7. Die ontvangen is van de Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria

1) a. We mogen ons verwonderen over de vitaliteit (of de koppigheid) waarmee velen op dit punt filosofische kunstgrepen uithalen. Het is een krampachtige poging om wat men niet meer gelooft, toch den volke en zichzelf te tonen als nog geloofd. Tegenwoordig stelt men deze geboorte uit de maagd Maria met alle geweld voor, niet als iets dat geopenbaard is, maar als uiting van de acte van openbaring 1.

De eenvoudige zin der genoemde woorden is, dat er op zekere dag in onze historie een kind geboren is op heel gewone wijze, dat wij later erkenden als onze Christus-Middelaar. Alleen is deze geboorte niet veroorzaakt door de coïtus van man en vrouw, maar door een rechtstreeks ingrijpen van de Heilige Geest, die ook eens broedend over de wateren zweefde om daaruit alles te verwerkelijken wat God er als mogelijkheid in gelegd had 2. Deze ontvangenis is een supra-natureel (niet contra-natureel!) wonder, dat echter evenzeer een directe acte van God is als de schepping van Adam en Eva. We kunnen dit wel achteraf geloven als niet-gezien of verwacht door Maria of Jozef, maar erkennen het slechts als het geopenbaarde, niet als openbaring.

God heeft de mens dus uitgesloten als actief persoon, niet alleen de man maar ook de vrouw. Immers, toen op dat bepaalde ogenblik dat beginsel van leven zich tot leven zette, geschiedde dit buiten enige medewerking van Maria. Ze heeft slechts geloofd, maar dat deed ook Jozef, die door zijn geloof de rechtsverhouding regelde voor het geboren kind 3. Deze ontvangenis is schepping, het is een roepen van God. Hij is niet slechts materialiter bezig een menselijk ovum in beweging te brengen, maar in Jezus’ ontvangenis gebeurde iets, dat niet in de keten van oorzaak en gevolg in onze historie te verklaren is.

Is het dan alles omgegaan buiten de actus van de mens, waarom kan dit dan zo gebeurd zijn? Waarom is niet, zoals altijd, het medearbeiderschap-Gods van de mens reeds vóór de geboorte aanwezig? Calvijn zegt 4, dat hier iets heel nieuws moest gebeuren. Om God in beweging te krijgen is de hand van God nodig. Maar bovendien gaat God nu op een geheel nieuwe wijze wonen in de wereld. Voorzover het het stellen van het nieuwe (hHdx, chedâshâ) 5 betreft, is dit uitsluitend een daad van God.

Het thema der zonde is nog niet aangeraakt, hier. Jozef was onrein, was dus geen kandidaat voor het vaderschap in dit geval. Maria kon slechts door een overweldigende (niet antithetische!) werking des Geestes tot het moederschap voorbereid worden. Hier liggen inderdaad diepe veranderingen in de rechtsverhoudingen. Maar wij mogen niet zeggen dat het vlees, de fÀsiv [natuur] op zichzelf zondig was. Eerst gezien vanuit de rechtsverhoudingen mag achteraf geconstateerd worden dat Jozef niet de macht ontvangen mocht om een begin te stellen aan het leven van die Jezus van Nazaret. Omdat deze vleeswording des Woords teruggrijpt naar een oorzakelijkheid die niet te vinden was in het geheel van de in de schepping gelegde mogelijkheden, moest de mens hier opzij gezet worden. Gods Vaderschap /13/ van Johannes 1 : 14 betekent een verdieping van Gods Vaderschap in Genesis 1 : 1.

b. In het Oude Testament wijst God reeds naar die bovenaardse mogelijkheid. Eva, die nog nooit een klein kind gezien had, zegt toch bij Kaïns geboorte: Ik heb een man van (met: t') Jahwe gekregen! 6 Ze rekent met de kracht-mogelijkheid. De naam Abel schijnt echter te betekenen ‘nietigheid’, en wijst dan op een ontnuchtering. De mensheid blijkt verdeeld tegen |13| zichzelf, en de geschiedenis blijft machteloos door de dood van Abel. De naam Set betekent het neutrale ‘plaatsvervanger’. Eva wil nu God geen historie meer voorschrijven: ze berust. Ook hierin ligt reeds de prediking dat de mens opzij moet, en dat God zijn hand op de wereld zal hebben te leggen om de Messias te doen geboren worden.

c. Wanneer nu de vleeswording geen openbaring is, evenals de schepping dat niet is (want de openbaring veronderstelt een adres, en dat was er nog niet bij de schepping!), kunnen we ons schrap zetten tegen meningen als die van Barth. Hier volgen enkele Sätze van hem:

1. De nieuwtestamentische uitspraak van Christus’ godheid heeft slechts zin als getuigenis van de openbaring. 7 Dit heeft hij ook op andere manieren betoogd:

2. Elke uitspraak over de vleeswording van de Zoon is geen synthetisch, maar een analytisch oordeel. 8 Met andere woorden, de gelovende kent niet aan Christus het zoonschap toe op grond van een buitenstaande macht (bijvoorbeeld de Heilige Schrift), maar erkent in het moment van zijn geloof: „Du bist der Christus”. 9

Hieruit volgt dat de dogmatiek ook slechts analytische oordelen kan geven en niet in synthetische oordelen de grootheid Gods kan bezingen. Ze kan slechts de (analytische) belijdenissatz bewaren en nog scherper indenken en uitwerken tot een nieuwe formulering (zie pag. 2-3).

d. Barth wil zijn scheppingsleer niet maken tot een dogmatische of speculatieve uitspraak met zeker gezag, maar neemt positie in de existentiële uitspraak. 10 Hiermee heeft hij afstand gedaan van iedere uitspraak over de schepping, maar ook over de opkomst van zonde en calamitas [ellende] en dood. Zonde, leed en dood vallen voor hem buiten de dogmatiek, wanneer ze als vragen gesteld zijn. 11 Maar ook positive antwoorden sluit hij buiten de kerk 12, namelijk het wonder, het gebed en de kerk. 13 Dus ook het wonder valt buiten de bespreking der dogmatiek! Alleen het credo is hier volgens Barth mogelijk. Maar de hele redeneering over de vleeswording wordt dan slechts een herhaling van het in het geloofsmoment uitgesproken credo.

Wij hebben wèl de moed om rustig een chronologische en logische beschouwing te geven over Gods voorbereidende en uitvoerende werkzaamheid inzake wereld en vleeswording. We kunnen dit project uitspreken in Gods logische denkorde, omdat we uitgaan van het quantum der openbaring. Barth noemt dit pedanterie, ijdele speculatie . . .


2) a. Barth zegt, 14 dat Paulus in 1 Korintiërs 13 spreekt van een dubbel indirect zien. Hij onderscheidt daarbij tussen Gestalt en Gehalt van Gods Woord. De Gestalt definieert hij dan als zijnde de raadselvorm. Paradox noemt hij een zodanige mededeling die niet alleen door het medium van dçxa („Erscheinung”) maar ook tegen de schijn van die Erscheinung tot stand komt (deze verklaring van dçxa is oneerlijk). 15 Hij zegt dat Gods Woord de hoogste vervulling van de paradox is! Verder stelt dit Woord zijns inziens zijn Gehalt tegenover zijn Gestalt (morfÐ [vorm]). Nu zegt Barth, dat men het Woord Gods niet mag beschouwen als een raadsel dat door de ratio oplosbaar zou zijn. Maar op andere plaatsen noemt hij het toch een raadsel, dat wil zeggen iets waar men nooit uitkomt omdat de Gestalt van het Woord altijd een verberging betekent. 16

b. Dit past hij ook toe op de komst van Christus in de wereld. Hij wil onderscheiden tussen het zakelijke, de Gehalt in de belijdenis van dit factum, en de uiterlijke verschijning daarvan. 17 Denk er nu om dat het credo bij Barth nog géén dogmatiek is. De dogmatiek is slechts de fÀlax [wachter]. Voor zover nu Christus’ komst in het credo beleden wordt, is die niet wetenschappelijk op te tekenen, is niet een stukje uit de burgerlijke-stands-lijsten van de stad Betlehem, /14/ maar het credo is slechts een antwoord op het horen van God. 18 Dit credo wordt beschreven in analytische formules, maar geeft nooit het feit zelf weer. Derhalve valt de belijdenisformule onder de Gestalt van het Woord. Het gaat bij Barth niet over de incarnatio maar over het signifisch incarnatum |14| esse van God. Zo wil Barth ook de scheppingsdaad niet beschouwen van buiten af, maar aanvaardt die slechts als term voor het tegenwoordig bestaan der wereld. 19 De belijdenis van Christus’ komst is slechts een aanduiding van de modus quo [manier waarop] der openbaring.

c. Barth plaatst dan ook dit geboortefeit buiten de dimensies waarin de kerk het tot nog toe geplaatst heeft, en tracht daarbij door te zeilen tussen Ebionitisme en docetisme. 20 De Ebionieten beschouwden Christus slechts als zoon van Jozef en Maria, die alleen bij zijn doop een bijzondere gave ontving en later tot God getransponeerd is. Het docetisme wilde Christus slechts als God aanvaarden. Barth wil deze moeilijkheden ontzeilen door een nieuwe dimensie te aanvaarden. Gods spreken gebeurt volgens hem in een dimensie van Verhüllung èn Openbaring. De Gehalt mag geheel goddelijk heten en de Gestalt geheel menselijk, als ze maar absoluut onderscheiden blijven. Christus’ komst is geen kwalificatie van het ogenblik waarin zijn beide naturen een aanvang namen, maar een kwalificatie van zijn persoon. Daarvan uitgaande kan Barth het nu een mysterie noemen.

d. Maar . . . het mysterie is bij hem het niet-historische! Het duidt de verborgen Gehalt aan. Barth plaatst zonde, leed en dood buiten de dogmatiek, daar deze ons plaatsen voor het mysterium iniquitatis 21 (waarschijnlijk naar aanleiding van 2 Tessalonicenzen 2 : 7). Miskotte ziet daar een herinnering aan Pascal in 22 (onzes inziens ten onrechte). Bij ons is het mysterie historisch, omdat wij een historia revelationis erkennen. Elke historie van toenemende openbaring is een historie van afnemende mysteria. Vgl. Paulus’ uitspraak dat het mysterie van het deelgenootschap der heidenen in Gods genade geopenbaard is, 23 en ook zijn mening over het mustÐrion eÇsebe°av [geheimenis van de godsvrucht]. 24 Zoals wij nu God eens zullen aanschouwen, zullen we ook de Antichrist aanschouwen in zijn zonde opzuigende kracht. Wie dan ook Christus’ geboorte als onoplosbaar mysterie voorstelt, verwerpt de openbaringshistorie in het feit van de vleeswording des Woords.

e. Met gebed en kerk staat het wonder bij Barth buiten de dogmatiek. Wanneer nu het wonder van Christus’ geboorte door de kerk gegrepen wordt, dan is dit slechts een Gestalt, die beslist onderscheiden is van de Gehalt der Openbaring. Wel waarschuwt Barth tegen een prijsgeven van de Gestalt (omdat dan ook de inhoud verloren gaat) 25 maar hij zegt, dat dit geboortewonder geen ontische, maar noëtische betekenis heeft. 26 Barth verfilosofeert hier het evangelie, en valt met al zijn oecumenisch gedreun buiten de waarachtige oecumenische belijdenis. De ware kerk belijdt het zintuiglijk-waarneembaar geschieden der geboorte als een onmisbaar feit, dat God, concreet, gemaakt heeft. Hoe kan de dogmatiek hier als fÀlax [wachter] dienen om Barth voor verneveling der belijdenis te behoeden?

De leer der enhypostasie mag slechts dienen om de toestand van Christus’ persoon te beschrijven na de geboorte. Barth gebruikt die heel anders, 27 even zo goed als hij bij de schepping doet, door die te beschouwen vanuit de voorzienigheid. 28 Hij interesseert zich eigenlijk niet voor de twee-naturen-leer. Wij belijden echter het ontstaan van onze Here Jezus Christus, en spreken in onze twee-naturen-leer van het bestaan van Christus. Het is speculatie, wanneer het uit onszelf opkomt, maar gehoorzaamheid en geloof, wanneer we ons uitgangspunt nemen in het openbarings-quantum.




1. Vgl. .

2. Vgl. Genesis 1:2.

3. Vgl. .

4. Vgl. Calvijn, ?

5. Vgl. Jeremia 31:22.

6. Vgl. Genesis 4:1.

7. Vgl. Karl Barth, KD I/1,424: „Der neutestamentliche Satz von der Gottheit Christi ist aber nur sinnvoll als Zeugnis von Gottes Offenbarung.”

8. Vgl. Karl Barth, KD I/1,447: „Die Einzigkeit Jesu Christi als des Sohnes und also die Einzigkeit der in ihm geschehenen Offenbarung und Versöhnung ist nicht ein von Gott ihm nachträglich verliehenes Prädikat. Sie ist nicht als der Inhalt eines synthetischen, sondern als der Inhalt eines analytischen Satzes zu verstehen.” Schilder verwijst in margine van zijn exemplaar naar KD I/1,425 en KD I/2,174.

9. Vgl. Karl Barth, KD I/1,425.

10. Vgl. .

11. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 51v.

12. Bij Barth gaat het hier niet om de dogmatiek of om de kerk, maar om de scheppingsleer, waar genoemde vragen en antwoorden zich niet in laten beantwoorden of vanuit afleiden.

13. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 53v.

14. Vgl. Karl Barth, KD I/1,172.

15. Vgl. Paradoxon, 296, 339f.

16. Vgl. .

17. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 79v.

18. Vgl. .

19. Vgl. .

20. Vgl. Karl Barth, KD I/1,424f.

21. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 53.

22. Vgl. in Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 252.

23. Vgl. Efeziërs 3:6v.

24. Vgl. 1Timoteüs 3:16.

25. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 80.

26. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 87.

27.

28.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001