Ingezonden

De Bazuin. Stemmen uit „De Gereformeerde Kerken in Nederland,” (ten voordeele van de Theologische School te Kampen)

66e jaargang, onder redactie van H. Bouwman, 1918
nummer 13-14 (geen paginering) (29 maart — 5 april 1918)

a


InleidingIII

Vlaardingen, 25 Maart 1918,


Hoogeerwaarde, Hooggeleerde Heer b,


Beleefd verzoek ik voor het volgende eenige ruimte in „De Bazuin.”

In het weekblad Timotheüs is in het nummer van 23 Febr. 1918 een „recensie” geplaatst van de hand van de heer J.N. Voorhoeve van Den Haag over de brochure, die onder den titel „Darbisten” op verzoek van de Uitgevers in de serie „Ons Arsenaal” van mijn hand verschenen is. In genoemde „recensie” doet de heer Voorhoeve heel weinig aan recenseeren, heel veel aan polemiseeren en nog meer aan insinueeren. Na de verschijning van dit nummer van Timotheüs heb ik den heer Voorhoeve gevraagd, of hij van mij een ingezonden stuk wilde opnemen in Timotheüs. Na eenigen tijd luidde het antwoord, dat voor ditmaal mijn verzoek zou worden ingewilligd, mits ik kort en zakelijk zou zijn in mijn antwoord. Vervolgens heb ik een antwoord aan den heer Voorhoeve opgezonden, dat nogal kort was althans in vergelijking met de zeer lange recensie. Het stuk ging niet eens op alle uitlatingen van den heer Voorhoeve in; en was dus inzooverre „kort.” Toch kreeg ik na ruim anderhalve week de copie van den heer V. terug, omdat Timotheüs geen plaats heette te hebben voor dergelijke niet korte en niet geheel zakelijke stukken.

Nu zou ik van dit voorval niet zooveel spreken, als de recensent in Timotheüs zijn lezers eerlijk verteld had, dat hij ook z.g. Darbist is. Dat verzuimde hij evenwel. En omdat genoemde heer ook reeds de nummers 1 en 2 van „Ons Arsenaal” c heeft aangevallen op een wijze, die van grooten onwil getuigt d (de heele recensie van deze beide nummers bestond ongeveer in niets anders dan aanwijzen van taal-, stijl- en correctiefouten) meen ik, dat een kleine repliek niet ongewenscht is, opdat de lezers van Timotheüs niet door het christelijk cachet van dit blad worden bedrogen.

Dat ik nu hieronder het antwoord, dat door den heer Voorhoeve na lezing geweigerd is, in De Bazuin plaats is niet, omdat ik reclame wil maken voor mijn brochure, maar geschiedt alleen op herhaald verzoek van belangstellende gemeenteleden en andere lezers van Timotheüs en van mijn brochure, die mij al vaak gevraagd hebben, het debat te willen voortzetten, omdat ze graag van de kwesties op de hoogte blijven. Ook is het op zichzelf niet onnut, dat men zich herinnert, op welke wijze secten als de Darbisten, soms polemiseeren. In de hoop, dat in de inzending van dit stuk niet worde gezien, wat er niet in ligt, doch niet meer dan een voldoen aan vriendelijken aandrang, verblijf ik, met beleefden dank aan den Redacteur,


Hoogachtend, Uw dw.


K. SCHILDER.




Vlaardingen, 1 Maart 1918.


WelEd. Heer J.N. VOORHOEVE,

Den Haag.


WelEd. Heer.


Omdat ik den redelijken zin van de in ons brave Nederland meestal gevolgde gewoonte, nooit terug te komen op een recensie, niet kan inzien, ben ik zoo vrij, de volgende opmerkingen ter plaatsing in „Timotheüs” aan te bieden, zulks ter beantwoording van de in No. 21 van dezen jaargang van uwe hand voorkomende „boekbeschouwing”, waarin u een bespreking geeft van mijn brochure „Darbisten”. (Ons Arsenaal, Zutphen, J.B. v.d. Brink & Co.)

Laat mij beginnen met de opmerking, dat u m.i. goed zoudt gedaan hebben, door uw lezers te herinneren, dat u zelf behoordet tot den kring der zoogenaamde Darbisten; en dat u nog beter zoudt hebben gehandeld door de recensie over dit werkje (een recensie is immers geen middel tot polemiek) af te staan aan een ander. Ik geloof niet, dat uw oordeel in dezen erg objectief is. Zelfs wil ik wel bekennen, dat de lezing van uw recensie over de nummers 1 en 2 van „Ons Arsenaal” in het nummer van 9 Febr. 1918 d me reeds aanstonds deed verwachten een tamelijk onvriendelijken uitval tegen den schrijver van No. 3 („Darbisten”.) In hoeverre de aankondiging, dat een brochurenreeks over „secten” óók een nummer zou wijden aan „Darbisten” u heeft beinvloed, toen u, zelf aanhanger van Darby, de nummers 1 en 2 zoo scherp afkeurdet, kan ik natuurlijk niet beoordeelen. In elk geval deed het ietwat comisch aan, dat u van een brochurenreeks reeds bij het eerste en tweede nummers schreef:

„Ons oordeel over deze reeks kan helaas niet gunstig zijn”. Geachte heer, ieder mensch heeft nog zoo iets als een onderbewustzijn. 1) Maar zou het daarom niet beter zijn geweest, ditmaal een ander te doen recenseeren (niet polemiseeren)?

Vergun mij inzonderheid op het tweede gedeelte van uw beschouwing in te gaan.

U zegt: „De schrijver heeft het telkens over de praktijk. Maar wordt door deze, als ze niet goed is, het beginsel te niet gedaan?” e Mijn antwoord is: natuurlijk neen! Dit is juist het voornaamste argument, dat zich keert tegen Darby en zijn verwanten, dat zij om de verkeerde praktijk het beginsel hebben te nietgedaan. Het beginsel is, gelijk in mijn brochure gezegd is, m.i. dat de kerk een belijdende kerk zijn moet. Een kerk met ambten. En dit is juist ons bezwaar tegen Darby, dat hij, in zijn verzet tegen de zondige praktijk, dit beginsel heeft laten varen.

Had hij dit niet gedaan, dan ware Darby een reus geworden . . . . in de zondige kerk, die hij dan mee gereformeerd had. Nu heeft hij zijn onmiskenbare kracht en zijn vele talenten gebruikt voor een doel, dat van het rechte beginsel niet kon gekozen zijn.

Als „hoofdoorzaak, waarom zoo velen hun kerkgenootschappen verlieten” noemt u „het toelaten tot het Avondmaal van onbekeerden, het als lid der kerk aannemen alleen op grond van uiterlijke belijdenis.” f U zult met die „onbekeerden” wel menschen bedoelen, die zich openlijk als onbekeerden gedragen; maar dan is de aanwezigheid van dergelijken misstand geen argument vóór Darby, doch alleen voor de idee van kerk-reformatie, die hij verwierp, en voor de handhaving van belijdenisvorm. Althans, zoolang men, met Darby, ook tucht over de leer aanvaardt (zij het dan ook enkel inzake „hoofdwaarheden”).

En hiermee komen we vanzelf aan de kwestie.


II.

En hiermede komen we vanzelf aan de kwestie van Schrift en belijdenis, of zooals u zelf met een zeer juist beeld zegt, van bron en flesch. U houdt niet van belijdenissen. „Als iemand bij de bron is, heeft hij dan nog noodig, dat het bronwater in flesschen wordt gedaan met een etiquet er op”? Zoo vraagt u g.

Ik antwoord: natuurlijk ja! Gelijk het water in de bron wel eens wat onregelmatig stroomt, zoo is in de bron, Gods Woord, de levendmakende waarheid niet systematisch gegeven, doch — een ander beeld — als het stofgoud overal verspreid. We moeten hier ordenen, systematiseeren. Dat heeft Darby gedaan, en terecht.

Dat doet u, in uw geschriften eveneens, terecht. Maar waarom dan de kerk niet? En bovendien — ik moet dat water van die bron aan kinderen brengen, die nog niet bij de bron zelf kunnen drinken. Ik geef het hun uit de „flesch”, niet uit de bron. Heeft Darby soms niet anders gedaan, dan den bijbel laten spreken tegenover de kinderen? En dan — dat bronwater moet naar menschen, die van verre staan: heidenen, afvalligen, onwilligen . . . . Tot de bron komen ze niet; maar dan nemen we de „flesch”, de belijdenis, en geven hun zoo het water des levens.

Zeker, hen te leiden naar de bron zelf is het doel; maar de „flesch” is het begin.

Vervolgens geldt uw aanval mijn afkeuring van Darby’s onderscheiding tusschen „hoofdwaarheden” en waarheden van minder belang. Allereerst stelt u het artikel van Ds. Lingbeek in „De Gereformeerde Kerk” h mij ten voorbeeld i, in zooverre daarin de hoofdwaarheden van het zg. Darbisme waren aangeduid. Ik deel uw waardeering van dat ook door mij gelezen artikel; maar ik betwijfel, of Ds. Lingbeek precies zeggen kan, of alleen de door hem genoemde dogma’s nu Darby’s hoofdwaarheden zijn. Trouwens, u zelf lost in uw recensie de kwestie ook niet op, want het beteekenisvolle etcetera in Ds. Lingbeek’s artikel wordt door u behouden in het evenzeer verraderlijke „enzoovoort”, achter de opsomming van eenige hoofdwaarheden. En Ds. L. en u laten ons staan met een enzoovoort. Ik moet u beiden daarin gelijk geven; maar is dan dat enzoovoort geen bewijs voor mijn beweringen dat de hoofdwaarheden van het „Darbisme” niet precies aan te geven zijn? Mag ik niet blijven vragen, als in mijn brochure: „Waar is de grens?” Zoolang u dat „enzoovoort” niet vervangt door de vermelding van de andere hoofdwaarbeden, zóólang hebt u geen recht mij hier te verwijten.

Of u dan die andere, in het „enzoovoort” weg-gedoezelde hoofdwaarheden precies kunt opgeven? Ik geloof het niet; ik hoop voor u dat ook niet. Want ik blijf beweren dat de hoofdwaarheden de minder belangrijks beheerschen; en dat b.v. de kwestie van den kinderdoop, die in uw kring niet als hoofdwaarheid geldt, wel degelijk samenhangt met ook door u als zoodanig erkende „hoofdwaarbeden”. U verweert zich met een beroep op de houding der apostelen inzake b.v. het „ondergeschikte punt” van „het houden van dagen en feesten.” j Ik meen, dat dit voorbeeld niet gelukkig door u gekozen is. Want Paulus gaat in den Galaterbrief, en niet minder in dien aan de Colossenzen, met alle kracht in tegen het houden van dagen en feesten, uit den tijd van Israëls schaduwendienst en voor hem is de kwestie van al of niet invoering van Israëlietische gebruiken uit den ceremoniëndienst een zaak die met de diepste vragen samenhangt.

Ook Colossenzen 2 : 16 steunt uw gedachte niet.

En eindelijk uw „vragen”.

Of ik Darby’s inspiratiebegrip wel uit zijn eigen werken bestudeerd heb? k Ik kan u antwoorden: ja.

Als u er op staat, wil ik gaarne u citaten bieden. Ook heb ik (niet zonder vaak groote waardeering) gelezen het u wel bekende werk: J.N. Voorhoeve, Van de Ingeving der Heilige Schrift l, waarvan niet kan gezegd worden wat in mijn opmerking over Darby 2) herinnerd werd, maar dat ook wel eens wat weifelend is in Hoofdstuk III, en dat toch overhelt naar niet-organisch inspiratie-begrip.

Over den in de leer goed geschoolden postbeambte, (die wel het adres van Christus Kerk kan vinden, al loochent Darby dat) zullen we maar niet veel zeggen; ze zijn niet veel in getal trouwens. Alleen wil ik u opmerken, dat de erkenning van waarachtig geloof en Geesteswerking in een kerk nog niet behoeft te zijn een ontkenning van de mindere zuiverheid van die kerk. Maar deze kwestie voert te ver. Als u weten wilt „hoe iemand zijn eigen kerk de meest zuivere oordeelen kan met volle erkenning” van het goede in andere kerken m, dan verwijs ik u naar De Heraut, waarin deze dagen, in een polemiek tegen Dr. Buizer te Middelburg, met bijzondere helderheid het Gereformeerde standpunt ten dezen wordt aangewezen n.

De afwijzing van den naam Koning der Kerk voor Christus kan ik niet aanvaarden o. De Heraut, op welk blad u zich beroept, doet dat even min. Men leze slechts het voorwoord van „Pro Rege” van Dr. A. Kuyper p; om van het vervolg maar te zwijgen.

De kwestie „kerk of gemeente” zou me hier te ver voeren.

Dat het ambt alleen de geesten moet beproeven q zult u toch zeker in mijn brochure niet gelezen hebben?

Van Ezechiël 38 : 2 heb ik nooit studie gemaakt, beweert u r. Heel aardig; waar is ieder, die met u verschilt, reeds daarom geteekend als niet studeerend? Met volle erkenning van Kelly’s s respectabele kennis blijf ik beweren dat Roosj niet Rusland, Mèsjek niet Moskou en Toebal niet Tobolsk zijn kan.

Werkelijk, dit is pure onzin; en u weet, dat onzin heel vaak wetenschappelijk verdedigd is. Over de vereenzelviging van Roosj met Rusland zou nog kunnen gedacht worden; daarin hebben zich vroeger meer ernstige Hebraici vergist; maar de hypothese Moskou — Tobolsk mist eenvoudig allen steun; kan tenslotte alleen verdedigd worden (vergun me dit nog even te zeggen) door wie tamelijk overtuigd is van het bestaan eener mechanische inspiratie; en zou, indien ze juist ware, nog geen steun bieden voor de apocalyptische opvattingen, die eruit afgeleid worden door vele aanhangers van Darby.

Over het zevental jaren, waarin de bruiloft van Chrisus en de gemeente valt, heb ik natuurlijk de werken der z.g. Darbisten zelf geraadpleegd t. ’t Spijt me, dat ik de verschillende bronnen reeds naar de bibliotheken heb teruggezonden; mocht u ’t wenschen, dan ben ik tot het geven van citaten bereid. Natuurlijk heb ik niet willen zeggen, dat in dit 7-tal jaren anders niet plaats vinden zou naar Darbistische voorstelling, dan de bruiloft, boven bedoeld. De uitdrukking in mijn brochure „de 7 jaar van de bruiloft van Chr. en de gemeente” kan uit het verband worden begrepen als synoniem met deze: „de 7 jaar, in welke de bruiloft van Chr. het meest op den voorgrond tredend moment is.” Overigens verwijs ik nog naar Dr. H. Bavinck, Geref. Dogm. IV2 729.

De opneming der gemeente vóór het eindoordeel zooals Darby die leert, wordt m.i. door de Schrift niet geleerd u. Dat Christus, naar 1 Thess. 110 de zijnen redt van den toekomenden toorn wordt door deze mijne uitspraak niet ontkend; want toorn wijst op straf; maar voor de gemeente zijn de laatste verdrukkingen geen straf; geen openbaring van toorn. En Openb. 310 leert evenmin, dat de geloovigen vóór de laatste moeilijkheden en benauwdheden worden weggenomen, zooals u zegt. Trouwens, de grieksche tekst spreekt niet van „bewaren voor verzoeking”, maar eigenlijk staat er: „bewaren uit de ure der verzoeking”.

De verzoeking zal de gemeente geen schade kunnen doen. Het woordje uit wijst er juist op, dat ze er eerst in zullen zijn. 3)

Wie niet in de ure der verzoeking geweest is, kan niet daar uit „bewaard” worden. Deze tekst keert zich dan ook niet tegen mij, maar tegen u zelf; al geeft de vertaling schijnbaar u gelijk.

Darby heb ik geen Jules Verne genoemd v. Ik heb alleen gezegd, dat bij naderde tot het type van een ”christelijkenJules Verne. Niet omdat hij, zooals U mij laat zeggen, „gelooft, dat de geloovigen opeens zullen worden weggenomen” maar omdat hij nog al tamelijk ver gaat in zijn fantastische voorstellingen over de wijze van die opneming.

Dat u Schreuders werk niet prijst w, begrijp ik. Maar daarom kan ik het toch zeker wel ter bestudeering aanbevelen? Bestudeeren wil nog niet zeggen: blind vertrouwen schenken.

Waar heb ik overigens ontkend, dat Newton dwaalde in zijn Christologie? x Al geef ik in het ééne Newton de voorkeur boven Darby (bl. 15 van mijn brochure), dat wil toch niet zeggen, dat ik in alles hem in het gelijk stel?

Over Darby’s reis- en treklust heb ik geen enkel spotwoord geschreven. Als u dat meent y, den is u eenigszins geprikkeld geweest bij ’t lezen. Ik meen zelfs erkend te hebben, dat zijn stoere persoonlijkheid respect verdient.

En nu nog een woord over het „droevige slot” mijner brochure. Ik ben te scherp, meent u. Darby tegenover Christus, dat vindt u te verregaand z.

Vergun mij, op te werken, dat hier onderscheiden moet worden tusschen iemands persoonlijk leven en persoonlijke relatie tegenover Christus eenerzijds èn zijn leer en stelsel anderzijds. Al hebben wij, gereformeerden, onze bezwarin tegen de inrichting b.v. van de Hervormde Kerk, verhindert ons dat, met zeer velen uit hen in oprechte gemeenschap en liefde te leven? Kan ik niet een stelsel scherp veroordeelen, maar hem, die het voorstaat, de broederhand reiken? Uit de pen van een z.g. Darbist als U verwondert mij een dergelijke opmerking ten zeerste. U weet toch immers, dat Darby, dien u volgt, óók met de meest scherpe taal de „kerk” gescholden heeft? Ik zou niet graag alle woorden hier citeeren, die Darby’s verachting voor de kerk, die „groote hoer”, moesten uitdrukking geven.

Darby was tegen de kerk in zijn begin, in zijn vervolg en in zijn slot veel scherper dan ik in mijn slot was tegen de „Darbisten”. Ik heb Darby daarvan niet eens een verwijt gemaakt, omdat ik weet, dat hij wijs genoeg was om te onderscheiden tusschen beginsel en personen; tusschen stelsel en belijders, tusschen instituut en leden. Maar waarom denkt u dan dat mijn „droevig slot” met zijn scherpe critiek op het „Darbisme” geen open ruimte laat voor (ook christelijke) waardeering van vele geestverwanten van Darby?

Met mijn geachten collega Dr. Dijk van den Haag, die het slot van mijn brochure ook wat te scherp vond aa, kan ik dan ook in dezen niet meegaan. Het moge waar zijn, dat de „Darbisten” dichter bij ons staan dan de Apostolischen, toch houd ik het liever met denzelfden Dr. Dijk, als hij b.v. een lezing houdt over Calvinisme en Piëtisme bb, en ook daarin laat uitkomen, dat de piëtisten, (die heel dicht vaak bij ons staan) vrome menschen kunnen zijn, maar dat hun opvattingen kritiek, ook scherpe kritiek, eischen. En de als zeer humaan en zachtzinnig bekend staande Haagsche confrater van Dr. Dijk, nl. Ds. J. v.d. Linden, heeft in zijn heldere brochure „Waarheid of Dwaling”, ’s Gravenhage 1910 cc, ook met meer scherpte het „Darbisme” afgewezen, dan zijn collega Dr. Dijk blijkbaar wenscht. Als die tegenstelling bewust mocht zijn (wat ik betwijfel) dan kies ik de partij van Ds. J. v.d. Linden. De historie heeft steeds bewezen, dat de grootste ellende sticht, wie niet „de puntjes op de i’s zet.” Dr. Dijk doet dat ook want hij is onverdacht gereformeerd. En zoo zij ook het blad „De Amsterdammer” dd tot troost gezegd, dat de schrijver van dit artikel niet heeft ontkend, dat ook de „Darbisten” Christus en dien gekruist prediken. Ik wil iederen z.g. Darbist zeggen wat ik tegen hem heb, maar hem dan graag de hand reiken.

Conclusie: Uw „recensie” dunkt mij, geachte heer Voorhoeve, meer polemisch, dan recenseerend.

Onvriendelijk was ze, maar m.i. onbillijk ook. Dat ik het onderwerp niet machtig ben, moogt u wat mij betreft wel denken; ’t kan u misschien troosten. Alleenlijk u zegt het, zonder deugdelijk bewijs. En dat mag niet.

Tenslotte zou ik u willen verzoeken te bedenken, dat in een brochure van enkele pagina’s niet alles kan gezegd, en dat „recensies” als u gegeven hebt van de nummers 1 en 2 van „Ons Arsenaal” en ook van nummer 3-4 door een te vergedreven en te duidelijk waarneembaren opzet in afkeuring eerder tot lezing aansporen dan van kennisname afhouden.

Objectiviteit gaat een anderen weg dan u ten dezen zijt gegaan.

Inmiddels blijf ik met de meeste hoogachting, dankend voor gastvrijheid.

Gaarne Uw Dw.

K. SCHILDER.




1. Natuurlijk wil ik uw bewuste bedoeling om eerlijk te beoordeelen, niet in het minst in twijfel trekken.

2. Gezegd was, dat Darby mechanische inspiratie aannam.

3. Dezelfde uitdrukking, „bewaren uit” komt voor in Joh. 1715 „ik bid, dat gij hen bewaart van den booze.” Zijn de geloovigen soms vrij van de invloeden van den booze? En bewijst niet Openb. 714, dat de geloovigen in de groote verdrukking geweest zijn? De door u genoemde tekst zegt alleen, dat de bewaring hen triomfeerend zal doen te voorschijn treden uit de verzoeking, die komt.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. Johannes Nicolaas Voorhoeve (1873-1948), ‘Boekbeschouwing’, Timotheüs. Geïllustreerd Weekblad, 23 (1917-1918) 21,433-434 (23 februari 1918), diens ‘Critiek op Critiek’, De Bazuin 66 (1918) 15 (12 april 1918), en Schilders tweede ‘Ingezonden’, De Bazuin 66 (1918) 17 (26 april 1918).

b. Bedoeld is Prof. Dr Harm Bouwman (1863-1933), destijds hoofdredacteur van De Bazuin.

c. Vgl. Jan Waterink (1890-1966), Onze lastige woordjes, op godsdienstig en kerkelijk terrein, Zutphen (J.B. van den Brink) [1917] (Christelijke brochurenreeks „Ons Arsenaal”, serie 1, no. 1) en Douwe van Dijk (1887-1985), De apostolischen, Zutphen (J.B. van den Brink) [1917] (Christelijke brochurenreeks „Ons Arsenaal”, serie 1, no. 2).

d. Vgl. Johannes Nicolaas Voorhoeve (1873-1948), ‘Boekbeschouwing’, Timotheüs. Geïllustreerd Weekblad, 23 (1917-1918) 19 (9 februari 1918).

e. Vgl. Voorhoeve, ‘Boekbeschouwing’, Timotheüs, 23 (1917-1918) 21,433b, accent Schilder.

f. Vgl. Voorhoeve, ‘Boekbeschouwing’, Timotheüs, 23 (1917-1918) 21,433b, accent Schilder.

g. Vgl. Voorhoeve, ‘Boekbeschouwing’, Timotheüs, 23 (1917-1918) 21,434a.

h. Vgl. Casper Andries Lingbeek (1867-1939), ‘Wat leeren de Darbysten?’ (Vragenbus), De Gereformeerde Kerk, 30 (1917-1918) no. 1527 (10 januari 1918).

i. Vgl. Voorhoeve, ‘Boekbeschouwing’, Timotheüs, 23 (1917-1918) 21,434a.

j. Vgl. Voorhoeve, ‘Boekbeschouwing’, Timotheüs, 23 (1917-1918) 21,434a.

k. Vgl. Voorhoeve, ‘Boekbeschouwing’, Timotheüs, 23 (1917-1918) 21,434a.

l. Vgl. Johannes Nicolaas Voorhoeve (1873-1948), Van de ingeving der Schrift, ’s-Gravenhage (Voorhoeve) 1907.

m. Vgl. Voorhoeve, ‘Boekbeschouwing’, Timotheüs, 23 (1917-1918) 21,434a.

n. Vgl. Herman Huber Kuyper (1864-1945), ‘Ons antwoord aan dr. Buizer’ I-XI, De Heraut, ? (20 januari — 31 maart 1918).

o. Vgl. Voorhoeve, ‘Boekbeschouwing’, Timotheüs, 23 (1917-1918) 21,434a.

p. Vgl. Abraham Kuyper (1837-1920), Pro rege of Het koningschap van Christus I-III, Kampen (J.H. Kok) 1911-1912.

q. Vgl. Voorhoeve, ‘Boekbeschouwing’, Timotheüs, 23 (1917-1918) 21,434a.

r. Vgl. Voorhoeve, ‘Boekbeschouwing’, Timotheüs, 23 (1917-1918) 21,434a.

s. Vgl. William Kelly (1821-1906), Lectures on the Second Coming and Kingdom of the Lord and Saviour Jesus Christ, London (W.H. Broom) 1865.

t. Vgl. Voorhoeve, ‘Boekbeschouwing’, Timotheüs, 23 (1917-1918) 21,434b.

u. Vgl. Voorhoeve, ‘Boekbeschouwing’, Timotheüs, 23 (1917-1918) 21,434b.

v. Vgl. Voorhoeve, ‘Boekbeschouwing’, Timotheüs, 23 (1917-1918) 21,434b.

w. Vgl. Voorhoeve, ‘Boekbeschouwing’, Timotheüs, 23 (1917-1918) 21,434b.

x. Vgl. Voorhoeve, ‘Boekbeschouwing’, Timotheüs, 23 (1917-1918) 21,434b.

y. Vgl. Voorhoeve, ‘Boekbeschouwing’, Timotheüs, 23 (1917-1918) 21,434b.

z. Vgl. Voorhoeve, ‘Boekbeschouwing’, Timotheüs, 23 (1917-1918) 21,434b.

aa. Vgl. Klaas Dijk (1885-1968), ‘?’, Gereformeerde kerkbode. Weekblad voor ’s-Gravenhage en Scheveningen, 18 (1918) ? (19 januari 1918).

bb. Vgl. Klaas Dijk (1885-1968), ?

cc. Vgl. Jacobus van der Linden (1852-1926), Waarheid of dwaling, Den Haag (Van der Burgh) [1910], 26-42, die vanaf 33 spreekt over ‘Dwalingen van het Darbysme’.

dd. Vgl. De Amsterdammer. Dagblad voor Nederland, week van 19 januari 1918.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000