1. Ik geloof

Een overzicht van de Twaalf Artikelen dient hier ten eerste als samenvatting van enkele hoofdcapita der dogmatiek; ten tweede als terugslag op de colleges van Barth in Utrecht; ten derde om ons te oriënteren over de vraag, wie vandaag oecumenisch is en wie separatistisch 1.


Hoe moeten we deze artikelen lezen, en het credo van vele anderen nazeggen? We kunnen ze niet beoordelen naar de latere theologische ontwikkeling. Barth wilde dit laatste wèl doen, naar het schijnt 2. Op dit woord „ontwikkeling” kunnen veel aanmerkingen, als immanente kritiek op zijn stelsel, worden gemaakt 3. Dit gaan we voorbij. Maar we constateren dat ieder de latere theologische ontwikkeling moet bezien in het licht van de Twaalf Artikelen. De gegeven tekst, zijn Gestalt en Gehalt, moeten we beoordelen naar de gegevens van die tijd. De latere ontwikkeling kàn ook ‘de grote afval’ betekenen! Jood en heiden, Turk en mohammedaan zullen de algemeenheid van de geponeerde stelling toegeven.

Bij een globale beschouwing der Twaalf Artikelen zien we, dat, hoewel een concrete mens in de Entscheidung hier zegt: ‘ik’, toch deze ene mens in verband wordt gezet met het geheel. De bevende dopeling in de eerste eeuwen onzer kerk zegt dus na, niet wat God zegt, maar wat de kerk hem voorhoudt; want de artikelen zijn schematisch opgesteld door de kerk. Barth slaat de tussenschakel (van de kerk) over! 4 Ieder die dit verband tussen het individu en de kerk en God anders stelt dan het in de Twaalf Artikelen, in die tijd, bedoeld werd, wijkt af van die artikelen, en is niet oecumenisch.

De Twaalf Artikelen spreken voorts niet van een Deus absconditus [verborgen God], „die zich temidden van klapwiekende engelen heeft teruggetrokken in de eeuwige ongenaakbare stilte” (Van Eeden) 5, maar van de Deus revelatus [geopenbaarde God]. Dat blijkt al dadelijk bij de aanhef: God de Vader, de Schepper; ook bij het artikel over de Zoon, dat correspondeert met het begin van Johannes’ evangelie. De Zoon wordt wel aan de waarneming onttrokken, bij de hemelvaart, maar vanuit de hemel bestuurt Hij toch de geschiedenis van vandaag. Evenzo wordt de Heilige Geest niet bezien als Deus absconditus, trinitarisch, maar in verband met de historie: Hij komt ná de Christus in de historie en neemt het alles uit het Zijne 6. Dadelijk daarna volgt het artikel over de kerk, en eerst daarna komt de persoonlijke zondenvergeving (doch in gemeenschap genoten!). Indien wij vandaag dus de eenheid van Deus absconditus en Deus revelatus aanvaarden, zoals die in de Twaalf Artikelen tot uiting komt, zijn wij oecumenisch!

Ten derde wordt in de Twaalf Artikelen tussen B4FJgbg4< [geloven] en Ò:@8@(gÃ< [belijden] een analogie verondersteld, die heden ten dage vaak veracht wordt. Het onderscheid tussen B4FJgbg4< gÆH [geloven in] en B4FJgbg4< [geloven] mag niet worden tot een antithese. Niemand uit die dagen heeft dit zo gevoeld. Wij, die dit onderscheid wel zien, maar toch weigeren dit tot een antithese te maken (zoals Berkelbach van der Sprenkel doet in zijn ‘fijnzinnige’ oratie) 7, wij zijn oecumenisch! Met het christendom moeten we ernst maken, en daarom moeten we ook de moed hebben, te zeggen: dit is christelijk, en dat niet! Kittels Wörterbuch geeft bij gÆH allerlei mogelijke karakteriseringen aan 8, maar het in één adem noemen van B4FJgbT gÆH JÎ ž(4@< B<gØ:" [ik geloof in de Heilige Geest] en B4FJgbT [ik geloof] de vergeving enzovoort, bewijst de onjuistheid ener antithese.

Een andere kwestie is het verband tussen het credo en de dogmatiek. Wie stelt het oecumenisch begrip van de dogmatiek op? Barth ziet de overeenstemming hierin, dat zowel het credo als de dogmatiek moet zijn een geloofsdaad. [Net als] het credo erkent volgens hem [ook de dogmatiek] Gods werkelijkheid, voor zover ons die aangaat (!) 9. Gestalt en Gehalt onderscheidt hij scherp 10, en gaat daarin, volgens Gogarten, weer mee met de zo fel door hem bestreden Aristoteles 11. Dogmatiek ‘geschiedt’ volgens Barth; het is |2|/2/ een betrekking, waarin Gods werkelijkheid de mens tegenwoordig wordt.

Vraag: is Gods werkelijkheid ook de duivel tegenwoordig? Ik geloof, dat de duivel honderd maal beter dogmatiek zou kunnen doceren dan menig ander; voor het reproduceren van de dogmatiek doet het er niet toe, of iemand gelovig is in die zin, dat hem iets gebeurd is!

Het is niet zoals Van der Leeuw beweert 12: aan de gelovige enkeling is iets gebeurd, en dan komt het dogma; maar omgekeerd: de kerk, wij dus, die de kerk belijden, erkennen samen God als degene tot wie wij amen moeten zeggen. Aan die gemeenschap ontleent het individu de moed om te zeggen: credo! Dogmatiek is geen bezinning op zichzelf, maar een erkenning van de gemeenschap.

[Terug naar] het verband tussen het credo en de dogmatiek. Het subject van die beide moet eerst besproken worden. Barth zegt merkwaardigerwijze, dat het credo wordt uitgesproken door de kerk. Daarmee sluit hij de enkeling niet uit, maar deze zegt credo „krachtens zijne bevoorrechting als lid der kerk.” 13 Maar dat gaat niet op. Barth valt hier zelf min of meer aan een Mythus ten offer, namelijk die van ‘de kerk’. Want die kerk is niet alleen een congregatio, maar ook een coetus, gaande gemaakt uit ènkele gelovigen, die komen tot een ja-zeggen met de andere gelovigen. Wie de congregatio in verband zet met de coetus, heeft het mythische kerkbegrip niet nodig, waarin dan een meervoudsvorm zou moeten worden gebruikt: credimus. De kerk daarentegen is een spreekkoor waarvan het klankvolume is ontstaan door het individueel uitspreken van het credo.

Ons tweede punt is de zogenaamde ‘sfeer’ van de dogmatiek. Volgens Barth liggen geloof en [dogmatiek in de sfeer van de belijdenis] 14; de dogmatiek is toelichting op de gegeven belijdenis en voorbereiding op de nieuwe belijdenis 15. Wij echter ontkennen dat Barth deze redeneergang mag volgen. Hij zegt: de dogmatiek komt ná het belijden en zelfs na de belijdenis; het is een verbindingsschakel tussen belijdenis 1 en belijdenis 2, enzovoort. Maar de dogmatiek komt niet post [na] belijdenis no. 1. Vóór het persoonlijk belijden van die man of die vrouw (die ‘homunculus’) 16 was er reeds de dogmatiek, om die belijdenis vast te stellen voor de doop (Barth noemt het sacrament één der grenzen van de dogmatiek) 17. We moeten niet zeggen ante of post, maar cum en simulac 18. Dan is het symbool reeds het kort begrip van de dogmatische resultaten. De belijdenis is bij Barth ook mystisch geworden!

Ten derde: de kerkelijke verkondiging. Volgens Barth is de boodschap toevertrouwd aan het geloof der kerk 19. Boodschappen (werkwoord) kan alleen gebeuren door de gelovende(n), niet door ‘iets’ (het geloof). Barths opvatting is de consequentie van zijn eerste, tot mysticisme leidende opvattingen.

Hij merkt dan op, dat het geloof altijd leidt tot het werk des geloofs. De boodschap zou dan aan het geloof ‘zuiver’ zijn opgedragen, op de eenzame berghoogte; het geloof daalt dan met het werk af van die berg, en in dat werk wordt de boodschap onzuiver 20. Barth, die vocht tegen scholastiekerij en psychologisme, vervalt er hier zelf in! De onderscheiding tussen geloof en geloofswerk lijkt heel veel op de scholastieke onderscheiding van habitus en effectus des geloofs 21 (afgedacht van de gelovige!) en het lijkt ook op Otto’s bewering dat het ‘zuivere’ gevoel vertroebeld wordt door de aanraking met de ratio 22.

Tegen deze dubbele dwaling moeten wij vasthouden, dat de verkondiging eenvoudig is toebetrouwd aan de massa der christgelovigen. Die gelovigen (artikel 29) 23 brengen hun fouten en kortzichtigheden al dadelijk mee, ook in het geloof. Het geloof is: concreet, met telkens vernieuwende actie, ja en amen zeggen op Gods Woord. Het is een evenzogoed menselijke daad als de andere menselijke dingen, en is niet los te maken van de heersende zonde. Het heeft tegelijkertijd het halleluja-zeggen (met of zonder vergissing!) èn het zich bekeren van zijn boze werken. /3/

Ten vierde: Barth kan geen positieve en ‘automatische’ grondslag geven voor de dogmatiek. Hij maakt haar taak puur negatief. De kerkelijke belijdenis ontspringt volgens hem uit de zorg voor een reine belijdenis (namelijk het rein houden van het door God toebetrouwde pand) |3| en de vraag naar een rechte verkondiging 24.

Wij ontkennen dat de dogmatiek bepaald wordt door iets wat buiten haar ligt. Want de jubel van het wij weten (Paulus) 25 is eerst aanwezig! De zorg en de vraag zijn slechts geloofswerkingen wanneer die jubel voorafgaat. De ongelukkige taak van polemiseren is niet weggelegd voor de dogmatiek. Deze staat niet als een nb8"> [wachter] aan de kerkdeur, om de ketters er uit te smijten, maar staat binnen de kerk en zegt met haar: @Ç*":g< [wij weten]. Ze is aanwezig bij de doopbelijdenis en bij het synodaal opstellen ener belijdenis. Barth heeft deze taak weer mythisch gemaakt. Zoals Plato ten onrechte de nb8"6gH [wachters] tot een aparte stand maakte 26, zo is het verkeerd en armoedig de dogmatiek alleen maar tot nb8"> [wachter] in de kerk te maken. Wij belijden Christus als profeterende en present in de kerk.

De ‘boodschap’ is bij Barth in dat stadium gekomen, dat de dogmatiek voor deze boodschap een nb8"> is, als onmisbare functie 27. Dit laatste is onjuist; maar de ‘boodschap’ wordt hier dan ook voorgesteld als a-theoretisch en a-dogmatisch. Wij stellen daar tegenover dat de boodschap wèl dogmatisch is. De Schrift is niet dogmatiserend te noemen, maar [zij is dan ook niet] 28 de ‘boodschap’. Want zodra de Schrift door de mensen wordt gebracht als boodschap, is ze dogmatisch. We moeten de dogmatiek reeds zien en eren in de boodschap zelf. Barth laat de zaak eerst acuut worden wanneer de boodschap twijfelachtig geworden is, en waarbij de dogmatiek dan als beveiliging dient. Waar echter voor ons de boodschap ook dogmatiserend is en in de indicatief spreekt, is de dogmatiek niet slechts negatief.

Barth zegt, dat de kerkelijke verkondiging niet staat onder toezicht van de dogmaticus. Dit erkennen wij ook: de dogmaticus staat mèt de prediker onder het gericht, als dat nodig is. Maar volgens Barth moet de dogmatiek heenwijzen naar de werkelijke rechter 29. Hij kent haar dus een functie toe als die van het poppetje in de Kamper rechtszaal, dat met z’n vinger naar de balie wijst!

Wij zeggen het anders. De dogmatiek heeft enerzijds een meer bescheiden taak: ze staat immers mèt de prediking ònder die Rechter. Anderzijds echter ook een groter taak: ze deelt mèt de prediking in de genadegaven van Hem, die niet alleen Recht, maar ook Vader is in zijn kerk. Wie rechter is (dus ook de dogmatiek), moet ‘alles nemen uit de hemelse Rechter’. Dit veronderstelt dus de communicatie tussen God en ons, en komt voort uit het geloof, dat God in mensenschrift als Rechter ons zijn codex iuris [wetboek] (nare term!) heeft meegedeeld. Zelfs de duivel kan rechtspreken uit Gods codex iuris, maar daarbij subjectief onrechtvaardig zijn. De dogmatiek moet dus niet weergeven (zoals Barth zegt) 30 het verhoor tussen het credo en de Rechter, maar moet steeds handelen uit het geloof.

Veel zou te zeggen zijn over de door Barth gestelde grenzen der dogmatiek: het sacrament, het leven, de grens tussen tijd en eeuwigheid 31. Wij echter zien het sacrament ook slechts als een Hinweis naar het mysterie, [maar één] 32 die zonder de kerkelijke verkondiging absoluut geen helderheid heeft of kracht kan oefenen. Het leven is evenmin (of evengoed) een grens voor de dogmatiek als voor een boek over de boekhouding. De grens tussen tijd en eeuwigheid is er niet; het zijn hoogstens twee àndere machten.

Clou van alles is, dat iedere verkondiging die niet exact is, afgodendienst is.




1. Een tekenende uitdrukking voor Schilder, juist in die jaren en tegenover wat hij zag als de invloed van de dialectische theologie. Vgl. Ons aller Moeder, 84: „Wie de oorspronkelijke belijdenis met haar vóór-onderstellingen (b.v. inzake God en de geschiedenis) vasthoudt, die is universeel, oecumenisch. Wie het niet doet, die is feitelijk „schismatiek”, ook al doet hij ook menigen gang naar een oecumenisch geheeten conferentie.”; vgl. De Dogmatische beteekenis der „Afscheiding”, 41 (slotzin!); Wat is de Hemel?, 168, ‘Interpretatie van Belijdenisschriften’, De Reformatie 15 (1934v) 49,395v (6 september 1935).

2. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 15.

3. Vgl. voor deze opmerking noot 28 in het fragment van Schilders niet verschenen boek.

4. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 16: „De mensch, als hij gelooft, gehoorzaamt met zijne beslissing aan de Beslissing Gods.” Vgl. overigens De Apostolische Geloofsbelijdenis, 18: „hij voegt zich mede in de daadwerkelijke erkenning, die door de Kerk openlijk en verantwoordelijk geschiedt.”

5. ?

6. Vgl. Johannes 16:14-15.

7. Vgl. Simon Frederik Hendrik Jan Berkelbach van der Sprenkel (1882-1967), Over de verkondiging, [Utrecht („de Industrie”, J. van Druten) 1935] (inaugurele rede Utrecht 6 Mei 1935). Bedoelde passage onduidelijk.

8. Vgl. TWNT II,418,39-432,21 (Albrecht Oepke).

9. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 16.

10. De termen komen hier bij Barth niet voor. Het gaat wel om de opmerking: „Ook zij [de dogmatiek] geschiedt concreet: in de voltrekking der toestemming en bevestiging van bepaalde waarheden [Gestalt], in welke voltrekking de Waarheid Gods den mensch op een concrete wijze tegenwoordig wordt [Gehalt].” (De Apostolische Geloofsbelijdenis, 16). Vgl. nog Miskotte De Apostolische Geloofsbelijdenis, 216 noot 4.

11. Wel bedoeld: Gogartens kritiek op het gebruik van het vorm-inhoud-schema door Barth, zoals Schilder die weergegeven heeft in zijn inaugurele rede (vgl. De Dogmatische beteekenis der „Afscheiding”, 65; Eerste Rede, 46v.). Vgl Gogartens bespreking van de Christliche Dogmatik: ‘Karl Barths Dogmatik’, Theologische Rundschau, Neue Folge 1. Jahrgang, Tübingen (J.C.B. Mohr) 1929, 1. Heft, 60-80.

12. Wel bedoeld: Gerardus van der Leeuw, Dogmatische Brieven, Amsterdam (H.J. Paris) 1933, eerste hoofdstukken.

13. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 17.

14. A/B: Volgens Barth liggen geloof en belijdenis in die sfeer; tekst kennelijk onjuist.

15. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 18.

16. = dat mensje.

17. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 23v.

18. = niet voor of na, maar met en tegelijk.

19. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 18.

20. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 18v, vgl. 82. Vgl. nog ‘Recht en plicht tot symboolvorming’ I-V, De Reformatie 17 (1936-1937) 36,292v; 37,301v; 38,308v; 39,316; 41,333 (4 juni — 9 juli 1937), IV,316

21. = dispositie of vermogen, en effect of werkelijkheid van het geloof. De gebruikelijke tegenstelling is die van habitus en actus fidei, in het Nederlands wel weergegeven door hebbelijkheid en dadelijkheid van het geloof.

22. Vgl. de weergave van Otto’s ideeën in Dictaat Christelijke Religie, 1.3.

23. Vgl. Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 29, de passage over de kenmerken van de gelovigen.

24. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 19.

25. Vgl. Romeinen 2:2, 3:19, 7:14, 8:22, 28, 13:11; 1Korintiërs 2:12, 8:1, 4; 2Korintiërs 5:1, 6; 1Timoteüs 1:8.

26. Namelijk in zijn schets van een ideale samenleving in De Republiek.

27. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 19.

28. A/B: ook is het niet; gecorrigeerd naar bedoeling?

29. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 21.

30. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 21v.

31. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 23v.

32. Toegevoegd om de tegenstelling met Barth uit te laten komen.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001