid noemt, hangt toch onverbrekelijk samen met de hoofdgedachten en de centraal-leeringen van het Christendom. Het een vloeit uit het andere voort; de eene stelling ontwikkelt de andere.

Als b.v. de kinderdoop ter sprake komt dan zegt de Darbist: geen hoofdwaarheid hoor; denke daarover ieder gelijk hij verkiest. Maar voor Paulus is de beschouwing die men op Christelijke standpunt van de kleine kinderen heeft, wel zoo gewichtig en zoo veel beteekenend, dat hij alleen dááruit reeds beredeneert, hoe het huwelijksleven van een Christen met een heidin of van een heiden met een christen zich heeft in te richten (1 Cor. 7). Wat bij de Darbisten nog disputabel is, en dus nooit argument kan zijn voor voortgaanden opbouw van belijdenis, dat ligt voor Paulus zóó voor de hand, dat hij daaruit conclusies trekt voor een geweldig vraagstuk, dat heel het leven beheerscht van de gemeente, waaraan hij schrijft.

En zoo is het in alles. Terwijl menigeen onder Darby’s volgelingen de kwestie van het onderhouden van „dagen of feesten” als van nul en geener waarde beschouwt, (evenals b.v. de Heer J.N. Voorhoeve 12), daar knoopt Paulus aan deze zaak vast heel de beschouwing over de verhouding tusschen Oud- en Nieuw-Testament; wie in dezen anders denkt dan hij, dien zegt Paulus aan, dat hij van het eigenlijke werk van Jezus Christus nog niets begrepen heeft. De bij-zaak beslist over en is zelf uitgemaakt door de hoofdzaak en wordt altijd weer daarheen teruggeleid.

Nergens is er dan ook een spoor van die confessioneele onverschilligheid bij de apostelen te bespeuren. Tegenover de dwaalleeraren in Colosse (Col. 2 : 23; 1 : 16 v.v.; 2 : 8, 18), de libertinisten in Corinthe (1 Cor. 6 : 12 v.v.; 8 : 1 v.v.; 15 : 12), de Nicolaïeten in de Openbaring van Johannes (2 : 16, 14 v.v.; 2 : 24), treden ze zeer scherp op; hun banwoord klinkt niet malsch; en toch weten ze, dat onder de breede schare van deze menschen er ook zijn die waarlijk meenen, de hoofdzaak onaangeroerd te laten, en alleen wat heel onschuldig te tornen aan enkele vraagpunten van ondergeschikt belang.

En wanneer ge dan bij dit alles nog uitspraken leest als Gal. 1 : 8 of Joh. 2 : 10; wanneer ge dan weet, hoe de apostelen zelf niet alleen op het convent te Jeruzalem (Hand. 15) maar ook in onderling debat (Gal. 2 : 11 v.v.), toonden, dat ál wat met de waarheid samenhangt, hun ter harte gaat, wanneer ge dan de vermaning verneemt, reeds aan de Pinkstergemeente, om door strenge tucht af te wijzen, wie niet de belijdenis der kerk deelde 13) (Rom. 16 : 17; 1 Tim. 1 : 3, 4; Titus 1 : 10, 11; 2 Tim. 2 : 16-18, vgl. 1 Tim. 1 : 20; Titus 3 : 10, Openb. 2 : 14, 15), zeg dan zelf, of niet het bewijs geleverd is, dat de gemeente, toen ze tegenover opkomende dwalingen toegaf aan den drang tot nadere formuleering van haar belijdenis, daarmee volstrekt niet inging tegen de Pinkstergedachte, doch volkomen daarmee in overeenstemming bleef?

*

Daarom — niet terug naar het Pinksterfeest. Maar vooruit in dezelfde lijn, die toen reeds werd uitgestippeld.

Zeldzame verwarring spreekt toch immers ook in de voorbeelden, waarmee sommige Darbisten hun leuze „terug naar het begin, naar het Pinksterfeest”, pogen te belichten uit de Schrift. Toen onder Hiskia (aldus de schrijver van de boven aangehaalde brochure) de afval een feit was keerde men terug, niet eens tot den toestand onder Salomo, David of Samuël, maar zelfs tot de wet van Mozes! En niet anders deed Josia, inzake het Paaschfeest. En de onder Ezra en Nehemia uit ballingschap teruggekeerde Joden! Maar, zoo vragen wij in gemoede, wát heeft dát nu te maken met het Darbisme? Liep het hier over de vraag, wat de wet van Mozes nu eigenlijk wel verlangde, zooals het hier gaat over de vraag, wat nu toch wel het Pinksterfeest bedoelt: vaagheid van algemeen of preciesheid van bizonder belijden? Immers neen? Vergeten was de wet van Mozes en onder het stof begraven lag de tora, de onderwijzing van zijn hand. En zeker, dan is natuurlijk de eisch: keer terug naar het oude. Doch daarnaast ook het bevel: begin dan opnieuw ijverig uit te werken, wat in dat oude besloten ligt.

Neen, laat de Darbist maar zwijgen over Hiskia, Josia, Ezra en Nehemia. Want zij helpen hem niet; veroordeelen doen ze hem wel. Heeft Hiskia gezegd: de gemeente is geheel ontrouw; heeft Josia, hebben Ezra en Nehemia gezegd: de gemeente is ten doode opgeschreven en daarom trekken wij er maar uit en gaan knusjes onder ons de wet van Mozes weer eens bestudeeren? Of hebben ze zich vastgeklemd aan het historisch gegevene en heel het volk, heel de ontrouwe gemeente teruggeroepen (niet alleen met fraaie woorden, maar ook door daden) tot de gehoorzaamheid aan Mozes’ wet?

Wie hoort naar Josia en Hiskia, die weet voorloopig genoeg. Zij hebben het volk in zijn geestelijke ontrouw gezegd, wat me eens bij Pascal 14) getroffen heeft: Prodita lege. — Impleta cerne. — Implenda collige. (Lees wat is overgeleverd. Zie wat vervuld is. Ga na, wat nog vervuld moet worden). M.a.w. ze volstonden niet met het eerste alleen: prodita lege, d.i. lees, o Juda, wat vanwege de vaderen u is overgeleverd; maar ze hebben er bij gezegd: pas dat toe in uw eigen tijd; voeg de gedachten van Mozes in het raam van uw eigen omstandigheden, en laat ook voor de toekomst die overgeleverde waarheid en wet niet maar een antiek stuk zijn uit een grijs verleden, maar werk het nader uit voor den tijd, die is en die komt.

Maar de Darbisten weten ’t beter. Prodita lege. Terug naar de overlevering van heel, heel vroeger. De rest schenken ze Pascal en Hiskia en Josia en Ezra en Nehemia wel. Ze hebben aan ’t eerste genoeg.

Terug naar het Pinksterfeest! Hebt ge ooit grooter armoedigheid gezien? Ooit zóó vrijwillige en daarom zóó diep-schuldige armoede?


VIII (Slot).

Als resultaat van al het bovenstaande kan nu o.i. wel dit geboekt worden, dat in elk geval de zoo zeer begeerde eenheid der geloovigen nooit mag worden gezocht langs den weg van prijsgeving van alle specifieke belijdenis en leerformule. Evenmin als iemand twistende geleerden tot elkaar zou mogen brengen met het dwaze advies: scheidt er nu maar uit met denken, evenmin mag iemand de elkaar bestrijdende Christenen willen verzoenen door het ongeoorloofde bevel, om nu maar op te houden met het indenken, al dieper, van de waarheid Gods. Zulk een eenheid is geboren uit onnoozelheid; het is de eenheid van de kinderkamer der wetenschap, het is de eendrachtigheid van het kerkhof der gedachte.

Een andere vraag is nu evenwel, of in de manier, waarop de verschillende kerkelijke belijdenisschriften worden gehandhaafd en gebezigd, misschien de aarts-zonde ligt, waaraan de schuld te wijten is van de meer dan treurige verdeeldheid onder de belijders van den Christus.

Hoe verleidelijk ook de gedachte is, om de verschillende kerken en kerkgenootschappen achtereenvolgens te overzien en ten dezen het standpunt der Gereformeerde kerken in Nederland te bepalen tegenover andere kerkformaties, toch zullen we daaraan maar liever niet beginnen. Het zou ons te ver voeren.

Maar wat ons eigen kerkelijk leven betreft, hebben we ons wel degelijk af te vragen, of ons misschien de schuld treft, die door Darby’s geestverwanten u levensgroot voorgeschilderd wordt (of eigenlijk nog grooter dan levensgroot), de schuld, van de werkelijk ontzaglijke zonde van het gedeelde leven der kerken en christenen.

Ik meen neen te mogen antwoorden op die vraag.

Staat toch vast, dat onze kerken geroepen zijn de waarheid in te denken en te belijden, dan kan het hebben van die belijdenis haar zonde niet zijn.

En de manier van handhaving der belijdenis is het evenmin.

Zijn onze kerken nu waarlijk oostindisch doof voor de roepstem van wie zich niet geheel terugvinden in hetgeen de belijdenis zegt? De jongste synode heeft het wel anders getoond. Zweren wij bij de letter en meenen wij dat daarmee alles gezegd is? Ach neen; ook dat niet. Daar is ook bij ons goede nota genomen van de opmerking van Chesterton in zijn boek „Orthodoxie” (een slordige vertaling verscheen bij M. Hols, Den Haag, 1910) j. „Wij kunnen”, zoo zegt hij, „wij kunnen ons een aantal kinderen voorstellen, spelend op den vlakken, dicht met gras begroeiden top van een hooggelegen rotseiland midden in de zee. Zoo lang er een muur op den rand der klippen stond, konden zij zich veilig aan de wildste spelen overgeven en die plaats tot den luidruchtigsten van alle speeltuinen maken. Maar de muren werden afgebroken en het naakte gevaar der steile klippen werd blootgelegd. En de kinderen vielen er niet over; maar toen de ouders hen kwamen opzoeken, vonden zij hen angstig bijeen gehurkt in het midden van het eiland en hun gezang was verstomd”.

Met een eenigszins gewijzigde toepassing kan dit beeld van Chesterton ook ons immers waarschuwen. Wie zijn belijdenismuur zóó hoog optrekt en zóó dicht metselt, dat zijn oog niets meer ziet van den wijden horizont der onbetreden waarheidsgebieden,die speelt wel zijn onschuldig spel, als een kind, maar . . . . hij is dan ook niet wijzer. Achter zijn artikeltjes, achter zijn lettermuur, gaat hem schuil de lichtende horizont Gods, die er toch ook nog is. Maar wie nu wil blikken in de onbestemde ruimte, wie vrijheid zoekt, ook voor zijn voet en voor zijn speurend oog, wie zich niet wil laten insluiten door een veiligheidsmuur, die zal óf in de zee verdrinken óf niet weten, hoe hij ’t heeft en angstig neerhurkend roepen om bevrijding. Dat is het lot van wie àlle belijdenis, elken muur van waarheidsformuleering afbreekt. En daarom doet het best hij, die geen dichten, ondoordringbaren muur bouwt, en evenmin alle omheining wegslaat in overmoed, maar zich verbergt achter het open rasterwerk, dat hem houdt binnen de perken en toch zijn oog uitzicht geeft op den wijden hemel, dien onze ziel wil tegenvaren en ons peinzend hoofd; den wijden koepel van de nog nooit doorzochte werkelijkheden.

Voorwaar, indien zóó de belijdenis verstaan wordt, dan is ze geen struikelblok voor Godzoekende zielen. Ze houdt ons dan binnen de perken — we zijn ook maar kleine kinderen; maar ze ontsluit ons toch ook door haar opengelaten ruimten (geen leemten zijn dat nog!) in het rasterwerk van haar formules de zee achter de heining, de eeuwige Waarheid achter de tijdelijke formule.

En tenslotte: onze kerken zweren niet bij de letter en verdoemen niet reglementair.

Het vrouwelijk dooplid, waarvan Ds. Ferwerda in zijn uitnemend referaat over „Kerkelijk Leven en Christelijke Vrijheid” k vertelde, dat zich niet kon vinden in de letterlijke uitdrukking van de verkiezingsgedachte gelijk de confessie die geeft, is toch in Amsterdam tot het H. Avondmaal toegelaten, toen ze verklaarde, dat ze haar zaligheid alleen dankte aan Gods vrijmachtig welbehagen. Is dat soms intellectualisme? Is dat nu geen gelukkig toegeven aan het op zichzelf ongelukkig gebrek aan consequent nadenken bij leden der kerk? Is dat niet een openen van de poort, zoover als dat mag en kan?

Neen, wij zijn gelukkig nog geen letterverslinders en formuleslikkers. Ik geef toe, onze kerken spinnen de waarheid uit tot in kleine onderdeelen. Wie dat haarkloverij mocht noemen, die bedenke evenwel, dat de haarkloverij uit tweeërlei begeerte kan opkomen. Pascal zei het reeds: „De heiligen vervallen in haarkloverijen om zich misdadig te kunnen vinden en veroordeelen zelfs hun beste daden. En dezen (de Jezuïeten) vervallen in haarkloverijen, om de slechtsten te kunnen verontschuldigen”. (Gedachten, vert. F. de Meyier, 1919, bl. 396).

Begrepen? Zoo is er ook tweeërlei ziftend uitspinnen van dogma en formule. De Darbist en met hem menig jong-gereformeerde en ethische zegt, dat bij ons is het Jezuïtisme en de pauselijkheid, die met een grijns buiten de deur zet, wie in Christus toch waarlijk gelooft en die haar zegen geeft aan koude zielen, verschrompeld in verletterlijking. Maar de feiten weerleggen dezen laster. Tenslotte is, wat een ander haarkloverij noemt, ook in de belijdenis, goed bezien, het zoeken van de eeuwige waarheid; en wie de belijdenis recht gebruikt, in hem zal ze wakker roepen het heimwee naar meerder kennen en de droefheid over het groote gebrek van wie slechts kent ten deele.

Zie, zóó is onze belijdenis.

Wij geven ze dan ook niet prijs. We laten ze ook niet dichtgroeien tot den dikken muur van Chesterton. Wij trachten de waarheid Gods daarin te vinden. En als daar dan iemand nog zegt: uw belijdenis verhindert mij tot u te komen, dan is ons antwoord: hier staan wij; wij kunnen niet anders; God helpe ons. Amen.

Zoolang wij zóó belijden, zóólang zal de schuld van de verdeeldheid der Christenen niet liggen bij ons, maar bij die menschen, die als kleine kindertjes rustig spelen op hoogen rotsklip zonder beveiliging voor hun al te vrije beweging, en die, als ze eenmaal binnenkomen in het land der eeuwige waarheid, dat zullen danken niet aan hun roekeloosheid, noch aan hun onverschilligheid voor de dieper liggende geheimen der eeuwige waarheid, maar aan de ontfermende liefde Gods, die ook vergeven wilde de toch altijd ontzaglijke zonde van: gebrek aan belangstelling voor het geheel der waarheid Gods, en voor het kleinste ook van zijn woorden.


K. S.


Naschrift. Het lag in mijn bedoeling, nog breeder in te gaan op de hier gestelde kwesties. Maar de overweging, dat slechts om de 14 dagen ons blad verschijnt en dat meermalen een artikel moest overstaan, heeft me doen besluiten deze reeks thans te beëindigen nog eerder dan mij lief was. Als ik bedenk, waarheen bladen verhuizen en hoe Marnix in Gr.Kbl. den krantenlezer een lui wezen genoemd heeft, dan wordt mijn wanhoop me eindelijk te machtig.


K. S.




1. Tot mijn spijt is door overmatige drukte dit antwoord tot nu toe uitgebleven.

2. Vgl. Zach. 11.

3. De verdeeldheid onder de kinderen Gods in dezen tijd, uitgave van J.N. Voorhoeve, Den Haag, zonder naam v.d. schrijver en zonder jaartal, blz. 6.

4. Wilhelm Ostwald, Monistische Sonntagspredigten, 4e Reihe, Leipzig, Verlag Unesma G.m.b.H., 1914; bl. 327 (Kirchenaustritt II).

5. De verdeeldheid onder de kinderen Gods, etc, bl. 6, 7, 8.

6. De verdeeldheid etc. bl. 6.

7. De supralapsaristen op de Dordtsche Synode.

8. Ook voor vele radicale Jong-Gereformeerden!

9. Hilbrandt Boschma, Het visioen der zeven Zegelen.

10. Strafwerk.

11. De Genestet, Wetenschappelijke Ontwikkeling.

12. Zie een polemiek van mij tegenover den heer Voorhoeve, „Bazuin”, einde Maart en begin April 1918.

13. Ik herhaal hier, wat reeds eerder gezegd is in mijn brochure „Darbisten”. Ons Arsenaal, serie I, no. 3, 4, Zutphen, J.B. v.d. Brink & Co.

14. Blaise Pascal, „Gedachten”, Vertaling van F. de Meyier, Wereldbibl. 1919, bl. 291.




a. Opnieuw gepubliceerd als ‘Los van de Kerk?’ I-VIII, De Bazuin 69 (1921) 15-18, 20-24 (16 april – 11 juni 1921). Het eerste stuk van I is opgenomen in OWK II,43-44 als ‘Satanische tactiek en de eenheid der kerk’, als ‘Niet terug naar Pinksteren!’ is het grootste deel van IV opgenomen in OWK II,41-43.

b. Vgl. de anonieme brochure (24 pagina’s) De verdeeldheid onder de kinderen Gods in onzen tegenwoordigen tijd, Den Haag (J.N. Voorhoeve) z.j. [1919?].

c. Vgl. Lucas 24:5.

d. Vgl. Efeziërs 2:22.

e. Vgl. Galaten 5:15.

f. Vgl. Johannes 18:38.

g. Vgl. 1Johannes 2:18.

h. Vgl. 1Johannes 2:22.

i. Vgl. Petrus Augustus de Genestet (1829-1861), Leekedichtjens. Rijmen en dichten zoo oude als nieuwe, Haarlem (Kruseman) [1860], LXI ‘Wetenschappelijke ontwikkeling’.

j. Vgl. Gilbert Keith Chesterton (1874-1936), Orthodoxie, door den schrijver geautorizeerde vertaling, Den Haag (M. Hols) 1910.

k. ?







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000