Kerkelijk Leven en Kunst

De Bazuin. Stemmen uit „De Gereformeerde Kerken in Nederland,” (ten voordeele van de Theologische School te Kampen)

69e jaargang, onder redactie van H. Bouwman, 1921
nummer 34-36, 38, 42, 46, 51 (geen paginering) (27 augustus — 24 december 1921)

a


I. InleidingII. Vrees voor overheersching der kunstIIa.III. Vrees voor schending van de gemeenschap der heiligenIV. Overige bezwarenV. Belang der kwestie voor de kerkVI. Belang der kwestie voor de kerk

I. Inleiding

Langzamerhand is er niemand meer, die tracht te loochenen, dat onder ons, calvinisten, zich wat nieuws bezig is baan te breken, of, juister gezegd, een weg zich wil bereiden.

Van dat nieuwe is reeds veel gezegd, en van zijn herauten is al menigmaal een verlanglijst gevraagd en ook gegeven. En het kan wel niet anders, of de verlanglijstjes vallen ietwat verschillend uit. Maar één wensch spreekt zich telkens weer uit en wordt door allen zonder onderscheid, kenbaar gemaakt: het is de begeerte naar meer werkelijk en werkzaam contact tusschen kerk en kunst, ook tusschen calvinistisch kerkelijk leven en christelijke kunst. Men wil de vruchten van den arbeid der zoete verheugenis om de Schoonheid ook ingedragen zien binnen de muren van kerkelijk Jeruzalem b.

En ieder, die weet, dat de tijd voor het opmaken van een verlanglijst, dat is, voor de bewust-wording en formuleering en rangschikking van zijn wenschen, soms zeer ruim genomen wordt en toch nooit verloren tijd is, die zal niet kunnen achterhouden de onwillekeurige verrassing hierover, dat men nu dan toch eindelijk eens komt tot daden.

Eindelijk?

Ja. Want sedert Dr. A. Kuyper zijn machtigen geest heeft werkzaam gemaakt in de uiteenzetting van de leer der „gemeene gratie” c, hebben velen onder ons, nu ja, van dien term een gratieus gebruik gemaakt; ze hebben te pas en ook te onpas dat woord aangehaald en weergegeven; maar van een werkelijk inleven in Dr. Kuypers ideeën is tot nu toe alleen maar op sommige terreinen van de „gemeene gratie” sprake geweest. Doch speciaal op dat ééne punt: „de gemeene gratie en de kunst” heeft men al te lang Dr. Kuyper’s ziel met een zinloos applaus, waarin nog geen vaste wil tot daad een uitweg zocht, naar ik sterk vermoed, droefheid aangedaan. Sterker nog; men heeft kunnen beleven en men kan in het jaar 1921 nòg beleven, dat menschen, die zweren bij Dr. A. Kuyper en die zijn discipelschap onvoorwaardelijk zeggen te begeeren, vijandig staan tegenover ieder, die, ook in den engeren kring van het kerkelijk leven, werkelijk niet slechts met woorden, doch ook met daden, leerling van den grooten Kuyper zijn wil, óók waar Dr. Kuyper de vruchten der gemeene gratie, en dan ook der kunst, opeischte voor het koninkrijk Gods.

Zijn het er velen geweest, die, ik zeg niet: Dr. Kuyper hebben nagezegd, maar het met hem hebben gevoeld, dat het „een leemte is in het leven der christenheid zoo zij, te ver van de natuur vervreemd en in het zinnend, verbeeldend leven te weinig ingaande, den drang mist, om onder de inspiratie van den geest der Palingenesie zich ook in de wereld van het Schoone te uiten”? Zijn het niet vele discipelen geweest, die, tegen het woord van dezen meester in, b.v. „de leemte, die in dit opzicht in het gebied van de plastische kunsten bestaat” niet eens als leemte gevoeld hebben, en zich nog nooit daarover druk gemaakt hebben? 1) Dr. Kuyper spreekt van een „onverschoonbaar” gemis, waar vele van zijn bewonderaars enkel zien verdienstelijke onthouding en Gode welgevallige negatie.

Evenwel — daar is, gelijk we zeiden, een kentering ten goede waarneembaar.

Natuurlijk overschatten we den weerklank, dien de beweging in onze kringen thans reeds vindt, niet.

We moeten eerlijk toegeven, dat, bij nuchtere beschouwing, de echo, die door den roep om aanraking tusschen kerk en kunst onder ons volk gewekt is, nog uiterst zwak, soms geheel onhoorbaar is.

En we verwonderen ons daarover niet. Ten deele zelfs verblijden we ons erover.

Want de geschiedenis leert, dat elk vuur, dat te snel om zich heen grijpt, te spoediger gebluscht wordt. Wie werkelijk levende en blijvende aanraking wil tusschen het kerkelijk leven en de kunst, die moet vrede er mee hebben, dat langzaam en geleidelijk het volk leert begrijpen, waarover eigenlijk de kwestie loopt. Die moet rekening ermee houden, dat ons volk niet zóó volgzaam is, als men wel een gezegd heeft, en dat „kunstmatige voeding” in lichamelijken zin mogelijk is ook tegen den wil van wie erdoor in ’t leven gehouden wordt, doch dat ze op geestelijk terrein onmogelijk en altijd ongeoorloofd is. Ook vergete hij niet, dat zij, die waarlijk de beweging kunnen overzien en leiden, zelf nog nauwelijks aan de juiste formuleering en schifting en publicatie van hun verlangens toegekomen zijn.

En nog verder gaat nuchtere bezinning in voorzichtigheid en gereserveerdheid, als gevraagd wordt naar de eerste ritselingen van waarachtig kunstverlangen in onze kringen.

We meenen zelfs, dat onder hen, die er om vragen, onder de herauten zelf der nieuwe beweging, nog te weinig waarachtig lééft, wat ze zèggen, dat bij hen en in hen leeft. Om nieuwen stijl wordt nog al te veel geroepen door wie van stijl nog nooit iets heeft gezien of begrepen; en menig, in naam der kunst opgesteld, en den kerken aangeboden verlanglijstje verraadt nog maar al te zeer de kinderhand en het kinderhart. Kunst roept daar iemand, en hij is al tevreden als er in de kerk gebrand glas in lood in de ramen, een cocos-looper in het pad, af en toe ’n versje in de preek, zoo nu en dan ’n sonnet in de kerkbode, wat gedaas over litteratuur op de vereeniging en wat gegooi met litteraire en cultureele termen op de catechisatie te vinden is. Geef mij kunst of ik sterf — roept daar een ander — en zijn horizont reikt vaak niet verder dan ’t gebaar van den dominee, en ’t spel van den organist, en de verf van den preekstoel, en dan vooral de etymologie en — soms ook — in ’t gunstigste geval de syntaxis van des predikers spraakkunst. Neen, niet iedereen heeft het vermogen om den hongerdood der kunst te sterven; niet ieder vindt het recept voor het brood der kunst, al trekt hij reeds den priestermantel der kunst aan om daarin den dominee in toga in de consistorie de les te lezen, vóór hij van wal steekt. En wie van de aesthetische producten van veel malcontente „jongeren” eens belangstellend kennis genomen heeft, bemerkt al spoedig, dat ze aan het ware sidderen der kunstzinnige zielen nog lang niet toe zijn.

Maar — al is de jubel over het nieuwe, dat zijn geboorte aankondigt, bij het volk nog niet groot (oud-Holland jubelt trouwens in geen enkele kraamkamer, vóórdat het kindeke goed en wel geboren en meegevallen of tenminste niet tegengevallen is); en al is bij meer dan één, die roept om de nieuwe beweging, hoogsten een klein-doenerig spektakeltje te constateeren; toch valt — gelukkig — niet te ontkennen, dat op verscheiden punten het concept-verbond tusschen kerk en kunst reeds in beginsel aanvaard is of althans reeds een overwegende meerderheid vóór zich heeft, als men de geesten tenminste niet telt, maar weegt.

De vraag naar schoonheidsontroering is er en laat zich niet meer verdringen.

En wij mogen God wel hartelijk danken, dat van de zijde van hen, die deze vraag stellen, ook in de kerk en haar leven toegang gevraagd wordt voor hen zelf en voor hun ideeën. Al zijt ge niet met alles het eens — heeft het u niet wat te zeggen, dat in andere protestantsche kringen en dan juist in die, welke graag ’n beetje artistiekerig doen in preek en liturgie — de menschen der aesthetiek buitenkerkelijke vroomheid zoeken, omdat ze van de kerk òf geen heil verwachten òf niet eens aan haar denken als aan een levend lichaam, dat de moeite van reformatie nog wel waard is? Is het geen voorrecht, dat er in onze calvinistische kringen, die aan kunstgenieting tot nu toe niet veel aandacht hebben gewijd, toch nog steeds menschen zijn, in wie de drang der schoonheidsontroering leeft, en die blijven opzien naar de kerk en haar wèl de moeite van reformatie waard vinden?

Niemand wage het, hier hooghartig op te treden met koude woorden en boud verdoemen. Hier is een wonder van genade Gods, juist voor onze kerken.

Zoo vraagt dan de aandacht de meerdere liefde voor kunstgenieting, ook in het kerkelijk leven.

Ze vrage de aandacht, voor zoover ze dreigt in ’t verkeerde spoor te loopen, gelijk Dr. B. Wielenga in zijn Reformatie-artikelen d met ernstige waarschuwing heeft doen zien (al hebben sommigen dàt nu juist van hem vergeten e). En ze wekke evenzeer onze attentie, voorzoover ze voor het kerkelijk leven het positieve verlangen kenbaar maakt naar kunstmotieven en kunst-stijl in kerkgezang, in preektrant, in kerkbouw, in de conceptie en den opbouw der liturgie, in lyriek in de prediking, in het terugkeeren tot de natuur eenerzijds en het ondersteunen van de gedachte in den eeredienst door het symbool anderzijds.


Maar vóórdat over al die dingen in rustige sfeer kan worden gesproken en besloten, is in de eerste plaats noodig, dat verleden en heden elkaar hier ontmoeten en dat oudere en jongere generatie elkander leeren verstaan.

En voorloopig is er nog veel, dat die rechte verstandhouding in den weg staat. Er is misverstand, er is ook wederzijds gebrek aan vertrouwen.

Diep op de kwesties ingaan, kunnen we niet.

Maar wel willen we trachten, iets te zeggen van hetgeen èn aan den kant der ouderen, èn aan de zijde der jongeren, aan de rechte samenwerking nog in den weg staat.


II. Vrees voor overheersching der kunst

Wat de vertegenwoordigers der „oudere generatie” eenigszins huiverig maakt voor een nauwer contact tusschen kerk en kunst is, als ik ’t wel zie, naast andere dingen toch niet in het minst de vrees, dat de invloed van de kunst in de kerk te groot zal worden, dat de kunst in den eeredienst de geesten betooveren zal; dat ze zal gaan heerschen in plaats van te dienen; dat ze den eeredienst zal gaan opvullen als integreerend onderdeel er van in steê van hem te ondersteunen en te schragen in al zijn deelen. Men vreest dat de kunst van den eeredienst inspireeren zal tot den eeredienst van de kunst.

Hiermee raken we een sterk-protestantsch en ook bij uitstek calvinistisch beginsel. Duizenden malen is gezegd en gerepeteerd dat de kunst in den eeredienst wel mag optreden, doch dan alleen als dienende macht, als dienares, ancilla. Heerschen mag ze niet, dienen mag ze wel.

In hoeverre men met het beginsel, in het positieve gedeelte van deze uitspraak neergelegd, in de praktijk ernst gemaakt heeft, zullen we thans niet in den breede gaan onderzoeken. Wel meen ik niet te veel te beweren, als ik zeg, dat, indien de „dienstmaagd” in het huis van den calvinistischen professor of dominee even weinig praesteerde, als de door hemzelf in de kerk als „dienstmaagd” geïntroduceerde „kunst” in den eeredienst doet, de dienstmaagd van vleesch en bloed al lang buiten de deur gezet zou zijn, wegens afwezigheid van werkelijke dienstverrichtingen, terwijl toch de „dienstmaagd” der kunst op vaste tijden een principieel pluimpje krijgt uit protestantschen mond, hoewel ze in de geestelijke huishouding van de zonen der beeldenstormers constant tot luieren gedoemd wordt. Het begrip „dienen” schijnt nog al rekbaar, al naar gelang het gaat over vleeschelijke of slechts figuurlijk bedoelde dienstmaagden.

Intusschen — het beginsel is er en het wordt erkend en gehuldigd.

En het heeft, gelijk ik zeide, velen geleid tot de vrees, dat aan zijn erkenning te kort zou worden gedaan van de zijde dergenen, die om kunst roepen, kunst, óók in het kerkelijk leven. Het dienstmeisje der kunst, dat den naam draagt van ancilla, d.w.z. dienares, maar onder ons in werkeloosheid overtreft elke regina, zelfs de luiste koningin uit het mooiste droomensprookje, het mocht zich eens wezenlijk gaan bewegen, het mocht eens ons huis in rep en roer zetten, het mocht eens onze rust verstoren en te veel commandeeren!

Ik meen, dat voor deze vrees bij de ouderen wel eenige wettige reden is, als men daarnaar met eenige welwillendheid zoekt.

Maar ik meen ook, dat voor het werkelijk overheerschen van de tot dienen geroepen kunst bij ons voorloopig nog geen kans bestaat, en dat de oudere generatie in dezen zich rustig houden mag, als over die dingen eens gepraat wordt.

*

Geheel denkbeeldig achten we het gevaar niet. De geschiedenis is er om te bewijzen, dat het evenwicht in de kerkelijke samenleving tusschen de „ideëele gemeenschappelijkheid in het aanschouwen” (door de kunst) „en de ideale gemeenschappelijkheid in het gelooven” (los van de kunst) 2) f niet altijd en dan nog nooit zoo heel gemakkelijk bewaard is. Wel doet men de waarheid onrecht, en wèl trekt men uit de feiten een verkeerde conclusie, als men komt met het dwaze beweren, dat de kerken van hout moeten zijn, zullen de predikers waarlijk van goud zijn; zoo althans luidt de populaire exegese van zeker populair spreekwoord. Maar dat bij de spreekwoordenmakende gemeente achter de klacht over de verdonkering van het goud bij de predikers in de kerken van goud de heimelijke bedoeling ligt om eigen zonde te bedekken, dat staat wel vast. De fout ligt meestal niet aan den kant van de kerken met of van de predikers zonder goud, maar aan de menigte, die met het goud der kunst niet recht weet om te gaan. Er zijn nu eenmaal menschen, die voor het blinkend goud der kunst meer oog hebben dan voor het diepliggend goud van het Woord. De kunst, eenmaal binnengelaten, ondergaat zonder daarvoor moeite te doen, dikwijls het lot van Anna-Marie uit het boek van Felix Timmermans g: als men ze begroet, wil men alleen maar „een droom zien”; maar bij de ontwikkeling der dingen zal ze het wiel van het leven naar een anderen kant doen draaien, en dat bij meer dan één, in bittere werkelijkheid.

Wie zou zich daarover ook kunnen verwonderen? De kunst heeft de bekoring van al wat tot de zinnen spreekt; omdat ze emotie wekt en stemming kweekt vindt ze gemakkelijker den weg naar het hart dan in veel gevallen het „diep gedoken woordh, dat inspanning vraagt en een zielehouding eischt van wie met aandacht luistert. Vooral in een tijd als de onze is. En eigenlijk in alle tijden. Want onze tijd vraagt weer naar het mystieke, naar de zachte emotie en vindt daarin vaak het wezen van de waarachtige eeredienst; naar die zijde gezien, is juist thans de kunst voor vele dogmatische kringen het trojaansche paard voor de poort. Trouwens, altijd heeft de kerk menschen gekend, die, om dan toch maar wat te ondervinden daar van binnen, hebben gesmacht naar wat Ibsen in Brand eens noemde i:

„het genot van heerlijk huivren
bij een preek vol vuur en gloed,
die daar lispelt, die daar fluistert,
wast en overvloeit en dondert
naar de regels van de kunst”,

en aan wie men ook zou kunnen vragen met Brand j:

„Wat zoekt gij hier in de kerk?
’t Is de praal maar, die u lokt,
Orgelspel en klokgelui” . . . . ?

Het zijn de arme geesten, voor wie de kunst het goedkoope surrogaat was voor waarachtige religieuze ervaring.

O zeker, we geven ’t aanstonds toe, de kunst heeft in de kerk maar al te spoedig te sterke bekoring. Wie in de lijdensweken de stampvolle zalen bij een dure opvoering van de Matthäus-Passion vergelijkt met de leege kerken bij een gratis-Goede-Vrijdag-preek, die heeft reden om haar concurrentie met den prediker te vreezen. Wie de bekeeringen ziet van slappe „protestanten” tot de roomsche kerk, alleen maar of hoofdzakelijk om de roomsche kunst, waarbij dan het roomsche dogma op den koop toe genomen wordt, heeft het recht, om van haar intrede in de kerk de onwillekeurige verberging van de ergernis en de dwaasheid des kruises achter aesthetische symboliek te vreezen. En wie zich herinnert hoe de satanologie (de leer over den duivel) van een man als Schelling in veel punten gevormd is naar de Mefistofeles-figuur van den Faust van Goethe, zoodat bijbel-teksten en Faust-passages over den duivel voor de constructie van het duivelsbeeld van zijn tijd gelijke autoriteit hebben 3), die zal niet zonder reden mogen bezorgd zijn, dat vooral bij minder fijne geesten de invloed der kunst in haar dichtende verbeelding verwarrend in zal werken op het denken, en de klare ontvouwing van het dogma in de weg zal staan.


III. k

En toch geloof ik, dat niemand om deze redenen zich kanten mag tegen de beweging, die ook in de kerk om kunstwaardeering vraagt.

Want in de eerste plaats: alle misbruiken bij elkaar mogen ons over de vraag naar het rechte gebruik niet met bezorgd gelaat en onbezorgde ziel doen heenhuppelen. Beginselen vragen positieve aandacht, altijd, overal.

Maar bovendien — en dat is nu een echt prozaïsch argument — niemand behoeft te vreezen dat de „dienstmaagd” der kunst voorloopig in ons kerkelijk huis te verlokkend worden zal; want het ontbreekt ons aan geld om ze al te kostbaar te tooien tot verleidelijk-wordens toe. Kunst is duur; schoone bruiden vragen veel geld.

Ik spreek nu niet van zulke kunstvormen in liturgie, waarbij in een liturgischen dienst telkens dezelfde formules en gebeden, belijdenissen en zegenspreuken elken Zondag weerkeeren. Zùlke kunst is, dat spreekt, wel gratis te verkrijgen; maar de ervaring omtrent die liturgische diensten is zeer ontmoedigend. „Men neme eens kennis van de opvatting, die men in sommige Duitsch-Luthersche streken van de beteekenis der liturgie heeft. Men komt hier en daar eerst tegen het einde van deze ter kerk; dan begint pas de preek!” 4)

Neen, ik heb hier het oog op andere kunstelementen in de kerk: koorzang, muurschildering, beeldhouwwerk, orgelbouw, symbolischen kerkbouw, en andere dingen. Niet waar, daar zijn er toch, die daarvan wel eens ’n bescheiden woordje bedeesdelijk reppen. Denk nu eens aan de minima-salarissen van de kosters, aan de voor niets spelende of fiedelende organisten, denk aan het tekort aan predikanten en aan de tekorten der predikanten, aan de hulpbehoevende kerken en de niet-sluitende begrootingen van de niet-hulpbehoevende, denk aan de beknibbelde architecten, de piepende orgels (vooral van die ééne fabriek, die ze zondere bezwaar met een Bourdon-alléén-discant aflevert), denk aan de orgelpoppetjes, een David en wat engeltjes . . . . en ge begrijpt, dat er voorloopig geen gevaar bestaat, dat onder het delibereeren over de kunst de kunst zelf ons kerkelijk Saguntum l stormenderhand veroveren zal bij verrassing.

Of is daar misschien iemand bang voor de dominees, vooral die van de jongere garde, en meent hij, dat ze de stevige dogmatische kost van vroeger zullen uitruilen voor aesthetische kunstproducten, voor kunstzinnige preekjes zoo met een litterair vernisje, met wat van Kloos en Van Eeden en Couperus erin, preekjes met sonnetten en droomen en allegorische inkleeding en neo-mystieke diepte? Dat men zich dan trooste: ook daarvoor behoeft zich niemand bezorgd te maken. De meeste dominees zijn in de verste verte niet artistiek aangelegd. En dat is ook heelemaal geen schande, o jongelieden van de letterkundige sectie. Want de meeste advocaten, doctoren, leeraren (zelfs leeraren in „taal- en letterkunde”) zijn het evenmin. En diegenen onder de predikanten, die het nog zijn, och, ze hebben ’t veel te druk om werkelijke kunst te bereiden voor den preekstoel. De beste schrijvers hebben over eenzelfde aantal pagina’s schrift langer werk dan de slechtste dominees; dat blijkt wel als zoo’n auteur een keer een jaartalletje zet onder roman of novelle. De pastorale arbeid zelf besnoeit reeds door zijn overstelpende drukte de al te weelderige ranken aan den artistieken boom des predikers. ’t Beste bewijs leveren de predikant-litteratoren uit vroeger tijden, wier preeken, noch in vorm, noch in inhoud, noch in opvatting of bouw ooit uitgingen boven het normale peil van hun dagen. Wees maar niet bang voor kunst op commando, tweemaal per Zondag, o gij die het aanschijn van den kerkelijken hemel gadeslaat en zorgzaam onderzoekt m.

En wanneer men dan bedenkt, dat ons calvinistisch volk er óók nog is en ook niet zoomaar over zich heen zou laten gaan, dat de namen van bekende bijbelfiguren worden vervangen door die van litteraire profeten, of dat de formuleering van dogmatische klanken wordt verhaspeld naar de grillen van knutselende woordkunst of zoetvloeiende lyriek, die begrijpt, dat in de eerste jaren ook het middelpunt van onzen eeredienst, de preek, nog niete door de kunst zal worden doodgeknepen.

Zoodat ik maar zeggen wou, dat wie zich hierover bezorgd maakte, toch nog wel eens eerst rustig praten en nadenken kan.


III. Vrees voor schending van de gemeenschap der heiligen

Wie denken mocht, dat van de zijde der ouderen de bezwaren tegen een meer kunstzinnige inrichting van den eeredienst en de aankweeking van een meer zuivere, aesthetische zielehouding in het kerkelijk leven voor goed vervallen zijn, zoodra maar vaststaat, dat de kunst niet overheerschen zal, die vergist zich. Hij telt de bezwaren, en ook de denkkracht van wie ze indienen, toch wel wat al te gering.

Want zelf, al zou vaststaan, dat alle overdrijving in dezen geweerd werd, dan is er bij meer dan één nog een ander bezwaar, dat hem huiverig maakt, zoodra van kunst in de kerk gerept wordt.

Dat bezwaar komt voort uit den diepen eerbied voor één der artikelen van ons katholiek, ongetwijfeld, christelijk geloof: het artikel, dat alle eeuwen door op alle plaatsen waar het christendom zijn intrede deed, het geloofsoptimisme deed overwinnen de werkelijkheid: „ik geloof de gemeenschap der heiligen”.

Zal niet tegen de gemeenschap der heiligen worden gezondigd op onvergeeflijke wijze, wanneer in de kerk de kunst aan het woord komt? In de kerk toch zijn niet de aristocraten van den buidel, noch ook die van den geest in de meerderheid. En al zouden ze in de meerderheid zijn, mocht men ze dan nòg, door de kunst te laten optreden in den eeredienst, een taal in de kerk laten spreken, die de eenvoudigen niet begrijpen? Of eigenlijk, zelfs zoo stelt men de quaestie nog niet juist. Kunst en ook ontvankelijkheid voor de kunst is maar niet een zaak, die ongeletterden en geleerden uiteen doet gaan; want er zijn er onder de armste zwoegers, wier ziel opengaat voor elke waarachtige uiting van kunst; en omgekeerd ontmoet ge onder de geletterden van elke faculteit, die geen oogenblikje kunnen ademen in een door de kunst overheerschte sfeer, zonder aan het spreekwoord te denken, dat toch eigenlijk elk genre goed is, behalve . . . . het vervelende. Zoo wordt de kring van van waarachtig voor kunst ontvankelijken nòg kleiner. Behoort nu in de kerk thuis, wat niet voor allen is? Moet niet hetzelfde recht, dat den prediker veroordeelt, die voor een bepaalden kring preekt met verwaarloozing van de anderen, de kunst buiten de kerk te houden, wijl ze alleen voor de „ingewijden” is?

Niemand glijde over dit bezwaar heen. Het is voor wie eerlijk en nuchter is, werkelijk zeer ernstig. En dat het in de kerkelijke wereld geëerbiedigd is, en dan wel met opzet, dat bewijst niet slechts de praktijk van eeuwen, maar ook menige officieel-kerkelijke uitspraak. De praktijk van eeuwen — want wel is er nog eens een tijd geweest, waarin de predikers hun eenvoudige hoorders martelden (en de geleerden niet eens streelden) door een pompeus gebruik van Grieksche, Latijnsche, Hebreeuwsche woorden; maar wat de wetenschap vermocht: een stillen klassenstrijd te werpen in de kerk, dàt heeft, o gij, die bang zijt voor de kunst, op de protestantsche erve toch in elk geval de kunst nog niet gedaan. Protestantsch-kerkelijke kunst is altijd sociaal geweest en te zeldzaam om aan haar aristocratische liefhebbers een voorrang te gunnen. En wat de officieele uitlatingen der kerk betreft: zonder nu de toepassing van den bijbeltekst in dit bepaald geval voor mijn rekening te nemen, wil ik toch b.v. wijzen op de synode van 1574 te Dordrecht, die 5) vond, dat de schoone kunst der muziek (het speelen der Orghelen) in de kerken „gantsch behoort afgheset te worden, volghende de leere Pauli 1 Cor. 14 : 19” n.

Daar hebt ge al een argument! Het woord van 1 Cor. 14 : 19! Nietwaar, daar loopt het juist over de rechte eerbiediging van de gemeenschap der heiligen. Wat heeft, zoo vraagt Paulus, een niet-ingewijde eraan, als in de gemeente klanken worden vernomen, gedachten-inkleeding wordt gegeven, die hij niet verwerken of in zich opnemen kan, omdat hij er niet bij kan, of er vreemd tegenover staat?

Werkelijk, hier staan we voor een moeilijkheid.

Ik weet het, men kan daaraan ontkomen. Er is ook een zekere kunst in de kerk, die ons aan een andere officieel-kerkelijke uitspraak herinnert: ik bedoel die van den Heidelbergschen Catechismus, wanneer hij spreekt over de „boeken der leekeno. De kunst, die men uit de kerken weren wil met een beroep op 1 Cor. 14 : 19 is voor „de leeken” te hoog; en de kunst, die men met een herinnering aan „de boeken der leeken” buiten de kerkmuren houden wil, is voor „de leeken” geknipt misschien, maar dan voor de aesthetisch aangelegde naturen te plat. Moet men ’t daarmee soms probeeren? Neen; en wederom neen. Want in de eerste plaats: zóó blijft men nòg ingaan tegen de gemeenschap der heiligen; want als men zich voegt naar den smaak en den ontwikkelingsgang der „leeken”, dan blijft men weer te kort doen aan den beteren zin en den edeler smaak der anderen. En voorts: wie dien weg op wil, die draagt de kerk in, wat haar ontsieren zal. Wil men op die manier een kunst importeeren, die geen geheimen meer kent, die doorzichtig is in haar gedachte en ook voor den minst fijngevoelende klare en povere spraak heeft — dan krijgt men een „kunst”, die geen kunst meer is.

Het aesthetische is dan weg; en wat er overblijft, dat is enkel wat artistiekerigheid van ’t goedkoopste allooi. En heeft Just Havelaar 6) niet eens gezegd, dat artistiek is: „uiterlijk schoon en innerlijk leelijk”? Ik vrees, dat een kerk, die volgens dit beginsel artistiek wil doen, onmiddellijk onder dat vonnis zou komen te liggen. Dien kant moet het nooit op; deze oplossing van het vraagstuk is geen oplossing, maar terzijde-stelling ervan zonder meer.

Neen, men ontkomt er niet aan: wie niet om het wezen der kerk de kunst schendt, die loopt werkelijk gevaar, terwille van de kunst aan het wezen der kerk te kort te doen.

Mag ik mijn bedoeling met een enkel voorbeeld illustreeren?

Vanzelf richt zich dan onze blik naar Rome’s kerken, waaraan de kunst de zoo vaak ontroerende kracht verleent. Ik denk aan de door Jan Toorop ontworpen „Ramen der St. Jozefskerk” te Nijmegen. „Door het jarenlang streng psychologisch teekenen van allerlei verschillende gelaats expressies, . . . . heeft Toorop hier de meest ideale Apostelkoppen kunnen uitbeelden. De Apostelfiguren zijn geschilderd in streng verticaal lijnbeweeg. De Christus-figuur in geel, op de plooien naar groen overgaand, in boogvormige lijnen geschilderd gewaad; achter Hem de cirkel der Oneindigheid in de kleuren van den regenboog, den eeuwigen band tusschen God en den mensch. Hij is gezeten op groenen ondergrond, de bolvormige lijn der aarde draagt Zijn voeten.” 7). En in de R.-K. kerk te Oosterbeek is een fresco van Toorop, dat de voorstelling geeft van Christus’ doop in den Jordaan en daarbij een engel, die „deernisvol het komende lijden van Christus aanschouwt in Zijn gewaad, dat zij 8) ophoudt (voorspelling uit de profetieën van Isajas)”. 9) „De Engel is in diepe aandacht gebogen voor het lijden van den Christus, dat zij in de heilige wade aanschouwt”.

Men zou ook kunnen spreken over Toorops veertien kruis-staties (afbeeldingen van den kruis-weg voor de St. Bernulfuskerk te Oosterbeek), met haar mathematische lijnen en vlakken. „Voor vele toeschouwers is de sprake” daarvan, zelfs buiten de kerk, „niet verstaanbaar gebleken” (vgl. een artikel van P.A. v. Toorenberg in Eltheto, Maart 1919) p.

Nu vragen we nog niet naar de beginselen, die ons bij de beoordeeling van dergelijk werk hebben te leiden, want van de beginselen hebben we nog geen woord gerept. We willen zelfs in deze kunst waardeeren het daadwerkelijk protest tegen de „schijnkunst der laatste zestig jaren”, waartegen Toorop toornde; „de schijnkunst”, met haar „opgepropte versierselen”, „met hare vergulde onsamenhangendheden, die geheel buiten de omringende architectuur staan”, de zoogenaamde „fresco-kunst met petroleum op kurk en linoleum, zonder eenig begrip van kunst” 10). Wij oordeelen niet en veroordeelen nog minder. Wij vragen alleen maar: is hier een taal alleen voor ingewijden, of dringt de hier uitgedrukte gedachte door tot de zielen der eenvoudige bidders? Ik geloof dat een kerk, als de onze, die geen klasse van begrijpers begeert naast een schare, die van deze dingen niet weet, voor zulke kunst bang moet zijn. Men kan voor een museum begeeren, wat men voor de kerk zou verwerpen.

Want tenslotte gaat het hier om kostbare dingen. Wat is voor de kerk eerbiedwaardiger dan het stille gedachtenweefsel van een aan Christus overgegeven ziel? Mag men ze verwarren door onklaarheid in haar voorstelling te wekken — in de kerk, waar ze haar Heere zoekt?

Dat hier gevaren dreigen, dat erkennen zij, die, anders dan wij, in dezen een ervaring van eeuwen achter zich hebben; ik bedoel de Roomschen. Neem b.v. de roomsche mis. Ze is in opvatting, in bouw, in de schikking van haar deelen, in haar symbolen en handelingen ontegenzeggelijk een kunstwerk. Men kan met den roomschen liturg tot op zekere hoogte meegaan, als hij klaagt over de „velen, vaak hoog-ontwikkelden, wier dichterlijk gemoed hongert naar schoonheid . . . . en zij houden het oog geheel geloken voor de onsterfelijke poëzie, welke er straalt en eeuwenlang reeds straalde uit de bewonderenswaardige liturgie der Kerk. Wèl zijn er bewegingen naar iets bovenzinnelijks in de kunst en letteren te vermelden” 11), maar . . . . de mystiek in de „h. misse” wordt voorbijgezien. Men ziet het: de Roomschen zijn zich bewust van de aesthetische gedachte, den kunstigen opzet van hun misbediening. Maar moeten zij zelf nu niet klagen, „dat er vele honderden, dat wellicht de groote massa van hun eigene, plichtgetrouwe (!) geloofsgenooten, nog zooveel verheffende zieleweelde hebben te derven, vervreemd als zij zijn aan de kennis van hun eigenen, geestvollen eeredienst”? 12)

Zoo klaagt een roomsche . . . . Zou niet hieraan te wijten zijn het door hem betreurde verschijnsel, dat de roomsche kerk, met haar slechts voor ingewijden verstaanbare kunst, al heeft ze de gebeden vermenigvuldigd, toch eigenlijk op die manier het volk niet meer leert bidden? Plukt Rome niet de wrange vruchten van zijn aethetischen eeredienst, die zondigt tegen de gemeenschap der heiligen, tegen den eerbied, dien Gods vlammende engelen hebben voor de eenvoudige zielen, die met teederheid te leiden zijn?

En wat bij de Roomsch-Katholieke kerk reeds een gevaar wordt, dat is bij de Grieksch-Katholieke kerk al werkelijkheid: daar is bij de zeer kunstzinnige opvoering van een drama, van een religieus schouwspel, door den geestelijken stand, het volk versteend en de eeredienst verstard tot vormelijkheid, meer niet.

*

Nog eens: als de ouderen hier waarschuwend de hand opheffen, dan hebben ze volmaakt gelijk. Wie zich aan een ander spiegelt . . . .

Alleen maar: ik zeg die dingen niet om daarmee stilzwijgendheid te bepleiten. Wie het gevaar erkent, mag toch uit dit alles niet afleiden, dat nu alle kunst in de kerk verboden is. Het spreekt wel vanzelf, dat met deze dingen ernstig dient gerekend te worden, als men de beginselen vast wil stellen, die voor het kerkelijk leven gelden met betrekking tot de kunstvraag. Maar overigens: men weet toch, dat nergens beter vragen als deze in rustige sfeer kunnen besproken worden, dan juist bij ons. Onze kerkbouw begint pas; onze theologie en moraal, ook onze schoonheidsleer en onze liturgiek worden opnieuw naar eigen beginselen ingedacht. Wij hebben nog geen verleden, dat iets bedorven heeft of dat eenige andere dan negatieve zonden ten dezen begaan heeft. De baan is vrij voor een rustig geestelijk tournooi. Zoodat ik wederom maar zeggen wou, dat we om deze dingen toch niet ons van rustig redeneeren behoeven te laten afschrikken.


IV. Overige bezwaren

Met onze laatste opmerkingen in het voorgaande artikel hebben we feitelijk verdere bespreking ook van andere onder ons ingebrachte bezwaren overbodig gemaakt.

Het spreekt wel vanzelf, dat wie zich met deze dingen ernstig bemoeid heeft, meer bezwaren ziet. Al zou men zelfs waarborgen scheppen hiervoor, dat de kunst niet overheerschen in de kerk, en dat ze ook in al haar uitingen toegankelijk is voor allen, die in de kerk zijn, ook dàn nog houdt ze voor de kerk haar gevaarlijke zijde.

Men zou, om iets te noemen, kunnen vreezen voor accentverschuiving, voor klemtoonverlegging.

Zoo b.v. is er in kunstzinnige harten altijd geweest het gevaar van het subjectivisme: dat men zijn eigen kijk heeft op de dingen, en in die eigen visie juist het wezen èn het recht zoekt van de kunst. Toch zijn er in de religie altijd machten, werkelijkheden, waarop niemand zich een eigen kijk, een aparte zienswijze veroorloven mag, dan die God ons biedt in zijn objectieve openbaring. En met dezen eisch heeft de man der kunst het vaak te kwaad. Wie zou hem het recht betwisten, wie zou hem de heiligheid durven ontzeggen van zijn sacrosancte ideeën? Wat heeft hij te maken met het gebod in de religie, óók het gebod om zóó te zien, als God het voor hem wil?

Heilige Schriften zijn die, waaraan niemand een sylbe verander,
Godlijk, naar letter en geest —
Goede gedichten zijn zoo, zij dan hun bron de Skamander,
Jordaan of Noordzee geweest . . . .13)

Nietwaar, de mogelijkheid van de verlegging van het zwaartepunt, vàn het objectieve (de openbaring Gods, gelijk ze daar gebiedend voor ons ligt), naar het subjectieve (de aesthetische ervaring) schemert hier reeds; of eigenlijk schemert ze niet meer, maar straalt u tegenmoet met zelfbewusten glans.

Men kan vreezen. Vreezen kan men ook voor verneveling van het klaar-gesproken woord Gods, voor een religie, die opgaat in naamloos verlangen, die opgaat in mystiek, los van het dogma, in aanbidding tot een naamloozen God, waarbij het gebed niet meer is: Uw naam worde geheiligd, maar dat andere:

Laat mij nimmermeer berusten,
God, dien ’k niet met namen zeg:
Uw verlangens zeekre lusten
Neem niet van mijn lippen weg.

Van uw zoeten honger weet ik
Jarenlang mijn maal bereid,
Van uw gouden wanhoop leed ik
De eindelooze heerlijkheid. 14)

Nietwaar, hier is het gevaar al voor de deur: hier is geen honger, die tot den Vader roept om brood, geen wanhoop die schreit tot vertroosting daalt in de ziel. Hier is de honger om den honger; hier is — en dat is wel een zeer te duchten gevaar — een gewaande eeredienst òm den eeredienst. Ook daarvan is onze tijd zoo vol: eeredienst en godsdienst worden àl te zeer met elkander verward, en dat wel juist in de kringen van de dienaren der kunst.

Maar ik herhaal: al die dingen vragen voor het oogenblik onze aandacht niet. Het bezweren van deze gevaren is een kwestie van later; thans zijn ze van ons nog zeer ver.

Ik zeg deze dingen niet, opdat we daarop prat zouden gaan en over ons zelf tevreden zouden zijn. Want àls we daarin soms ons beroemen, nu, dan is ditmaal onze roem ijdel. Wij hebben de gevaren der kunst niet van ons gehouden omdat we ze overwonnen hebben, omdat we er over heen zijn, maar omdat we in de kerk er nog niet eens aan toe zijn. Alleen daarom wijs ik erop, omdat de wetenschap, dat deze gevaren ons kerkelijk leven nog niet hebben geschaad, ons moet prikkelen tot activiteit. Bij zulken stand van zaken toch is het onnoodig, de kwestie van kerk en kunst op de lange baan te schuiven omdat . . . . de kunst haar gevaren meebrengt. Noem gevaren, zooveel ge wilt; spreek van de mogelijkheid van overvleugeling van de hoofdzaken door wat bijkomstig is; van een verlegging naar den omtrek van hetgeen in het middelpunt liggen moet; van de mogelijke bedekking van het verborgen wezen achter de gebrekkige, onvolkomen, uiterlijke verschijning; van de verneveling van heldere begrippen door vage mystiek-aesthetische gemoeds-beroeringen; en er zal onder ons niemand zijn die u tegenspreekt. Maar al die dingen doen voor het oogenblik niets ter zake. Het is duidelijk, dat in dezen de beslissing afhangt niet van de vraag, òf er in de kerk plaats voor de kunst zal zijn, maar alleen van die andere vraag, welke kunst aan ’t woord zal komen en welk recht men die kunst zal toekennen. „De kunst kan den cultus (eeredienst), het theater kan de kerk, en Lessings Nathan kan den Bijbel niet vervangen”, zegt Prof. Bavinck. 15) Maar vervangen is nog iets anders dan begeleiden en ondersteunen; en dit onderscheid heeft onder ons niemand scherper gehandhaafd en ter overweging aangeboden dan juist Prof. Bavinck. Ik zeg dit natuurlijk niet met het oog op bizondere verschijnselen als het theater en den Nathan van Lessing, maar in ’t algemeen met het oog op de kunst.

Kent gij in Perks Mathilde het tweegesprek tusschen den dichter en zijn geliefde Mathilde? De een is de kunstenaar; zijn aanbidding is de eeredienst van het schoone: hij is de dichter. De andere, Mathilde, is de trouwe dochter der roomsch-katholieke kerk, de dogmatisch geloovige, die haar dogma vasthoudt. Hoor ze twisten:

— „Gelooft ge aan God?” — „Mathilde!” — „Bidt gij aan?” —
— „’k Gevoel mij klein bij àl wat is verheven,
En ik aanbid!” — „Uw God is zonder leven!” —
— „Smeekt ge om genâ, voor wat ge hebt misdreven?
Zwaar tuchtigt Jezus, wie daar heeft misdaan! . . . .
Gij zijt niet goed! Wie alles heeft gegeven,
Wil daarvoor dank!” Toen ben ik heengegaan:

En naar den blauwen hemel, die zoo effen
Zich welfde, hief ik ’t droomend aangezicht,
En voelde mij in ’t rijk des vredes heffen.
„Gij, (sprak ik) levenwekkend, eindloos licht!
Gij doet aan ’t hart, dat in ù leeft beseffen;
Gelooven, bidden is Mathilde’s plicht.” 16)

Men ziet het: als Mathilde zich maar verweert, dan moet om haar dogmatisch geloof wel den afstand bewaren en eerbiedigen wie alleen de kunst en de schoonheid aanbidden wil. Als Mathilde, als de dogmatische ziel, maar spreken wil, dan zal de man van de kunst en van de aesthetiek over haar nooit iets vermogen, dat haar heiligste goederen haar zou ontrooven, dat de aanbidding van een persoonlijken God zou uitruilen voor onpersoonlijken eeredienst van schoone verhevenheden zonder meer.

Als de dichter vraagt, dan kan Mathilde afwijzen.

Welnu, onze Mathilde is nog niet uit haar dogmatische tent gelokt, meegetroond door de kunst. En ze weet van zich af te spreken; gelukkig. Het zal aan haar staan, de priesters der schoonheid, als ze hen tot zich ziet komen, te vragen, wàt zij hebben te bieden, hebben te zeggen. Het zal ook aan haar staan alle lokkende liefde af te wijzen, die niet met haar diepste overtuiging strookt, die niet eerbiedigt wat haar eigenlijkst leven [is].

Een kerk, die zich gebouwd weet op het fundament der belijdenis, zal over het vraagstuk der kunst kunnen nadenken zonder gevaar, zoolang zij maar blijft binnen den kring van haar geloovig belijden.

*

En als de dichter straks van Mathilde en Mathilde van den dichter scheidt, als m.a.w. de dogmatische en de aesthetische natuur het verbond nog niet in de kerk hebben gesloten — nu — dan worde van de jongeren niemand te ongeduldig en dan trachte onder hen niet één te forceeren de verzoening tusschen belijdende kerk en aesthetische verheugingsdrift.

Men zal hier zijn tijd dienen af te wachten. Eerst zoeke men de genezing van het religieuze leven in zijn wortel; daarna eerst weve men voor den opbloeienden Christelijken eeredienst het teere gewaad der kunst. Men kan in zekere kringen gemakkelijk roepen om kunst, kunst ook in de kerk; maar voorzoover van diezelfde zijde niets gedaan wordt voor versterking van het waarachtig-godsdienstig leven zoekt men een schoonen vorm voor een verstervend wezen; een pralend kleed voor een verglimmend schoon. Christelijke kunst, die werkelijk grootsch wil zijn, kan alleen dan opbloeien, wanneer de ziel van het volk in haar diepte geroerd en bewogen wordt door de religie. Penseel en beitel en ook des dichters kunst volgen de voetstappen van de worstelende en zoekende ziel op haar tocht door het wereldgeheel. 17)

Zoo is het; en de jongeren mogen het zich voor gezegd houden, wanneer ze al te haastig verlangen datgene, waarvoor het uur der geboorte nog niet kan geslagen zijn.

Eerst de religie, heerlijk, waarachtig, vol; dàn de kunst. Eerst het dogma, dan de mystieke aandoening. Eerst het fundament, daarná pas het ornament.

„En als wij niets anders en niemand anders willen dan Jezus Christus en Dien gekruist, laten we voor Hem en door Hem ons gansche leven samenbreken en bidden: Heer, bouw gij het naar Uwen wil, alleen maar naar Uw wil. En als het zoover is, als Hij het hebben wilt, dan zullen de liederen daar zijn als vogelgefluit en wiegende bloesems met den lentewind. Deze zullen enkel willen Uw heerlijkheid, Uw liefde. Wacht u, mijn ziel, dat gij die niet opwekt vóór den tijd; àls zij er is en haar eeuwigen brand verheft; alle wateren zullen haar niet kunnen blusschen.” 18)

Niet vóór den tijd! q Hoort gij dat, jongeren?


V. Belang der kwestie voor de kerk

Dat kerk en kunst elkander ontmoeten, en dan wel spoedig ontmoeten, dat wordt niet alleen door Gods Woord geëischt — in zoover dat Woord de kunst wil dienstbaar stellen aan de ontmoeting van God met Zijn volk — maar kan ook op utiliteitsgronden verdedigd worden.

Niet slechts het beginsel, ook het praktisch belang der kerk eischt, dat men op deze dingen nader inga.

Aanraking van kerk en kunst is, dat spreekt vanzelf, voor de kunst zelf een levensbelang. De kunst kan de kerk niet missen. Hiram zou Salomo’s tempel niet zoo mooi gemaakt hebben als Salomo hem niet zijn idee gegeven had. „Religie en kunst zijn van den aanvang af nauw verbonden geweest; het verval der eene bracht dat der andere mede;de laatste drijfkracht der kunst lag in de religie”. 19)

Maar niet minder heeft de kerk belang bij de ontmoeting met de kunst. Salomo zal ’t ook wel jammer gevonden hebben, dat hij voor een kunstvollen tempelbouw buiten de grenzen van zijn heilig volk moest zoeken. Maar hij heeft het daarom niet nagelaten en liet Hiram uit Tyrus bij zich komen (1 Kon. 7 : 13). Zou het dan wel ooit wijs kunnen zijn, als de tempelbouwers van later, die zich, gelijk Salomo, dienaars van den waarachtigen God weten, niet meer vragen naar het adres van Hiram, omdat die maar een man uit Tyrus is, wel kunstenaar, maar geen geloofsgenoot is?

De tijdgeest is er om te bewijzen, dat ook in dit geding Salomo’s wijsheid niet gemakkelijk te overtreffen is.

De tijdgeest! Neen, niemand zal vragen, dat de kerk aan dien tijdgeest ook maar iets van haar eigenlijkst wezen ten offer brenge. Wat met het wezen der kerk in strijd is, mag nooit met een beroep op den tijdgeest geduld worden. Maar wèl is de kerk geroepen, om, zoodra de tijdgeest vraagt om iets, dat de kerk geven kan, zonder haar wezen te verloochenen, ja, dat ze reeds lang had moeten geven, aan elk rechtmatig verlangen te voldoen.

Daarvoor is thans de tijd gekomen niet het minst inzake de kwestie van kerk en kunst.

Het valt niet te loochenen, dat in onze dagen het aesthetische en het religieuze al meer op het punt van hun verwantschap door de menschen onderzocht worden. Men wil ze weer samenvoegen. Voor den één is daarbij het aesthetische de hoofdzaak en het godsdienstige slechts een andere naam voor het aesthetische; en voor den ander is het religieuse het voornaamste en mag de aethetiek slechts het kleed weven voor de religie. Maar het blijft met dit al toch een feit, dat de wereldbeschouwing van den modernen tijd „op het aanvoelen en waardeeren den nadruk legt”, en zoo „licht voert tot aesthetische zielehouding en daardoor tot aesthetische religie”. 20)

Het zijn daarbij niet enkel de grooten, de denkers en dichters, het zijn niet alleen de menschen met klinkende namen, die in onze dagen zoeken naar kunst en die ook in de kerk ze willen ontmoeten. Het zijn in niet mindere mate de menschen van de ongeschreven ziels-meditaties, de zoekers, de vragers van onze eeuw.

Trouwens, al zouden het alleen nog maar de leiders, de voornaamsten, zijn . . . ., als zij reeds den invloed ondergaan van de kunst in de kerk, en door die kunst tot overpeinzing van het wezen en van het woord der kerk gebracht worden, hoe zouden dan de anderen niet ook belangstelling in zich ontwaken voelen voor de kerk, wanneer deze, zonder aan haar wezen of aan het woord des evangelies te kort te doen, tot menschen van aesthetische zielehouding ook sprak in vormen, in gebaren, in klanken, die het aesthetische raken?

De Genestet heeft indertijd zich tot tolk van velen gemaakt, toen hij schreef over „een kind der eeuw onder een preekstoel”. De preekstoel en de prediker kwamen nog al slecht eraf en het kind der eeuw ging heen, gerechtvaardigd meer dan die r.

„Verborgenheen, vreemd aan ’t gemoed
Van hooger mysteries vervuld,
Door kennis en twijfel gevoed
Verkondt ge mijn zoekend geduld!
Gij prediker daar in de lucht
Hebt gij dan geen woordje voor mij?
Uw rede, als een galmende gerucht,
Rolt ledig mijn ziele voorbij” s.

Maar De Genestet raakt uit den tijd. Men mag gelooven dat de kansen van den preekstoel beter er voor staan. Want de prediker heeft wel wat aangeleerd in de jaren na 1859 — het jaartal van dit leekedichtje — en ook is de leek niet meer zoo eigenwijs als vroeger, dat hij alles, wat even apodictisch spreekt als hij zelf, daarom galmend en hol en eigenwijs vindt. Daar zijn er velen, die weer opzien naar den ouden preekstoel en die, als die preekstoel maar „verborgenheên” en „hooger mysteries” verkondt, voor zijn trappen eerbiedig blijven staan.

Want het kind der eeuw onder den preekstoel heeft een nieuwe typeering gekregen. Van Eeden geeft er gestalte aan in zijn wonderbaarlijk zielsportret, dat hij — al ontbreekt de eenheid — met enkele penne-krassen gegeven heeft in zijn allermerkwaardigste „Signifische Gepeinzen”. 21) Hoor: „toen de kloosterkerk leeg was en nog veel stiller dan in de heilige stilten van den dienst, ging ik schuchter naar vooren, waar anders alleen de paters komen en ik knielde, met mijn voorhoofd op de treeden van het altaar. Ik wist, dat niemand mij zag, maar ik had toch een weinig het gevoel van aanstellerij. Ook had ik wel gewild, dat iemand van de lieve monniken het zag, want het zou hen zooveel genoegen doen. Maar ik bleef gelukkig alleen . . . .”

Nietwaar — zoo spreken menschen, die wat met zichzelf verlegen zijn. Ze knippen de tranen uit de ogen weg en zeggen dat ze heelemaal niet onder den indruk zijn. Ook Van Eeden heeft het gebaar van . . . . alleen maar die lieve monniken genoegen te willen doen, als ’t maar niet zoo raar stond. Maar zijn boek bewijst, dat hier geen aanstellerij was. Hij is onder den indruk geweest. En dàt heeft het geheel van de roomsche kerksymboliek gedaan.

Van Eeden heeft ook in dezen zijn volgelingen. Zijn voorgangers trouwens zijn er ook, en ze bewijzen, dat de roomsche kerk juist door haar kunstzinnigheid nog altijd bekoring heeft voor de geesten. „Een van de merkwaardigste teekenen des tijds is de opkomst, sinds 1890, van het néo-christianisme. Een breede schare van jonge schrijvers is na een tijd van ongeloof tot kerk en christendom teruggekeerd; zij hebben zich meer of minder bij het Roomsch-katholicisme aangesloten, waarvan ze voornamelijk de aesthetische zijde waardeeren”. 22) „Voor zoover deze jongeren zich bij de kerk van Rome hebben gevoegd, is dit geschied ter wille van het verleden, gezien met het oog van een kunstenaar; de aansluiting is van aesthetischen aard en vindt hare motieven vooral in den glorierijken tijd der middeleeuwen. En wederom is het een aesthetische band, waarmee het heden der kerk deze geesten boeien kan; de zinnelijke natuur wordt gestreeld door het halfdonker der cathedraal, de intimiteit der kapel, wierook-waskaarsen en bloemen, muziek en zang, het mystiek geprevel der geloovigen . . . . De argumenten van Chateaubriand, die de schoonheden van het Christendom beschreef, hebben opnieuw vat gekregen op de kinderen van dit geslacht; de kerk heeft hen welkom geheeten met gejuich en gaarna plaats gemaakt voor deze bekeerlingen, deze proselieten der kunst”. 23)

En Rome had reden zich te verheugen met beving t. Of het gebeefd heeft? Zichtbaar althans niet. Toch heeft het zich in elk geval reden tot verheuging geschapen.

Want onder die bekeerlingen zijn er meer dan één geweest, die de roomsche kerk met woord en daad hebben gediend. Verscheiden publicisten van den eersten rang zijn er onder.

En nu denk ik er niet aan, op die roomschen jaloersch te zijn. Ik geloof dat Rome bekeerlingen maakt ten koste van wat zijn heiligste goederen moesten zijn.

Maar wij kunnen toch van Rome leeren. Wij hebben nog een preekstoel en God heeft ons een tijd doen beleven, waarin menig kind der eeuw nog zich daaronder scharen wil. Wij behoeven niet te plooien, niet te schipperen: wij mogen dat zelfs niet. Maar wij mogen wel het kind der eeuw toespreken in zijn eigen taal, voorzoover het Goddelijk Woord zich in die taal uitdrukking wil laten geven.

Hoe dat moet geschieden, en wie daarvoor den juisten weg zal wijzen — dat is een kwestie van later. Maar zoolang wij menschen uit ons midden zien heengaan, ook naar Rome, omdat ze klagen niet over wat gezegd wordt, maar over de manier, waarop het gezegd wordt en geïllustreerd of niet geïllustreerd wordt — zóólang hebben wij na te denken over de vraag, of onze evangelieverkondiging in haar omlijsting en in zich zelf spreekt naar de schoonheid van haar eeuwig object. Of hebt gij er iets tegen in te brengen, als weer De Genestet zegt u:

Ik kan ’t met die Vroomheid niet vinden,
Die ’t schoone miskent en versmaadt —
Is vroomheid iets anders, gij blinden,
Dan liefde voor ’t schoonst, dat bestaat?

Laat onze vroomheid het antwoord geven in liederen van lof voor den Schoonste, Die is en die was en die zijn zal.


VI. Belang der kwestie voor de kerk

Men kan de kerk aansporen om de kunst in haar dienst te stellen, niet alleen door de positieve bewering dat de kunst de kerk gelegenheid biedt, zich op gepaste wijze aanlokkelijk te maken, maar ook door het negatieve argument, dat veronachtzaming van schier elken kunstvorm de bekoring van den kerkelijken eeredienst voor meer dan een zal doen verdwijnen. Met andere woorden: niet alleen om het kind der wereld voor de kerk te winnen, maar ook om den zoon der kerk voor haar te behouden, is een nader ingaan op deze dingen wenschelijk.

Want indien de afstand tusschen het geestesleven buiten èn in de kerk nòg grooter wordt, dan hij nu reeds menigmaal is; en als de tegenstelling tusschen de wijze, waarop de vruchten der „gemeene gratie” worden opgediend èn de manier, waarop men van de tafel der particuliere gratie eet, nog meer in het oog loopend wordt, nu, dan staat te vreezen, dat het welhaast gecanoniseerde gezegde dat de kerk „geen oliedrop op de wateren is” wel voor den man der politiek, der wetenschap, der economie, maar niet voor den man der kunst schijnt bedoeld te zijn. Dat zal voor de kerk toch altijd nadeelig zijn, temeer, waar de kunst van haar kant, ook zonder het uitbundig te verzekeren, toch almeer metterdaad bewijst dat zij voor zich met den fameuzen „oliedrop op de wateren” niets heeft uit te staan en al minder erop gelijken wil.

Ik herinner me, enkele jaren geleden, gelezen te hebben een artikel van Ellen Forest in den toen nog bestaanden „Nieuwen Amsterdammer” (de „mosgroene”) v. Ze had het nog eens geprobeerd — met de kerk en den dominee. ’t Was op een oudejaarsavond geweest. „Het is geschied”, zoo had geluid de tekst van den prediker dien avond. Maar ’t was voor ’t laatst geweest, dat de schrijfster in de kerk kwam: de holle bombast, de versleten rhetorica, de stijllooze preek van den prediker en de niet in het minst verheffende vorm van den dienst hadden het laatste vleugje van welwillendheid tegenover de kerk weggenomen. Zeg, dat wie zoo „probeert” toch niet meer te houden is in de kerk en ge hebt gelijk. Maar indien het verslag van die preek en de weergave van de wijdinglooze liturgie ook maar eenigermate juist is geweest bij Ellen Forest, zullen dan ook niet anderen, die niet om nog eens te „probeeren”, maar naar gewoonte naar de kerk gegaan zijn, onbevredigd zijn geweest? Kunnen wij nagaan hoevelen er zijn, die in stilte een vergelijking trekken tusschen een eeredienst, die noch in uitbeeldend woord, noch in ontroerend lied, noch in ritus, noch in symbool op Goeden Vrijdag Jezus Christus voor oogen schildert als gekruist zijnde w, èn — om iets te noemen — de opvoering in dezelfde week van de Matthäus-Passion? Weten wij, hoevelen Chamberlain toegeven, dat een man als Leonardo da Vinci voor het oog de gestalte, en iemand als Bach voor het oor de stem van Christus ons schenkt, wat zij in de kerk zeggen te missen? 24) Noem die vergelijking onbillijk, ongeoorloofd zelfs; en niemand onzer zal er zijn om dat tegen te spreken. Maar wel mag de vraag worden gesteld, of niet eenigermate de kerk te weinig doet wat de kunst op haar manier verricht: in den schoonen vorm uitdrukking aan het schoone wezen te geven.

Weten wij altijd zeker, dat, wie bij de kunst zoekt, wat hij mist in de kerk, daarvoor absoluut alleen de verantwoordelijkheid draagt?

Merkwaardig is, dat de dwaasheden en de eenzijdigheden van bijna iederen volksprofeet in de kerk besproken worden en weerlegd, en dat we tegen zooveel leuzen van valschheid de kerk in verzet zien komen, behalve dan tegen de onwaarachtige fantasieën van den man der kunst. Als de een Jezus een socialist noemt, de ander hem de revolutionaire prediking in den mond legt, een derde de bergrede misbruikt voor de aanprijzing van zijn anti-militairisme, een vierde het communisme aan Jezus en de Schrift ontleenen wil, dan spreken we over al deze menschen een woord in de kerk. En wie Jezus als socialist verheerlijkt, heeft ons er tenminste toe gebracht, de sociale elementen in Jezus’ prediking naar voren te brengen. Wie hem den besten anti-militairist noemde, had althans bij ons dit succes, dat we op het punt van wederstaan en niet-wederstaan Jezus’ leer hebben onderzocht en onze houding bepalen. Tegenover de misleidende propaganda der communisten, die Jezus voor den revolutiewagen spanden, hebben we positief ontwikkeld, wat Zijn Woord ons in dezen te zeggen heeft. Maar we schijnen er niet op te letten, dat er nu ook menschen zijn, die Jezus als kunstenaar, als dichter, als schoonheidsprofeet voorhouden aan een geslacht, dat, moe en decadent, behoefte heeft aan heldenvereering. Jezus — een dichter, hij, de man met zijn wonderlijke gelijdenissen en spreuken! 25) Godsdienst — aesthetische verheffing! Hoe komt het, dat deze poging om Jezus op te eischen voor een bepaalde klasse, ons niet er toe gebracht heeft, in zuivere reactie recht te zetten deze opinie en het verband tusschen Jezus’ woord en de kunst dan naar ònze opvatting in te denken en vast te leggen? Waarom kan wèl de socialist een socialen trek, de „vredesapostel” een politieken glimp, de communist een communistischen klank, en waarom kan niet de dichter, de kunstenaar een aesthetischen tint in prediking en eeredienst te voorschijn brengen, waar ze toch allen op dezelfde wijze en met dezelfde interesse zich aan Jezus en aan het Evangelie vergrijpen? En waarom trachten we onzen menschen wèl tegenover den één, die Jezus voor zich opeischt, en niet tegenover den ander een tegenwicht te bieden? Kan het ook zijn, dat de stem van de eerstgenoemden gauwer tot ons doordringt dan van den laatste? En dat we het gevaar, dat de kerk van de zijde der kunstwereld bedreigt, in onzen tijd vol idolatrie, nog te veel onderschatten?

Wanneer buitenkerkelijke „vroomheid” zich van Jezus’ woorden meester maakt en zegt, zijn spijze te kunnen uitdeelen aan een vermoeid geslacht, dan moet de kerk zorg dragen, dat zij voor haar deel en naar haar eigen wet niet alleen naar de eene zijde, maar ook naar den anderen kant bewijst, dat de fonteinen van Christus’ levend water haar zegen spreiden in die kerk, die gekomen is van de bergen der eeuwigheid. Maar van die spijze houde ze dan ook niets achter; en zelfs de schotel, waarin de kerk die spijze opdient, worde met zorg gekozen in overeenstemming met de heerlijkheid van het waarachtige, hemelsche brood x.

Prof. Is. v. Dijk 26) heeft eens gezegd y: „’s Menschen geestelijke pelgrimage, die hij volbrengen moet, staat gegriffeld op die bladzijde van het Nieuwe Testament, waarop zulk een rembrandtiek licht valt, als verhaald wordt van „eenige Wijzen van het Oosten, die te Jeruzalem zijn aangekomen”. Ook wij moeten uit het verre Oosten van onze droomen en aspiraties en idealen, uit het verre Oosten van ons vroom zielsverlangen en onze mystieke vervoeringen komen te Jeruzalem, om daar te aanbidden den levenden God”.

Dat is waarheid.

Maar het is de volle waarheid niet. Want als de Wijzen naar het Oosten terugkeeren en weer hun sterrenstoel beklimmen, dan blijft de aspiratie, de droom, de mystieke vervoering niet achter. Alleen is ze nu bewust geworden, gedragen door de persoonlijke zekerheid van de persoonlijke aanbidding van den persoonlijken God. Hun Oostersche mystiek is door Bethlehem niet vermoord, wel vermooid, gezuiverd.

En Maria bewaarde al deze dingen, óók dat gezicht van de mystieke bidders, overleggende die in haar hart z. In dat hart zal meer overlegd zijn dan de adventsteksten van het Oude Testament.

En tusschen het hart der wijzen in het Oosten en het hart van de overleggende, bewarende Maria in Egypte en in Nazareth was toen een heilige unie gekomen. De menschen van de aspiratie hadden de inspiratie gehoord en gehoorzaamd. Maar de maagd, die engelenboodschap had vernomen, had in het overleggen der inspiratie de aspiratie in het mysterie van haar stal aanschouwd. Want waar de inspiratie gehoorzaamd wordt, daar wordt de aspiratie niet verloochend. Inspiratie en aspiratie ontmoeten elkander; de Heere heeft ze beiden gemaakt aa. En in de Maria’s en de aanbidders heeft Hij vereenigd, wat wij niet mogen scheiden bb.




1. Vgl. De Gem. Gratie in wetenschap en kunst, bl. 86.

2. De term is van Henry Thode, Albrecht Dürer etc. in „Der Prot. am Ende des 19. Jahrhunderts”, 6 Lief. Berlin 1901.

3. R. Seeberg, Die Kirche Deutschlands im 19. Jahrhundert, Leipzig. 1910, S. 216.

4. Dr. C.E. Hooykaas, Godsdienstig leven in Nederland, Haarlem, 1912, bl. 90.

5. Kerkenorde v.d. Synode v. Dordrecht, 1574.

6. Aangehaald in Boekenschouw, 15e jrg., no. 2, bl. 76.

7. Miek Janssen, Jan Toorop en zijn werken, Veen. A’dam, bl. 27.

8. Miek Janssen, a.w. bl. 31, schijnt vrouwelijke engelen te kennen.

9. Welke profetie van Jesaja Toorop hier tot deze gedachte brengt, verzuimt Miek Janssen ons te zeggen. Ik ben er benieuwd naar. Wie helpt me?

10. Zie Miek Janssen, bl. 39.

11. M.C. Nieuwbarn, Het heilig Misoffer en zijne ceremoniën, Nijmegen, 2e druk, bl. 9.

12. l.l. bl. 10.

13. Albert Verwey, Het Zichtbare Geheim, Heilige Schriften.

14. P.C. Boutens, Stemmen.

15. Dr. H. Bavinck, Verzamelde Opstellen, 1921, bl. 280.

[Bavinck verwijst (Gereformeerde Dogmatiek I2,276) voor deze uitspraak naar David Friedrich Strauss.]

16. Jacques Perk, Mathilde (ed. Kloos), 1911, XX, Belijdenis.

17. R. Seeberg, „Die Kirche Deutschlands im 19. Jahrhundert”, 1910, S. 201.

18. J.Jac. Thomson, Religieuze Poëzie, bl. 271/2 [accentuering K.S.].

19. Dr. H. Bavinck, Geref. Dogm. I3, 276.

20. Slotemaker de Bruine, Buitenkerkelijke Religie, 1919, bl. 68/9.

21. Eerst verschenen in „de Amsterdammer” (de groene) en later in boekvorm uitgegeven onder den titel: Het Roode Lampje, Signifische Gepeinzen.

22. Dr. H.M. v. Nes, De nieuwe mystiek, 1900, bl. 110.

23. a.w. bl. 113/4.

24. H.S. Chamberlain, Die Grundlagen des 19en Jahrhunderts, II13, München, 1919, S. 1137.

25. Vgl. H. Weinel, Jesus im 19. Jahrhundert, Tübingen, 1914, S. 234.

26. Gezamenl. Geschriften, I, 525.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Openbaring 21:24.

c. Vgl. Abraham Kuyper (1837-1920), De Gemeene Gratie I-III, Leiden (D. Donner) 1902, Amsterdam (Höveker & Wormser) 1903-1904.

d. Vgl. Bastiaan Wielenga (1873-1949), ’Moderne Letterkunde en Christelijke Opvoeding’ I-XIX, met een aantal vervolgartikelen onder andere titels, die het thema uitwerken en verdedigen tegen kritiek, in: De Reformatie 1 (1920v) 5-31 (5 november 1920-29 april 1921).

e. Vgl. b.v. de discussie in deze 69e jaargang van De Bazuin tussen Joh. Breevoort en B. Wielenga: ’Ingezonden’ van Joh. Breevoort (nr 14), ’Ingezonden’ van B. Wielenga (nr 17), ’Open brief’ van Joh. Breevoort (nr 18).

f. Vgl. Henry Thode (1857-1920), ‘Albrecht Dürer. Deutsche Kunst und deutsche Reformation’, in: Carl Werckshagen Hrsg., Der Protestantismus am Ende des XIX. Jahrhunderts in Wort und Bild I-II, Berlin (Verlag Wartburg) 1900-1902, I,117-140; 140: „Wenn immer ein Volk bis in alle seine Tiefen hinein von einer religiösen Bewegung ergriffen wird, verliert vor ihr die Kunst ihre Bedeutung. An die Stelle der ideellen Gemeinsamkeit im Schauen tritt die ideelle Gemeinsamkeit im Glauben, und alle geistigen Kräfte werden in der Gestaltung derselben aufgezehrt.”

g. Vgl. Felix Maximiliaan Leopold Timmermans (1886-1947), Anna-Mari, Amsterdam (P.N. van Kampen) [1921].

h. Vgl. Guido Gezelle (1830-1899), [‘Als de ziele luistert’], Kleengedichtjes I7, slot.

i. Vgl. Henrik Ibsen (1828-1906), Brand. Dramatisch gedicht in vijf bedrijven, naar de oorspronkelijke Noorsche uitgave [1864] door J. Clant van der Mijll-Piepers, Amsterdam (Meulenhoff) 1908, ?

j. Vgl. Henrik Ibsen (1828-1906), Brand. Dramatisch gedicht in vijf bedrijven, ?

k. Eigenlijk de rest van II: kennelijk vanwege plaatsgebrek geknipt.

l. In 218 v.C. werd Saguntum, een Griekse stad in Spanje, bondgenoot van Rome, veroverd door de Carthaagse generaal Hannibal. De verovering betekende het begin van de zg. Tweede Punische Oorlog tussen Cathago en Rome (218-201).

m. Vgl. Matteüs 16:3.

n. Vgl. Petrus Biesterveld (1863-1908) en Herman Huber Kuyper (1864-1945), Kerkelijk Handboekje bevattende de Bepalingen der Nederlandsche Synoden en andere stuken van beteekenis voor de Regeering der Kerken, Kampen (J.H. Bos) 1905, 75v: Kerkenordening van de Synode van Dordrecht 1574, artikel L (accentuering K.S.).

o. Vgl. Heidelbergse Catechismus, zondag 35, vraag 98.

p. ??P.A. v. Toorenberg in Eltheto, Maart 1919?

q. Vgl. Hooglied 2:7, 3:5, 8:4.

r. Vgl. Lucas 18:14.

s. Vgl. Petrus Augustus de Genestet (1829-1861), Leekedichtjens. Rijmen en dichten zoo oude als nieuwe, Haarlem (Kruseman) [1860], LXV ‘Een kind der eeuw onder een preekstoel’, eerste twee strofen in omgekeerde volgorde.

t. Vgl. Psalm 2:11.

u. Vgl. Petrus Augustus de Genestet (1829-1861), Laatste der Eerste, Amsterdam (Kraay) 1861, ‘Piëteit en Aesthetiek’.

v. Niet achterhaald.

w. Vgl. Galaten 3:1.

x. Vgl. Johannes 6:32vv.

y. Vgl. Isaak van Dijk (1847-1922), ‘Aesthetische en ethische godsdienst’, Gezamenlijke Geschriften I, Groningen (Noordhof) [1917], 485-525; slot.

z. Vgl. Lucas 2:19.

aa. Vgl. Spreuken 22:2.

bb. Vgl. Matteüs 19:6, Marcus 10:9.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000