Kerkelijke gedeeldheid en Verbondsgehoorzaamheid („Een roepstem” beantwoord)

De Reformatie

15e jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
20,161v; 21,169v; 22,177v; 23,185v; 24,193v; 25,201v; 26,209v; 27,217v; 28,225; 30,241v; 31,249; 32,257v (15 februari — 10 mei 1934)

a


I.II. Naar de ééne avondmaalstafel?III.IV. Scheidbrief en verbondV. Moeder, baker. – Baren, verzorgenVI. Metropool. – Hemelsche hiërarchie. Moeder bóven – De schaarVII. Het instituut of het institueeren?VIII. MiddelpuntbespiegelingenIX. „Jezus Christus in het middelpunt”X. Rusten in een „gegeven-heid”. Taaktoewijzing à la Friedrich Heiler. PluriformiteitXI. Secte?XII. Verbondsgehoorzaamheid en toekomst

I.

Het is, geloof ik, de eerste maal, dat ik aan een hoofdartikel van „De Reformatie” een ondertitel geef. Een ondertitel, dien ik de zetterij verzoek te laten staan, zoolang deze reeks zal loopen. Een ondertitel, die mij eigenlijk meer waard is, dan de titel zelf.

Ik zal zeggen, waarom die ondertitel mij zooveel waard is. Het is mij hierom zooveel waard, omdat ik er een beroep mee doen wil op het christelijk geweten.

Ik zal n.l. in de volgende bladzijden meening tegenover meening hebben te plaatsen. Ik zal dat doen, zóó, als ik het in bijna alle ernstige gevallen doe: door namelijk, de meening van anderen bestrijdende, tevens eigen meening te geven, of te handhaven. Mijn meening, of die van mijn broeders — onverschillig, of ze zich dat believen te herinneren.

Ik weet, dat er zullen zijn, die met een frons zeggen: polemiek dus. Ik weet ook, dat voor de zooveelste maal dit onwaar zal zijn. Want polemiek, die geen eigen gedachte stelt, of handhaaft, is het niet. Nu niet. En óók niet in die vele andere gevallen, waarin menschen, die hun tijd, hun conferentie-retraite, hun college-zaal, en hun thee-salon voor betere dingen konden gebruiken, met het woord „polemiek” stemming tegen afwezigen maken. Met geen ander gevolg, dan dat ze onverstandigen winnen, — voor een oogenblik, en verstandigen laten denken aan zekere psychologie, die daar handelt over verdrongen conflicten, en over ressentiment, en over de natuurlijke neiging, om een verloren slag aan te dienen als een niet eens de moeite van het seinen waard geachte victorie. Ik weet dit alles, en — ga mijn gang, ook nu.

Want naar mijn stellige meening is heden onbekeerd, wie niet polemiseert. Polemiseeren wordt dan ook tegenwoordig door haast iedereen, die meetelt, of het begeert, gedaan. Er wordt gepolemiseerd in de pers. Er wordt ook hevig gepolemiseerd op Woudschoten. Of in Pniël. Er wordt gepolemiseerd mèt en zónder argumenten. Er wordt gepolemiseerd hardop en zachtkens. Maar de één wil het weten, de ander niet.

In een onklaren tijd, een tijd, die met woorden toovert, die theologen van allerlei slag met alleen maskers voor het gezicht onder Gods verkochte volk rondloopen laat, een tijd, die aan „evangelische katholiciteit” oden wijdt, maar die het evangelie niet meer weet te omschrijven, en dus niet het christendom, en niet het evangelie, doch een aggregaat van min of meer nog op traditie terende menschen katholiek (algemeen) maken wil, een tijd, die den Heiligen Geest als „léven-wekker” verheerlijkt, en aan de „kerk” (lees: dit quasi-katholiek aggregaat) Hem „toebidt”, in hetzelfde moment, waarin men zich ontdoet van juist die bepaalde lévens-functies, die den geachten spreker nu net niet aanstaan, of hem niet zoo „liggen”, of nog niet lijken, — in zùlk een tijd is onbekeerd, wie niet polemiseert, op welke manier dan ook. Hij hoort tot de familie van dien éénen zoon van vader Jakob, van wien de dominees zoo gaarne vertellen, dat hij „nederliggende |161b| is tusschen twee pakken”. Gewoonlijk wordt daar dan de luiheid des nederliggers onder verstaan, mitsgaders eenige onverschilligheid in het dragen van de lasten van Gods strijdend volk. De nederligger, die te vadsig is om neder-lègger van vijanden te worden, al is hij daartoe verwekt . . . . in ’t verbond der genade . . . . volgens Psalm 8! Hoe dit zij — want we zullen dit alles niet curieuselijk onderzoeken — in elk geval is dit waar: indien op zoo iemand toepasselijk is het eerste gedeelte van dien bekenden tekst, dien ik maar eens in het zuid-afrikaansch citeeren zal, dàn geldt van hem ook het tweede. Het eerste gedeelte luidt aldus: „Issaskar is ’n sterkgebeende esel, wat tussen die veekrale lê. Toe hij sien dat die rus goed en die land lieflik is . . . .”, en hier houdt dan gewoonlijk de faam op, Issaschar te typeeren. Maar daarom vergeet men ook zoo vaak, dat het tweede gedeelte van den tekst luidt: „. . . . het hy sy skouer gebuig om te dra, en hy moes dwangarbeid verrig”. Geen wonder: hij liet zijn vrijheid verkwanselen, die hij in Christus had.

Polemiek alzoo, — maar dan in een wel wat anderen zin, dan de irenische, tegen polemisten niet-irenische broeder van daarnet, toen hij het woord gebruikte, het meteen beperkte, verarmde, en misduidde.

*

Waarom echter deze „polemiek”, in den door mij hierboven eraan gegeven zin, een expres beroep op het christelijk geweten doen wil?

Omdat — en nu komt die óndertitel voor den dag — omdat terwille van den vrede, van de eenheid, van de toekomst, die we allen zoeken voor de katholiciteit van het evangelie, om dit woord gevraagd is.

Neen, het is niet van iemand persoonlijk gevraagd. Van mij dus ook niet. Maar het is wel gevraagd van de gemeenschap, waartoe ik hoor. En daarom ga ik, nu ik deze reeks begin te schrijven, een ding doen, dat tot het werk hoort, dat aan de kerk, dewelke de gemeenschap der heiligen sedert overoude tijden heet, is opgedragen. Ik doe dus ook hier weer het werk van mijn broeders. Onverschillig, of zij dat willen weten, ja dan neen.

*

Gevráágd is om een woord als dit, zei ik.

Hiermee wordt gedoeld op de samenkomst, belegd vanwege het Hoofdbestuur der Confessioneele Vereeniging, bij gelegenheid van de herdenking der Afscheiding van 1834, in de Pieterskerk te Leiden, op Donderdag 18 October 1934. Daar in die Pieterskerk — met haar herinnering aan de Pilgrimfathers, een kerk dus, die ook óns aanspreekt — is op dien dag een drietal redenen gehouden. De redevoeringen waren van Ds A.B. te Winkel, Den Haag; Dr J.Ch. Kromsigt, Rinsumageest; Ds J.W. Groot Enzerink, Leiden. De toespraken zijn per radio uitgegaan tot het heele nederlandsche volk. Ze bedoelden de Afscheiding van 1834 te gedenken, te bespreken, zóó, als dat in den kring der gemelde vereeniging geschiedt, en hier bij ons geweten ingang zoekt.

Die avond is voor het besef der sprekers zelf van historische beteekenis geweest. Voor hen. En voor de Gereformeerde Kerken.

Voor henzelf.

Begon niet de eerste spreker, Ds te Winkel, met de opmerking, dat het eigenlijk beschamend was „voor ons, Hervormden”, „dat er in de honderd jaar, die verloopen zijn sinds de scheiding, nimmer zulk een moment van groote geestkracht bij ons” (Hervormden) „geweest is, dat wij de boodschap hebben doen uitgaan tot de gescheiden broeders in ons vaderland: kom toch samen, kinderen des verbonds om des Heeren zoendood te gedenken, kom toch weder tot den eenen avondmaalsdisch”? Het had, zegt Ds te Winkel, eerder moeten geschieden. Maar thans zouden deze sprekers het doen. „Nu willen wij, nu mogen wij niet langer wachten. Geen moment meer en wij willen door de snelle wegen der lucht spreken |161c| tot de harten, tot de consciëntiën der gescheiden broeders”.

En hier begint het dus de Gereformeerde Kerken te raken. Mijn eigen kerk. Mijzelf. Hier word onder vele duizenden ook ik opgeroepen „tot den éénen disch des Verbonds”. Hier word ik gevraagd, hier worden mijn kerken gevraagd, wat ze zullen doen, — naar de consciëntie — met de boodschap der redenaars, wien het gescheiden zijn der kerken ter harte gaat, gelijk ook onszelf. Wij zijn hier aangesproken, in het openbaar. De sprekers móchten niet zwijgen. Mogen wij het dan?

Neen, wij mógen het niet. Er is immers om een weder-woord, een ant-woord gevráágd. En men moet niet vragen, of een weder-woord hèlpt. Gods Woord — ook als het polemiseert — keert niet ledig weer. Als ’t maar het zijne is. Er is gevráágd om een antwoord naar Gods Woord.

Begon de eerste spreker nog met de opmerking, dat hij niet zou spreken over de vraag, hoe men deze „roepstem tot den éénen avondmaalsdisch bij de gescheiden broeders en zusters ontvangen” zou, toch eindigde hij niet, voor hij aan de „gescheiden broeders” de vraag ter beantwoording had overgelaten, „of zij nog geloof hebben voor onze” (de Hervormde) „kerk, of dat naar hun oordeel onze kerk niets meer van den God des Verbonds te wachten heeft, of de God des Verbonds onze kerk heeft verlaten”. En zijn slot was weer een directe „roepstem” tot „onze gescheiden broeders en zusters: aanschouw het Verbond. Wij hooren bijeen. Wij hooren in dezelfde kerk. Wij knielen bij één Heiland”.

Mogen wij zwijgen?

Maar de laatste spreker heeft aan het eind een gelijkenis van Huber naverteld. „Toen ik” — aldus het verhaal, dat ik letterlijk van den laatsten spreker citeer — toen ik nog schaapherder was, kwam het dikwijls voor, dat ik een schaapje verloor, omdat een hond het van de kudde wegdreef, of omdat het zelf een hond achterna liep, om zijn jong te verdedigen. Wanneer het dan later terugkwam, liep het blatend rond den stal, doch kon niet meer naar binnen, hetzij uit eigen opwinding, hetzij omdat de deur reeds gesloten was, of — wat meestal het geval was — het durfde niet meer naar binnen, omdat het schuldbewust was en ik aan de deur stond. Het schaapje was bang voor slaag. Ach, het had iets goeds willen verdedigen (zijn lammetje) en verdwaalde . . . Wat bleef daar anders over dan de heele kudde nog eens een weinig naar buiten te laten, opdat het afgedwaalde schaap zich daarmee kon vereenigen? Hoe gelukkig was dan zulk een schaapje; hoe gaarne ging het dan weer den stal binnen!”

„Aangrijpende gedachte”, zegt de laatste spreker: „de geheele kudde nog eens een weinig naar buiten laten!” „Als dat eens” — zoo gaat hij verder — „als dat eens gebeurde met alle kerken en alle secten! Huber vraagt terecht of daar niet ligt de oplossing van het zoo precaire en oecumenische vraagstuk: de eenheid der Kerk”.

„Doch” — zoo vervolgt de auteur — doch de herders der schapen zullen dat waarschijnlijk liever niet doen: heel ons doen en laten in ’t volle licht brengen en onder ’t oordeel”.

Ik vrees ook, dat het niet vlot loopen zal met dat zoeken van ’t volle licht. De hedendaagsche onzakelijkheid, en oneerlijkheid, of nalatigheid in de polemiek, is er het bewijs van. Ze is het beste bewijs voor de wereldgelijkvormigheid der kerk. Doch — indien het ernst is met dat verhaal van huber — indien het ernst is, dan zal er onophoudelijk moeten gepolemiseerd worden. Vólhouden, wat waar is. Laten vallen, wat niet waar is. Maar dóórpraten. Dóórpraten . . . . In Gods naam, — dóór-praten.

Ach neen, er komt doorgaans niet veel van dat dóórpraten terecht. Maar juist om te voorkomen, dat straks de anti-christ ons naar elkaar toe-rànselen móét, m.a.w., om het mogelijk te maken, dat wij onze zaken nog zèlf opknappen, |162a| en onze geschillen zèlf bespreken, en onze houding zèlf bepalen, móét er worden gepolemiseerd, d.w.z., moet voor de vragen van „heel ons doen en laten” het „volle licht” worden „gezocht”, en naar Gods Woord, zoover wij dat althans aanvaarden, het „oordeel” van dat Woord gevraagd worden.

Ziehier dan ook de reden, waarom ik op deze toespraken van gereformeerde zijde een antwoord zal trachten te geven. De redenaars, die — en ik respecteer dat — zich met de „snelle loopers van Hiskia” hebben vergeleken, die immers óók eens hebben opgeroepen tot de gemeenschappelijke viering van het pascha, ze moeten ons straks niet kunnen verwijten, dat wij op hun roepstem geen antwoord gegeven hebben. Wie niet polemiseert, is niet bekeerd. Ook daarin niet, dat hij zijn broeder maar laat praten.

Reeds heeft ondergeteekende voor de microfoon der N.C.R.V., in het kort natuurlijk, het onderwerp behandeld, dat de boven-titel van deze reeks aangeeft. Thans hoopt hij de toen ontwikkelde gedachten, vanwege den ondertitel nog wat gepraeciseerd, en vermeerderd, hier weer te geven. Hij spreekt dus direct van kerk tot kerk.

Den stal uit; laat ons samen richten, zegt Jahwe.

Want het zal te doen zijn om het hooren van zijn Woord, opdat de snelle loopers van Hiskia met ons één zijn, althàns reeds hierin, dat wij voor onszelf niets anders begeeren, dan zij in hun oproepbrief zeggen uit te dragen, en concreet te maken in een concrete situatie: Gods Woord, het bevel van den Grooten Herder der schapen, die nog heden — en dan, gelijk alle eeuwen door, zoo ook nu, óók door het middel van recht-uit-conkreet sprekende polemiek — „zich een gemeente tot het eeuwige leven verkoren, vergadert door Zijn Geest en Woord”.


II.

Naar de ééne avondmaalstafel?

Met vollen aandrang wordt door den eersten spreker van den Leidschen herdenkingsavond vermanend heengewezen naar een bekend feit uit de geschiedenis van het volk van Abraham. De redenaar herinnert er aan, hoezeer, naar de Schrift ons meedeelt, de vrome koning Hiskia bedacht geweest is op reformatie, en hoe hij daarbij den kring en het werkings-gebied van deze reformatie niet beperkt gehouden heeft tot zijn eigen rijksgebied, het rijk immers van de twee stammen, doch gepoogd heeft, de noodige reformatie uit te breiden tot àlle stammen van Israël, dus óók tot het tienstammenrijk. „Nu denkt de koning, gedreven door den Heiligen Geest niet enkel aan de eigen stammen, waarover hij de scepter zwaait, aan Juda en Benjamin. Neen, hij rekent er mede, dat er nog andere stammen zijn, die tot Israël behooren en hij zendt de snelle loopers uit van Dan tot Berseba toe, hij zendt ze tot Naftali en Zebulon, tot alle stammen van Israël met de boodschap: viert met ons mede het pascha des Heeren, keert terug tot den tempel te jeruzalem om samen feest te vieren. Hij voelde de eenheid van Israël, hij voelt dat alle stammen bij het Paaschfeest hooren.” Welnu, — in dezen zelfden geest eener tot heel de kerk en heel het volk zich uitstrekkende liefde, in gelijken reformeerenden eenheidszin, wil thans ook de eerste spreker van den Leidschen herdenkingsavond aan de „gescheiden broeders” toeroepen: „Kom toch weder terug tot den éénen disch des Verbonds. Wij ontmoeten elkaar op allerlei terrein, wij werken op meer dan één gebied soms samen, maar de plaats waar alle kinderen des Verbonds samen hooren, de plaats waar de eenheid der stammen toch allereerst en allermeest en allergeestelijkst uit moet komen, is toch de disch des Verbonds. Kom toch weder tot de kerk der Hervorming”.

Wij zullen den spreker wel niet misverstaan, wanneer wij uitspreken, dat naar zijn meening met „de kerk der Hervorming” bedoeld is, en bedoeld moet worden: de Nederlandsch Hervormde Kerk van vandaag.

Wie zou niet den ernst eerbiedigen, die in dezen oproep spreekt? En düs: wie zal niet verlangen, dat op deze vraag het antwoord konkreet is?

Welnu, een konkreet antwoord zoekende, merken wij twee dingen op:

a. dat de parallel, die door dezen spreker getrokken wordt tusschen dezen zijnen oproep ter eener, en dien van Hiskia ter anderer zijde, niet klopt op de feiten van de hedendaagsche Hervormde Kerk, en dus onzuiver, feitelijk imaginair is.

b. dat hij ook niet rekent met het ingrijpende verschil tusschen Oude en Nieuwe Testament, en dus niet „op zijn tijd” is, immers, niet beantwoordt aan den loop der heils- en openbaringsgeschiedenis.

*

ad a).

Wat het eerste punt betreft, het is — en men |169b| worde niet boos, want een christelijk antwoord moet konkreet zijn — het is, objectief gezien, in den grond toch eigenlijk niet meer dan een schijn-beweging, wanneer op dien avond in de Pieterskerk tot ons, tot het Nederlandsche christenvolk, deze boodschappers komen met de pretentie: neemt onzen oproep aan als zulk een, die óók geschied is in de dagen van Hiskia.

De eerste redenaar van dien avond zelf maakt het ons gemakkelijk, dat te bewijzen. Hij begint immers zijn rede zelf met de erkenning, dat koning Hiskia „het met Gods hulp weder zoover heeft mogen brengen in Juda, dat het Paaschfeest zal worden gevierd, zooals het in jaren en eeuwen niet gevierd is.”

Blijkbaar bedoelt de spreker, dat koning Hiskia terzake van het Paaschfeest weer teruggegrepen heeft naar de wet; dat de koning getracht heeft, een hervorming door te zetten, welke tegenover de tot usantie geworden afbuiging van het mozaische voorschrift weer daarmede in overeenstemming wilde leven en doen leven. Naar alle waarschijnlijkheid heeft de redenaar gedacht aan 2 Kronieken 30 : 5. Wij lezen daar: „Zoo stelden zij dan, dat men een stem door gansch Israël, van Berséba tot Dan, zoude laten doorgaan, opdat zij zouden komen om het Pascha den Heere den God Israëls te houden injeruzalem; want zij hadden het in lange niet gehouden gelijk het geschreven was.” De Statenvertaling heeft hier de woorden „in lange”; en misschien klinkt deze uitdrukking nog na, als de redenaar zegt, dat „in jaren en eeuwen” het paaschfeest niet gevierd was, zóó als het nu zou gaan gebeuren.

Nu herinneren wij ons evenwel, dat de tegenwoordige Prof. Dr A. Noordtzij, in onzen studententijd lector te Kampen, op het college archaeologie ons heeft geleerd, dat het hebreeuwsche woord „laroob” niet vertaald moet worden door „in lange niet”, doch door „in getale”. Het paaschfeest was niet naar de Schrift in getale gevierd. Het was m.a.w. niet met het gansche volk gevierd. Blijkbaar slaat dit op de politieke gedeeldheid sinds Salomo.

Een kleinigheid, die vertalings-kwestie?

Min of meer wel.

Maar dat wij er even op attendeeren, is het beste bewijs, dat het ons er niet om te doen is, elkaar in woorden te vangen.

Want het is duidelijk, dat de bijbelsche mededeeling inzake Hiskia’s oproep nú nóg meer klemt, dan uit de Statenvertaling blijkt.

Lezen we den tekst op de wijze der Statenvertaling, dan zou men als gereformeerde zich eigenlijk wel wat heel spoedig van de vermaning van den hervormden spreker kunnen ontdoen. Men zou dan den redenaar kunnen tegenwerpen: „gij hebt zelf ons er aan herinnerd, dat de uitnoodigende koning Hiskia, VOORDAT hij den oproep tot anderen richtte, in zijn eigen gebied eerst weer met Gods hulp een paschaviering naar de Schrift in het leven geroepen had. Met Gods hulp — aldus zegt gij zelf — heeft hij het eerst zóóver gebracht, dat zijn snelle loopers kunnen zeggen: komt naar ons toe, wij waarborgen u een paaschfeest, dat naar de wet gevierd wordt”. En zulke gereformeerden zouden, den spreker aan zijn eigen woorden houdende, hem kunnen vragen: gij, die ons oproepen wilt naar Hiskia’s voorbeeld, hebt gij, vóór uw oproepuitging, het ook al zoo ver gebracht als Hiskia? Gij in uw „rijk”? Wordt óók bij u, die óns komt noodigen, inderdaad nu reeds een viering van het „pascha” naar de wet, naar de Schrift, ons gewaarborgd? Zoo neen, dan is uw parallel niet juist; want gij kunt dan niet de waarborgen ons geven, die Hiskia’s boden aan de door hen genoodigden konden schenken.

Maar wij willen niet zulk een misschien wat al te gemakkelijke en dus onbroederlijke beantwoording van den tot ons komenden oproep. Wij durven met alle gerustheid den bijbeltekst lezen, zooals het ons op het college archaeologie geleerd is. Wij móéten het trouwens ook. Want |169c| wij aanvaarden onmiddellijk den tekst uit het Kronieken-boek, zóó, als hij er feitelijk staat: het pascha was niet gevierd „in getale”; het volle getal ontbrak. De scheuring tusschen twee- en tien-stammenrijk had tot gevolg gehad, dat het pascha niet gevierd werd door het volle getal van de ertoe geroepen volksgenooten. Ja, zeker, óók hierom aanvaarden wij den thans nog verzwaarden ernst van de in den tekst tot ons komende boodschap, wijl wij gelooven, dat het komen in het volle getal behóórt tot het gebód.

Deze erkenning is zóó gul en grif, dat wij niet eens den tijd vermorsen, en het gesprek dadelijk verkoelen zullen, door een overigens voor de hand liggend verder uitspinnen van de getrokken vergelijking, b.v. door op te merken, dat de „gescheiden broeders” — om in den onjuisten stijl van de redevoeringen van den Leidschen avond te spreken — juist ontkennen, dat zij tegenover deze „Hiskia-boden” van 1934 de rol vervullen van de tien stammen. Die in het tien-stammenrijk den toon aangaven, hebben juist al het mogelijke gedaan — Jerobeam! — om hun menschen af te houden van de ééne pascha-viering, en hebben daartoe opgericht hun „eigen” en eigenwilligen stierkalverendienst. En een kind weet, dat de „gescheidenen” juist hunnerzijds steen en been hebben geklaagd over wat zij noemden den „kalverendienst” in de Herv. Kerk, en daarom zijn afgezet, beboet, uitgestooten. Ze kunnen dus klagen, dat de nieuwe Hiskia-boden de rollen omkeerden.

Laat ons echter niet het gesprek zóó beginnen. Laat ons liever beiderzijds tenvolle erkennen, dat Gods eisch inderdaad is, dat zóóvelen „in getale” komen móeten, als er behooren tot de verbondsgemeenschap.

Maar juist dàn klemt de vraag te meer: kunnen deze Hiskia-gezanten van 1934 volstaan met een tot òns te richten oproep? Houden we eigenwillig hun ziel op, als wij, opgeroepenen, tot hen zeggen: wacht eens even, we moeten nog eens met u dóórpraten over de zakelijkheid van uw invitatie?

Naar onze meening is dit zoo niet.

Want klemmender dan de zooeven op den achtergrond gedrongen tegenwerping zou geweest zijn, is toch de andere, die wij niet achteruit willen dringen: wij willen vragen aan de „snelle loopers” van 1934: gij roept ons op tot de eene avondmaalstafel: wilt gij ons eens zeggen, waar die bij u is?

Neen, die vraag is niet onbillijk. De boden van Hiskia, de boden van dien radio-avond, ze hebben geen gezag in zichzelf; ze moeten mét ons allen hun boodschappen haar gezag laten ontleenen alleen aan de wet van God. Men màg hen dus vragen of zij, tot de ééne feestzaal ons oproepende, het adres der feestzaal ons noemen kunnen. Waar is dat adres? Waar is — nu konkreet gesproken — waar is in de Hervormde Kerk de ééne avondmaalstafel? Waarheen roepen ons deze boden?

Neen, neen, dat is nu eens geen handigheid. Het is hier een gewetenskwestie. Het is tevens een uiting van aller-ernstigste, wijl primitieve nuchterheid, als wij opmerken: die parallel met Hiskia’s boden gaat niet op. Hiskia, ja zeker, die kon zeggen: dáár en dáár centraliseeren wij den eeredienst; dáár en dáár kunnen wij, zichtbaar en tastbaar, onze eenheid bewijzen. De sprekers van dien avond kunnen het niet. Hun avondmaalstafels zijn tegen elkander verdeeld. Hier is er een voor de vrijzinnigen. Daar is er een voor de confessioneelen. Ginds een andere voor ethischen, of voor gereformeerden.

Hun formulieren zijn tegen elkander verdeeld. Hun formules zijn tegen elkander verdeeld. De eene avondmaalstafel staat binnen de Hervormde Kerk tegenover de andere. En als zij ons oproepen tot „de ééne” avondmaalstafel, de tafel der eenheid, dan hebben wij het recht, hun ten antwoord te geven: toont ons die eene avondmaalstafel; en toont ons tevens, dat het inderdaad een |170a| avondmaals-tafel is. En zoo gij dat kunt, wij zullen dadelijk met u meegaan. Want dat is onzerzijds al een eeuw geleden beloofd. Wij wijzen u op de hanepooten van hen, die de Acte van Afscheiding onderteekend hebben. Deze met bevende hand schrijvende „lidmaten” uit het gebied, dat gij vergelijkenderwijs thans tot de tien stammen rekent, ze hebben bij voorbaat op een eventueelen oproep geantwoord, dat zij met de Nederlandsche Hervormde Kerk — die gij vergelijkenderwijs de positie van het twee-stammenrijk toekent — geen gemeenschap meer willen hebben totdat deze terugkeert tot den waarachtigen dienst des Heeren.

Zijn wij uw vijand geworden, u deze waarheid zeggende?

Wij hopen het niet.

En zoo gij het ons euvel duiden mocht, dat wij zóó spreken, het zou ons niet de spraak benemen. Want als wij u, Hiskia-boden-van-1934, op christelijke wijze aanhooren, d.w.z., over uw boodschap geduldig nadenken, dan kunnen wij niet anders zien, dan dat gij zelf uw boodschap van kracht berooft, in hetzelfde moment, waarin gij ze ons voor het geweten legt. Dat gij ze relativeert in het oogenblik, waarin gij ze absoluut maken wilt, als een boodschap Gods.

Gij vraagt bewijs?

Maar denkt dan aan uw eigen inleidingswoorden. Denkt dan aan uw eigen „boodschap”. Gij, hervormden, roept ons, „gescheidenen”, toe, het is de epiloog in uw boodschap: „verwar niet langer dat uiterlijke kleed der organisatie, dat ook wij knellend vinden, met het wezen, want het wezen, dat is de Kerk des Heeren in onze landen.”

Dat is wel zeer wijsgeerig gesproken (vorm-wezen-filosofie!), en wij zullen er nog wel eens over praten moeten, later. Maar voorloopig begrijpen wij, in onze Gereformeerde Kerken, wel zóóveel, dat gij, Hiskia-deputaten van 1934, van meening zijt, dat die organisatie niet het wezen raakt. Dat is tenslotte maar een uiterlijk kleed.

Welnu, waar komt het vandaan, dat bij u, hervormden, de ééne avondmaalstafel, d.w.z. de avondmaalstafel der éénheid, ontbreekt? Waar komt ’t vandaan, dat bij u de avondmaalstafel van de ééne groep tegen die van de andere óver staat?

Dat komt van diezelfde organisatie, die gij als een kwestie van slechts ondergeschikte beteekenis hebt aangediend.

Dit is dus de situatie: gij zegt tot ons: komt tot de eenheidstafel: God wil het; — wij antwoorden u: wijst ons die eenheidstafel aan, wij komen wis en zeker; — gij antwoordt: bij ons is ze er niet, maar dat is een gevolg van een euvel, dat er niet zóó heel veel toe doet, dat althans niet het „wezen” raakt; — en wij, teleurgesteld, moeten nu wel besluiten: gij roept ons op tot een eenheidstafel, die wij bij ons zelf wèl, maar bij u zéker niet kunnen ontdekken, gij legt ons eischen voor de consciëntie, die gij relatief maakt; op dit punt handhaaft gij de fout van uw organisatie zelf; uw oproep tot reformatie is gedragen door de ketterij, die zelve roept om de reformatie, de ketterij van relatief stellen van wat absoluut gebod van den God der twaalf stammen is.”

Huber, Huber, de heele kudde moet den stal uit! 1)

*

ad b).

En nu wij toch reeds aan die Acte van Afscheiding herinnerd hebben, willen wij maar dadelijk meteen een andere passage daaruit citeeren. Dezelfde lidmaten, die we zooeven aan ’t woord lieten, verklaarden „tevens gemeenschap te willen uitoefenen met alle ware Gereformeerde ledematen, en zich te willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar Woord gegronde vergadering, aan wat plaatse God dezelve ook vereenigd heeft”.

Dat is, honderd jaar geleden, een proclamatie en een acte geweest van het ambt der geloovigen. Nu wij — met eerbied — daaraan terugdenken, vinden wij daarin tevens gelegenheid, om onze tweede gedachte hier uit te spreken: Uw oproep, zoo zouden wij aan de boden van 1934 antwoorden willen, rekent niet, althans niet in wat gij ons met zooveel woorden laat hooren, met het verschil tusschen het Oude en het Nieuwe Testament.

In de dagen van Hiskia, ja, tóen was er inderdaad één bepaald en aanwijsbaar centrum voor den eeredienst. Eén vaste plaats, waar men het pascha vieren moest, zooals thans nog het Nederlandsche vólk een residentie heeft. Maar het was dan ook in Hiskia’s tijd nog maar de toestand van het Oude Verbond.

Na dien tijd is evenwel het Nieuwe gekomen. Aan àlle plaatsen kan nu het evangelie worden gebracht. De uiterlijk-zichtbare eenheid uit den tijd, toen de kèrk nog in het vólksleven ingeweven was, bij Israël n.l., is voor ons voorbij. Eens en voorgoed voorbij. M.a.w.: de centralisatie heeft plaats gemaakt voor de décentralisatie. Met nóg andere woorden: de avondmaalstafels zijn krachtens Gods gebod pluraal |170b| geworden. Die pluraliteit behóórt tot het gebod. Geen bode mag ons tot iets anders ons verlokken, dan tot een huis met vele avondmaalstafels. Want zoo zeker als in de dagen van Hiskia de ééne feestvloer voor het pascha door het gebod geëischt was, en de pluraliteit van dergelijke plaatsen van den eeredienst tóen nog verboden was, evenzeer is vandaag die pluraliteit gebóden.

Natuurlijk zijn wij het over en weer hierover eens.

Is nu echter, vanwege de expansie, die de kerk in het Nieuwe Testament genomen heeft, de pluraliteit der feestplaatsen een eisch van God, toch is niettemin de éénheid van het feest zelf, van den feestgrond, den feestinhoud, het feestwoord, een eisch van God gebleven. De plaatsen van zijn heerschappij zijn onnoemelijk veel. Maar de heerschappij blijft één. De avondmaalstáfels moeten pluraal zijn. Maar het avondmaal moet één zijn. Eén Heer. Eén geloof. Eén doop. Eén brood. Eén wijn en drank. Eén gedachtenis. Eén woord-van-gedachtenis. Geen andere naam, dan die van Christus. Geen ander bloed dan zijn zoenbloed.

Natuurlijk zijn wij het ook daarover eens . . . . in theorie althans.

Verbindt men evenwel de ééne gedachte aan de andere, dàn . . . ., dàn komt de theorie om de practijk vragen. Om de daad. De daad van het ambt der geloovigen. En nu moeten wij aan onze „snelle loopers”van 1934 antwoorden: wij zijn niet meer in het Oude Testament, doch in het Nieuwe. Wij weten, dat de zuiverhouding van het feest, en het tegengaan van de pluraliteit der feestgronden, der feesttheorieën, het tegengaan dus van de pluraliteit der christologieën, der filosofiën, en het vásthouden, het koste wat het kost, aan den eenigen Naam, die tot zaligheid gegeven is, altijd reformeerend werken zal. En ook: dat dit de eenheidstafels bereiden zal, waar de engelen begeerig zijn, in en aan te zien. Mocht in Hiskia’s dagen de reformatie zijn gelegen in het terugroepen naar de ééne plaats, de ééne plaats, die tóen veel meer ófferplaats dan verkondigingsplaats wezen kon, tháns is de reformatie hierin gelegen, dat het Woord der verkondiging erkend blijft in zijn éénheid, zijn gezag, zijn zuiverheid, en zulks op élke plaats, waar God zich zijn menschen saamgebracht heeft. De avondmaalstafel worde immers verbonden aan den kansel, die het Woord, en den eenigen Naam verkondigt, zonder hem te laten op één hoop werpen met namen, die niét tot zaligheid gegeven zijn, zonder hem te laten verbasteren, of van zijn kracht berooven.

En daarom — nu willen wij weer naar den gesprektoon terugkeeren — en daarom, wat zullen wij u antwoorden, u, Hiskia-boden van 1934? Noemt ons niet heeren, doch knechten, als wij zeggen: wij zijn niet afhankelijk van eenigen Hiskia, of van zijn boden. Neen, krachtens het ambt der geloovigen moeten wij zélf de handen uit de mouw steken, zélf reformeeren, zélf de eenheid openbaren tot het uiterste der aarde. Doch de eenheid mogen wij niet binden aan één centrale plaats — want dat is Joodsch, dat is teruggang, dat is dus geen reformatie, maar een anachronisme. Neen, wij moeten de eenheid gelooven, als een eenheid eerst in het Wóórd, en daarnà in het sacrament.

En zóó wijzen wij met klem op die Acte van Afscheiding. En zóó keeren wij, niet om ons te onttrekken aan den ernst van uw stem, maar om u en ons samen te plaatsen onder den volstrekten ernst van het ééne gebod, — heel de kudde „naar buiten”! — nu keeren wij de rollen om. Nu worden wij de „snelle boden”. De nood is ons opgelegd, door het ambt der geloovigen. Nu vragen wij u: komt tot de ééne avondmaalstafel. Ze is bij ons al. Komt op uw plaats tot de éénheid van de Woordverkondiging, en daarna van de sacramentsbediening. Bedient het ambt der geloovigen. Dat is: doet, elk op uw eigen plaats, precies datgene, wat gij diep in uw hart houdt voor ’t gebod van God.

En dan zal dadelijk blijken, of de plaats, waar gij staat, in den grond beheerscht wordt door den wil van „Hiskia”, dan wel door de trawanten van „Jerobeam”. Gebruikt uw bevoegdheid, bedient uw plicht, in het ambt der geloovigen. En wij verzékeren u: zoodra gij ons weer getoond hebt, dat het ambt der geloovigen bij u bediend wordt naar de orde van het Nieuwe Testament, en gij wéér de éénheids-avondmaalstafel hebt, omdat gij vóór alle dingen de ééne Woordverkondiging hebt hersteld, zullen wij erkennen, dat de éénheid van den Woorddienst zich óók heeft te openbaren in de éénheid van den sacramentsdienst. En wij zullen de pluraliteit van de avondmaalstafels onmiddellijk numeriek gelijk maken met de pluraliteit van de Woordbedienings-plaatsen. Wij zullen de belofte inlossen, die in de Acte van Afscheiding met bevende stem gegeven is.

Huber, Huber, de heele kudde naar buiten!


III.

Ons voorgaande artikel liet ons uitkomen bij het ambt der geloovigen. Dat zagen we naar voren treden krachtens zijn van God gegeven recht, en plicht. Recht is tevens plicht: het is de vrijheid tot het oefenen van de heerschappij, in de erve, die door Christus staan mag „in de vrijheid” . . . . tot zijn door geen hierarchie en bisschoppelijke apparatuur gehinderden dienst.

Het komt er wèl op aan, deze gedachte nu ook verder vast te houden. Immers, wij hebben in verband hiermede gewezen op het verschil tusschen Oud en Nieuw Testament. Dit verschil nu heeft men ook in het oog te vatten, wanneer in den bedoelden herdenkingsavond de eerste spreker zijn woord vastknoopt aan een uitspraak uit Psalm 74: aanschouw het verbond. Wij komen op deze woorden — met name wat die verbondsgedachte en haar uitwerking betreft — nog wel nader terug. Thans echter willen wij eerst iets zeggen over de plaats, de omgeving, het verband, waar die uitspraak uit genomen is.

En hiermee komen wij dan tevens vanzelf weer terug op de kwestie van Oud of Nieuw Testament.

*

Psalm 74 klaagt over Gods „huis”, Gods „heiligdom”, dat een ruïne geworden is. Het is „ontheiligd”. Welnu, de eerste spreker van den Leidschen avond brengt dat motief van het ontheiligde heiligdom óver op den toestand van de Nederl. Herv. Kerk, waarvan hij toegeeft, dat zij ontheiligd werd, en door een macht, die niet in haar regeeren màg, gebracht is in een toestand van ontheiliging. Een toestand, die in strijd is met wat God wil, en die om reformatie roept.

Hier komt nu een vraag bij ons op.

Is het inderdaad juist gezien, kwesties van de kerk onder het Nieuwe Testament te behandelen onder het aspect van het Oude? Is het goed, de problematiek van den mid-dag te behandelen, als waren het problemen van den vroegen ochtendstond? Het antwoord ligt voor de hand: eigenlijk is dat niét juist. Men moet immers héél de Schrift in rekening brengen, als men een bepaald verschijnsel toetsen wil aan wat zij ons leert. Het zoo maar „overbrengen” van oud-testamentische toestanden en verwikkelingen op nieuw-testamentische, is altijd ongeoorloofd, en blijkt steeds weer een bron van misverstand.

Ook hier blijkt dat het geval.

Laat ons eens zien.

In de eerste plaats: dat heiligdom, waarvan in Psalm 74 sprake is, is niets anders dan een steenen gebouw. Wij behoeven dat niet eens te „bewijzen”, want we zullen wel niet voor tegenspraak hebben te vreezen, als wij gemakshalve ons aansluiten bij den laatsten commentator, die van onze zijde over Psalm 74 geschreven heeft: Prof. Dr A. Noordtzij. Deze zegt in zijn populaire verklaring (Korte Verklaring der Heilige Schrift met nieuwe vertaling, Kampen, Kok): de dichter klaagt over den ondergang van den tempel. Er zijn „ruïnen”, er is een „gruwel der verwoesting”. M.a.w.: het gaat dus volstrekt niet om de vergadering der geloovigen (de kerk), maar om |177b| hun vergaderplaats, om een steenen bouwwerk; en ook om nog andere vergaderplaatsen: „alle vergaderplaatsen Gods hebben zij tot den grond toe verbrand”.

Men voelt al dadelijk, dat dit voor het probleem, dat in de Pieterskerk werd aangesneden, toch wel van groote beteekenis is. Niet over een vergaderplaats liep de strijd in de Afscheiding, doch in de eerste en laatste plaats om de vergadering, om het vergaderde vólk, om de wijze van vergaderen, de voorwaarde van vergadering. Want de Afscheiding viel in één der jaren „onzes Heeren”, d.w.z. in één der jaren van den verhoogden Christus. Maar zóó stond het niet in het jaar, toen Psalm 74 werd gedicht. Dáár ging het om een vergaderplaats, een steenen gebouw. En dat steenen gebouw had in die dagen nog wel een heel bepaalde missie te vervullen, het was immers tot op den tijd van het Pinksterfeest toe het zichtbare teeken van den gecentraliseerden eeredienst onder het Oude Testament, maar tenslotte bleef het maar een steenen gebouw; meer niet. Het was trouwens bestèmd, om onder te gaan. Elke nieuwe dag maakte dat gebouw „ouder”, en bracht het nog meer „nabij de verdwijning”. Het is dus totaal iets anders dan de gemeente van den levenden God. En het verbaast een weinig, dat men dat nog herinneren moet aan dezelfde menschen, die tusschen het „wezen” van de kerk en haar „wèl-wezen” zoo spitsvondig weten te onderscheiden — ontheiliging van een tempelgebouw kàn geheel en al ómgaan buiten eenige ontheiliging van Gods volk: déze ligt in de zonde van dat volk. Maar als het oudtestamentische „heiligdom” met hamers en bijlen en breekijzers wordt bewerkt door vreemden, door vijanden, door barbaren, dan moet men dat niet vergelijken met een averechtsche kerkinrichting in de dagen van het Nieuwe Testament, die van elk der kerk-leden een „ja” of „neen” vordert. Want het zijn telkens heel andersoortige grootheden.

Wij spraken daar van barbaren, — en hiermee raken wij reeds een tweede verschilpunt aan. Wie waren het eigenlijk, die in de dagen van Psalm 74 het heiligdom verontreinigden? Waren dat leden of leiders van Israël zelf? Schriftgeleerden? Wetspredikers? Raadslieden der kroon? Kinderen des volks? Gepeupel van de straat van Jeruzalem? Wel neen, het waren „vreemden” in denzelfden zin, als waarin een buitenlander, die met ons in oorlog leeft, een „vreemde” is voor ons. En die vreemden bleven vreemden, en vroegen volstrekt niet, op voet van gelijkheid in Israël te worden opgenomen. Ook waren ze heusch niet van plan, in den tempel zelf als Israëls ware hierarchie plaats te nemen, om dan vandaar Israëls godsdienstige leven verder te besturen, een kerkelijk-ritueel wetboek te geven, of te helpen geven, en zich te proclameeren tot opperste, of althans tot mede-gerechtigde godsdienstleiding in den staat, waartoe de tempel behoorde. Van dit alles is in psalm 74 geen sprake. Zij waren en bleven barbaren, die het goud en het zilver uit den tempel rooven wilden, den tempel zelf eenvoudig prijsgaven, Israëls godsdienst, in zooverre die zichtbaar zich organiseerde, wilden vernietigen, en afschaffen, en in ketenen sleepen wat zij konden.

Maar voelt men nu niet, dat dit met geen enkel woord te vergelijken valt met dat knellende „organisatie-juk”, waaronder, naar ook deze sprekers zelf erkennen, de Hervormde Kerk nog steeds „gebukt” gaat? De redenaars worden niet moede, ons te verzekeren, dat dit juk aan de kerk feitelijk „vreemd” is. Dat het niet tot het „wezen” der kerk behoort. En onwillekeurig suggereeren zij zichzelf en anderen daarmede, dat dit „juk” zoo iets is als het barbarenjuk, welks verschrikking op den dichter van Psalm 74 gevallen is. Maar zulk een gedachtenverwarring (waartoe beeldspraak zoo vaak de brug slaat) brenge niemand van de wijs. Want wij mogen ons aan een strikt indenken der vergelijking, en van het tertium comparationis, geen oogenblik onttrekken. De organisatie van de Hervormde Kerk is geen |177c| oplegsel van barbaren, die met wapengeweld alles neerslaan wat tegen hun wil zich verzet, maar het is een ding van de Hervormde Kerk zelf geworden. Het wordt door alle leden dier kerk feitelijk aanvaard. Het wordt door hen dagelijks gehoorzaamd. Ieder bukt zich er voor. Zelfs zij doen dat, die voor Karl Barth een buiging maken, met betuiging van eerbied, omdat HIJ althans den moed heeft, tot kerk-knechtende barbaren, en tot hun adepten te zeggen: waarom laat gij barbaren commandeeren in Gods huis? De organisatie der Herv. Kerk is geworden tot een integreerend bestanddeel van het georganiseerde hervormd-kerkelijke leven.

En nu is dit het groote bezwaar, dat wij hebben tegen een zoodanige aanwending van Psalm 74 als in Leiden geschiedde: men doet, „alsof” het hier een strijd is tegen een gewapende overmacht van barbaren, maar men loopt daarmede heen over het juist in geding zijnde feit, dat men zèlf zonder daartoe door eenige macht van buitenlandsche tirannie gedwongen te zijn, elken dag méédoet met datgene, wat men noemt: de verontreiniging, den gruwel der verwoesting. Van een binnenlandschen oorlog, waarin men zelf elken dag „dienst doet” op de wijze der „vijanden”, met wie men zich vooralsnog verbinden blijft, om dingen te doen, die men zelf met vele sterke woorden verkeerd en kerkverontreinigend noemt — van zulk een binnenlandschen oorlog, zeg ik, máákt men een buitenlandschen oorlog.

En dat is altijd een van de ergste ongelukken, die de kerk overkomen kunnen. Want op die manier wordt het actieve mêe doen aan de zonde voorgesteld als een gebukt gaan onder een vreemde macht, waar men niets tegen doen kàn. En dan in denzelfden tijd, waarin men elkander den voorgang en den voorrang betwist (confessioneelen, ethischen) in de sympathiebetuigingen voor Karl Barth, die weer eens laat zien, wat iemand, die wil, doen kàn. Dit alles is het onrechtvaardige, het verleidende in al zulke vergelijkingen tusschen den dichter van Psalm 74 en de radio-sprekers van dien avond. Neen, neen, laat men niet boos worden: de „gansche kudde” moest immers „naar buiten”?

De dichter van Psalm 74, en de radio-sprekers van Leiden . . . .

Men zou het haast van de daken willen roepen: voelt gij het geweldige verschil niet? Die dichter van Psalm 74 stond bij een ruïne. Een zwaard had de man niet. De vijand was afgetrokken. Maar het geld ontbrak, om de muren weer op te bouwen. Maar stel nu eens, dat diezelfde dichter erbij was geweest, toen de vijand probeerde, in de stad te komen, en dat de muur van den tempel hem ter verdediging toegewezen was, en dat Jahwe en de volksoversten hem gezegd hadden: vecht, zoo lang gij kunt want de daad der gehoorzaamheid blijft nooit ongezegend, zou dan die dichter niet hebben gedaan, wat hij kon? Als hij met de vijanden gemeene zaak gemaakt had, zou dan zijn psalm niet met een: „uwe liederen màg Ik niet”, zijn weggescholden door God, juist WIJL deze „het verbond aan schouwt”? Of, stel eens, dat de muren al reeds afgebroken waren, maar dat God weer de middelen had verschaft, om de muren te herbouwen, zooals Hij het later inderdaad heeft gedaan, zou het dan niet een miskenning gewees zijn van den verbondseisch, zou het dan niet een niet-„aanschouwen” „van het verbond” zijn geweest, indien de dichter dàn gezegd had: de dingen liggen eenmaal zoo, en zij raken het „wezen” van de kerk niet, en dus blijven wij liever treuren en klagen? Het antwoord op die vraag is niet eens noodig. Maar daarom te meer blijft ons bezwaar tegen zulk een tekstaanwending erg groot.

Van een binnenlandschen oorlog een buitenlandschen maken, eigen deelname aan de ongehoorzaamheid als opgelegde tirannie van barbaren voorstellen, — ja zeker, dat kwaad wreekt zich. Want het verhindert de kudde, nog eens „naar buiten te gaan”. Het bedekt de waarheid, het |178a| verdoezelt de problemen, het schroeit de gewetens toe. Immers, wanneer barbaren met gewapende overmacht stad en tempel verwoesten, dán mag een dichter klagen zooals Psalm 74 dat doet. Maar wanneer binnen het heilige erf zelf de zonden binnendringen, en de avondmaalstafel der ééne verbondsgehoorzaamheid, en dus der éénheid wégnemen, omdat men zelf aan die tafel gemeenschap houdt met menschen, die men hier voor de radio met barbaren vergelijkt, of anders om beurten op voet van gelijkheid die tafel aan elkaar afstaat, — ja wat dán?

Wel, in zoo’n geval, wanneer het dus van binnen in het heiligdom niet deugt, dan doen de profeten wel wat anders dan Psalm 74 zingen. Dan schrijven ze b.v. Jesaja 28. Of ze zeggen: barbaren, met wie ge u associeert (Jesaja tijdens Achaz!) zullen straks uw oordeel worden; houdt op met uw stichtelijk „getier”; DOET liever, wat Jahwe wil. Dan zeggen alle profeten: bekeert u. Dan moet het oordeel „beginnen van het huis Gods”. Dán is het geen tijd, om te zeggen tot Gód: „aanschouw het verbond”, maar het is de tijd om Hem te hooren roepen tot ons: doet gij maar liever naar het verbond; want machteloos zijt gij niet: Ik heb u de wacht opgedragen, en u daartoe bekwaamd.

En deze roep: bekeert u, bekeert u, doet dadelijk, zonder om te zien, zonder de gevolgen te berekenen, wat u bekend is als de wet en de wil van God, — deze oproep is dan ook de eenige toepassing, die men aan het klagend constateeren van „binnenlandsche” misbruiken, van zonden bij voorgangers en volk, — zonden, ook volgens hun eigen zeggen — verbinden mag.

Op dit punt gekomen, denken wij aan den zoo vaak misbruikten tekst, die ook op dien Leidschen radio-avond weer naar voren kwam: „waar is de scheidbrief, dien Ik ulieder moeder gegeven heb?” De eerste spreker van dien avond citeerde dit woord uit Jesaja 50 : 1, en „bracht” het weer „over” op het instituut van de Hervormde Kerk van Nederland. „Wij gelooven”, zegt hij, „dat God dit evenzeer thans zegt tot de kerk van zijn verbond. Neen, Hij heeft onze Hervormde Kerk niet verlaten. Hoe ook ontheiligd, hoe ook gesmaad, hoe ook verlaten, Hij toont het dag aan dag, haar niet verlaten te hebben.”

Maar ook hier speelt de verwarring van oud-testamentische met nieuw-testamentische verhoudingen den redenaar parten.

Reeds hierin blijkt dat, dat naast dien tekst van Jesaja, die onophoudelijk in den mond van confessioneele en andere hervormde redenaars en sprekers ligt, er nog een andere is (óók over een scheidbrief!) van Jeremia. Die andere uitspraak van Jeremia (3 : 8) schijnt eigenlijk met die van Jesaja te strijden. Dat is meer zoo, omdat in den bijbel de ééne beeldspraak de andere telkens verdringt, wijl pas uit de volheid en de veelheid der beelden duidelijk wordt wat de waarheid is. Een waarschuwing dus — zie boven — tegen de gevaren der beeldspraak, die zoo vaak ’t „opium” der kerk is. Immers, wat die beide teksten betreft, Jeremia 3 is geschreven in den tijd van koning Josia; Prof. Aalders (Korte Verklaring, Kok, Kampen) vermoedt, dat de profetie dateert uit den tijd van vóór de reformatie van Josia. Men zou dus deze periode kunnen vergelijken met den tijd, die vooraf ging aan de reformatie van Hiskia. In deze profetie noemt de profeet de twaalf stammen (twaalf!) met persoonsnamen. Met namen van overspelige vrouwen, zinnebeeldige namen. Hij noemt het tienstammenrijk: Afkeerigheid, en het tweestammenrijk noemt hij: Trouwelooze. Welnu, dan volgt daar deze schrikkelijke uitspraak: Afkeerigheid heeft het huwelijk, dat zij met den Heere had, geschonden. Zij heeft harerzijds, heusch niet onder dwang van barbaren, maar door eigen persoonlijke daad, de huwelijksrechten die zij had verworpen en den huwelijksplicht dien zij had geschonden. Toen heeft de Heere (vers 7) haar gezegd: keer weder tot mij, maar zij kwam niet weer. En toen heeft (vers 8) ter oorzake van die echtbreuk de Heere deze Afkeerigheid verstooten, en haar een scheidbrief gegeven.

Zoo men wil, moet dus dat óver-bekende motief van den „scheidbrief”, wil men het op gezond-bijbelsche manier hanteeren, toch wel wat anders gebruikt en bepreekt worden, dan doorgaans geschiedt. Maar àl te gauw en goedkoop wordt er allergemoedelijkst mee geopereerd, om in een valsch verbondsbegrip, waarover wij nog nader spreken, het instituut, het gegeven instituut, de gegeven„heid” van het Hervormde Kerkinstituut te blijven voorstellen, wat er ook gebeure, of vooral niet-gebeure, als deelende in Gods verbond. Waar is de scheidbrief? vragen dan vóór en na de redenaars. Wij antwoorden: zie naar Jeremia. Indien gij Jesaja openslaat en Jeremia’s boek toegesloten houdt, past dan op: dan kan een ander met hetzelfde recht Jeremia openslaan, en Jesaja dichtdoen, en dan de volksmassa onder den indruk brengen, roepende tégen de Hervormde Kerk: de scheidbrief? Wel, zij heeft in haar organisatie de huwelijkstrouw geschonden, dus, de scheidbrief is er!

Nietwaar, zóó eenvoudig zijn de dingen niet.

En juist om die reden is het beter, dat wij op |178b| die scheidbrief-kwestie nog eens even afzonderlijk terugkomen, om Jesaja naast Jeremia te leggen.

We zullen, als we de motieven van den niet- en van den wèl-gegeven scheidbrief, van Jesaja èn van Jeremia naast elkaar leggen, vanzelf komen tot de kwestie der verbondsgehoorzaamheid. „Aanschouw het verbond”. Waar is de scheidbrief? Waar is hij niet? Wat staat er in een eventueelen scheidbrief? Wat staat er in den huwelijksbrief?


IV.

Scheidbrief en verbond

Ons voorgaande artikel heeft ons tenslotte terecht doen komen bij het in eersten aanloop eenigszins paradoxaal schijnende feit, dat Jesaja vraagt: „waar is de scheidbrief, dien Ik gegeven heb, Ik, de Heere?” terwijl daarentegen (?) Jeremia zonder eenige aarzeling uitspreekt, dat de Heere wel degelijk aan het tienstammenrijk den scheidbrief heeft gegeven.

Zijn deze uitspraken tegenstrijdig?

O neen, dat allerminst.

Zij bewijzen alleen maar, dat men met het scheidbriefmotief (of moeten wij misschien zeggen: het scheidbriefquietief?) uiterst voorzichtig moet zijn.

Beginnen we eens met Jeremia. Prof. Aalders, in zijn bespreking van den geciteerden tekst (Korte Verklaring H.S., Kampen, Kok) merkt op, dat de profeet het gedrag van Israël — d.w.z. het tienstammenrijk — heeft aangeduid „in het beeld van echtelijke ontrouw, doelende op den afgodischen en onwettigen eeredienst” . . . . „De van haar echtgenoot weggeloopen overspelige vrouw wordt uitgenoodigd tot hem terug te keeren, maar daarin ligt tevens de gedachte der bekeering van Israël tot zijn God”. Maar dat de Heere „Afkeerigheid-Israël” „om haar echtbreuk verstooten en haar haren scheidbrief gegeven had” wordt uitdrukkelijk geconstateerd. Prof. Aalders merkt ter nadere bevestiging van die gedachte dan ook nog even op, dat waarschijnlijk de tekst opzettelijk den „notariëelen stijl der scheidbrieven” volgt. Het beeld is dus wel zeer konkreet bedoeld. En nu wordt aan het twee-stammenrijk met opzet deze uitreiking, vanwege Jahwe, van den scheidbrief aan Israël, het tien-stammenrijk ter waarschuwing voorgehouden.

Strijdt dit nu met wat Jesaja zegt?

Allerminst.

Want Jesaja wijst er op, dat het volk Israël — nu in zijn geheel genomen — weliswaar „verkocht en verstooten is” (Prof. Ridderbos), maar dat dit gebeurd is „om zijn zonden. Dus is de hoofdgedachte deze, dat bet verstooten en verkoopen niet van den Heere is uitgegaan. Het beeld van den scheidbrief doet daarnaast ook uitkomen, dat de band tusschen den Heere en Israël niet geheel is doorgesneden” (Ridderbos). De Heere heeft zijnerzijds „geen scheidbrief (een bewijs van formeele scheiding) gegeven, OM haar daarmee te verstooten” (idem).

Hoe weinig men hier dus het recht heeft, zich van dezen overbekenden tekst te bedienen, om dan te óntkennen, dat er een heusche scheidbrief is, en hoe lichtvaardig dus uit een oogpunt van rustige Schriftlezing zulk tekstgebruik is, blijkt wel uit het vervolg bij Jesaja.

Gewoonlijk toch wordt uit den scheid-brief-tekst van Jesaja afgeleid: er is geen scheidbrief, — en daarmee uit. Maar, Jesaja spreekt nog onder een ander beeld, een tweede, van de verhouding tusschen Jahwe en Zijn volk. Let nu eens even op dat tweede beeld; en ge voelt onmiddellijk het onhoudbare van deze redeneering. |185b| Immers, dadelijk daarop volgt bij Jesaja de vraag, en dat nog wel in hetzelfde vers (50 : 1): „wie is de schuldeischer van Mij, aan wien Ik u verkocht heb?”

Men zou, weer op den klànk afgaande, dus, indien de Leidsche redenaars gelijk hadden, in hun betoogtrant blijvende, eveneens moeten concludeeren: het volk is dus niet verkocht. Maar dat het wel degelijk verkocht is, blijkt nog in hetzelfde vers: „Zie, om uwe misdrijven zijt gij verkocht”. Dat is toch wel duidelijk.

En, als om alles af te doen, en heel dezen redeneergang voorgoed te breken, wordt er dadelijk — en hier wordt dan weer het scheidbriefmotief opgenomen — aan toegevoegd: „om uw overtredingen is uw moeder verstooten”.

*

Neen, wij oordeelen niet hard. Maar wij kunnen toch de vraag niet terugdringen: heeft nu nooit een van de vele Hervormde redenaars en sprekers en debaters dat bekende vers, Jesaja 50 : 1, in zijn geheel gelezen? Telkens wordt alléén maar het eerste gedeelte aangehaald. En altijd gebeurt het dan in denzelfden zin, als waarin de eerste spreker van den Leidschen radio-avond het doet: „God toont dag aan dag haar (d.w.z. de Hervormde Kerk) niet verlaten te hebben”. Onmiddellijk volgt er dan op: „maar als God haar niet verlaten heeft, dan mogen ook wij het niet doen”. Wij willen nu geen woord verspillen aan de vraag, of deze probleemstelling, voor wat „ons” betreft, juist is. Wij willen echter wel de sprekers aan hun woord houden. Indien zij zoomaar op de Hervormde Kerk van 1934 toepassen, wat van de „moeder” van Jesaja 50 : 1 gezegd wordt, dan zeggen wij: uw eigen tekstgebruik verteert uw redeneering; want, niet een paar verzen verder op, maar in hetzelfde vers wordt gezegd: om uw overtredingen IS uw moeder verstooten. De Statenvertaling is hier ook in orde op dit punt. En daarom is er — men vergunne ons dat te zeggen — toch eigenlijk geen verontschuldiging voor dit herhaalde tekst-misbruik, dat het denken niet scherpt, en daardoor den wil niet activeert.

*

Leest men intusschen de dingen zoo, als wij hier aangaven, dan blijkt tusschen Jesaja en Jeremia niet de minste tegenstrijdigheid te zijn. Beiden zeggen: de scheidbrief is gegeven. Maar beiden zijn het er ook over eens, dat dit geen definitief oordeel is. Want zij roepen beiden het volk tot bekeering. Zoodra de bekeering doorbreekt — Huber, de gansche kudde naar buiten! — zoodra men zich van de zonde werkelijk bekeert, wordt de verstootene weer aangenomen. Maar anders ook niet. Het scheidbriefmotief is noch bij Jesaja, noch bij Jeremia een duivels-oorkussen om op te gaan liggen. Noch bij den één, noch bij den ander is het een quietief, om te zeggen: God heeft ons niet verlaten, laten de menschen het ook niet doen. Men zij voorzichtig. Want indien deze gedachten-concatenatie juist zou zijn, zou een ander, die één regel in Jesaja 50 : 1 verder leest, de „toepassing” kunnen maken, dat het voor iedereen dadelijk plicht was, de Hervormde Kerk te verlaten. God heeft den scheidbrief gegeven, en daarom moeten wij het ook doen . . . . het ware even „logisch”. Voelen de sprekers van den Leidschen avond niet, dat zij met hun tekstgebruik op een al te dun koord balanceeren?

Nog op een ander punt zijn voorts de beide profeten het eens. Beiden n.l. weten er van, dat de scheidbrief, die inderdaad gegeven is, zijn oorzaak vond, niet in een bondsverbreking, die van ’s Heeren kant zou uitgegaan zijn, doch in de ontrouw van het volk zelf.

Dat laatste voorop te stellen is dan ook de eenige rechte manier van citeeren van den bekenden scheidbrief-tekst uit Jesaja. De scheiding is een feit. Het volk is geruïneerd. Het heiligdom ligt verwoest. Maar hoe komt het? Het komt |185c| niet daarvan, dat Jahwe veranderd is. Doch het komt daarvandaan, dat het volk veranderd is. Het is met heel die echtscheidings-kwestie precies als met de verharding, de verstokking, de geestelijke verlating. Wanneer Farao zich verhardt, dàn wòrdt hij verhard. Wanneer de zondaar zich verstokt, dàn wórdt hij verstokt. Wanneer wij onzerzijds den Heere ver laten, dàn wórden wij verlaten. Dit is dan ook de bittere realiteit van alle „geestelijke verlating”. Deze is hooge werkelijkheid. Niet in dien zin, alsof de geestelijke verlating uit zou gaan van God, den HEERE, als ware Hij willekeurig, tiranniek, ontrouw aan Zijn verbond. O neen, tegen alle fatalisme in dezen moet gewaakt worden. Elke theorie over geestelijke verlating, welke in onbegrijpelijke lichtzinnigheid de reden, de oorzaak van onze eigen dorheid aan den Heere toeschrijft, beleedigt Hem. Maar nu moeten we ook de andere zijde van deze medaille laten zien. Juist, omdat onder het treffende beeld van het huwelijk tusschen den „Maker”, die ook „Man” geworden is, Jahwe dus, ter eener zijde, en zijn verbondsvolk ter anderer zijde, de verbonds-relatie geteekend wordt, juist daarom wordt de ontrouw, die van óns zèlf uitgegaan is, opgenomen, precies als die verstokking en die verharding, in de voorzienigheid van God, opgenomen in zijn regeerbeleid. Zoo komt er een wèrkelijkheid van „verlating”. Van „overgave” in den waan. Zoo komt er een toestand, waarbij b.v. de officieele „oogen” van het volk (Jesaja 29) niet zien, en zijn officieele „ooren” niet hooren, en de zieners niet zien, en — om het nu eens in twintigste-eeuw-taal te zeggen — de officiëele hoog- en zeergeleerden, de officiëele leiders, niet meer zien, waar het om gaat. En vele enkele leden der kerk het ook niet meer zien.

In zulk een toestand grijpt dan de profetie in. Om te zeggen tot het volk: aanschouw het verbond. Maar dan niet in dézen zin, alsof dat beteekenen zou: blijf in elk geval vrede houden met den bestaanden toestand. Maar om — vlak andersom — te zeggen: aanschouw het verbond, in dézen totaal ànderen zin, dat de kreet der profetie bekeerend tot in het hart doordringt. Bekeerend, niet geruststellend. Prikkelend, niet in slaap wiegend. Bekeer u, bekeer u dadelijk, en doe de eerste werken; en zoo niet, ik zal uw kandelaar van u weren.

En door dien eisch van bekeering te stellen, laten die profeten dan zien, dat de hoop nog niet afgesneden is voor wie zich inderdaad bekeert.

Maar ook iets anders geven zij daarin te verstaan. Dit is het: als de bekeering uitblijft, dan zal de inderdaad reeds gegeven scheidbrief van kracht blijven, en de scheiding definitief worden.

De scheidingsdaad is niet van Jahwe uitgegaan. Daarom kàn men met berouw tot Hem terugkeeren. Maar Hij heeft van zijn kant acte genomen van het feit, dat de bruid hárerzijds ontrouw geworden is.

En waar het verbond twee partijen heeft, en dus tweezijdig is, daar kan — en dit is nu vólle ernst — „de liefde niet van één kant komen.” Ze moet van één kant komen VOOR het huwelijk. In het ontstaan van het verbond. Maar ze mag niet van één kant komen tijdens het huwelijk. In het bestaan van het verbond. Daar is het juist een verbond voor!!

Wij komen hier nog op terug.

Maar vooraf stellen wij dus vast op dit punt van ons betoog, — dat — zie ook Prof. Ridderbos, blz. 105 — de reden der verstooting niet buiten Israël lag. En daarmee wordt met alle kracht geprotesteerd tegen het quietisme van de Leidsche redevoeringen, dat telkens weer tracht, die klemmende organisatie voor te stellen als een ding, dat van buiten af op de Herv. Kerk gekomen is, en van buiten af die kerk drukt. Neen, de reden van de ellende, van de door de sprekers zelf geconstateerde ontheiliging, van de ruïneering, ligt niet buiten de kerk zelf. |186a|

En daarom roept het feit van deze ruïneering binnen de kerk tot bekeering. „Op Gods tijd”, zeggen de sprekers. Het is ons wel, mits onder één conditie: dat Gods tijd de tijd van heden is. „Op Gods tijd?” Goed: heden, zoo gij zijn stem hoort, verhardt uw hart niet. Nu is het de dag der zaligheid. Heden is het de dag, om „de kudde naar buiten te laten gaan,” en elkaar te dwingen tot de „Entscheidung”, . . . . Dr Kromsigt, inzendster, en Dr Kromsigt, redacteur 2).

*

Ook inzake dat motief van den scheidbrief moet men voorts ter dege blijven letten op het verschil tusschen Oud en Nieuw Testament, waarover wij maar niet uitgesproken willen raken.

Want wanneer, hetzij Jesaja, hetzij Jeremia, tot „Sion” zeggen, dat het terugkomen mag, omdat de Heere het niet geheel heeft losgelaten, ook al zou Sion dat meenen, (Prof. Ridderbos), dan is in hun tijd dat volk Israël de „Una Sancta” van toen. Het was toen nog een volk, een natie. Want in dat ééne vólk, met zijn vólksbestand, was de kerk begrepen. Zoolang de Messias nog niet gekomen was, moest, vóór het groote Pinksterfeest, Jacob’s vleeschelijk kroost in zijn volkseenheid als kerk bewaard blijven, en moest de stroom des heils door déze bedding loopen.

Maar dit is sedert veranderd.

Wij zijn thans in het Nieuwe Testament. D.w.z. de „Una Sancta” — is in ánderen zin „moeder” — met of zonder scheidbrief, dat doet er thans niet toe — dan zulks onder Israël het geval was.

„Moeder”, zeiden we daar.

Naar een zeer bekenden spreektrant immers, waaraan ook zeer velen in andere kringen zich nog maar al te vaak bezondigen, wordt door de Leidsche radio-redenaars de „vaderlandsche kerk”, het bekende instituut, waaraan men zelf toebehoort, genoemd: „onze moeder”.

Men moet echter dit beeld van die moeder, precies gelijk de andere beeldspraak van „Sion”, van den „tempel”, en wat dies meer zij, lezen naar de orde van de openbarings- en de heilsgeschiedenis.

Wij zullen wel niet de plank misslaan, wanneer wij het vermoeden uitspreken, dat de meeste menschen bij dat beeld van de kerk als „onze moeder” zinspelen op Galaten 4 : 26.

Maar juist dit feit bevat voor de velen, die in den trant der Leidsche redenaars blijven spreken over „hun” bepaalde kerk als moeder, een waarschuwing. Juist in de omgeving van Galaten 4 : 26 toch spitst weer alles zich toe om de tegenstelling tusschen Oud en Nieuw Testament. „Onze moeder” dat begrip màg men zich niet meer indenken op oud-testamentische, doch alleen op nieuw-testamentische wijze. De „moeder”, die in oud-testamentische kategorieën gedacht wordt, is Hagar; en deze baart tot dienstbaarheid. Maar de dienstbare moet worden uitgeworpen. Geen enkel kerkinstituut mag meer een analogon zijn van het Jeruzalem-van-beneden. Dat wil zeggen: geen enkel instituut laat zich knechten onder staatsverband, gelijk vroeger de kerk in het nationaal bestand van het vleeschelijk Israël was ingeweven, óf — zulk een instituut vindt het in het Jeruzalem-van-benéden zijn symbool, verbeurt in zóóverre zijn eerenaam van „moeder”, gooit zijn Sara’s-eer weg voor Hagar’s-dienst en onttrekt het zijn „moederschap” aan de van den Man in het huwelijk gestelde „gelegenheid des tijds”. Dit is weer de echtbreuk; dit is de scheidbrief, door de ontrouwe „vrouw” den „Man” harerzijds gegeven, en door Hem geratifiëerd. Neen, een uiterlijke, lichamelijk-zichtbare eenheid in een hiërarchisch-gecentraliseerd gezag is er niet meer. Want tháns — in het Nieuwe Verbond — hebben wij als onze moeder te eeren het Jeruzalem-daar bóven. En dàt is vrij. De dienstmaagd-moeder moet worden uitworpen; de moeder-in vrijheid is vandaag de eenige, die den moedernaam verdient, en het recht heeft, kinderen te baren in vrijheid voor den „Man”, en deze kinderen Hem als de zijne op te dragen.

Kinderen baren in vrijheid.

Welke vrijheid?

De vrijheid, „waarmee Christus ons vrijgemaakt heeft”. Ons, d.w.z. de eenvoudigen. Ons, d.w.z. mannen en vrouwen, de asschepoesters en de vrachtrijders. Ons, die voor het over-, overgroote deel niet in een synode zitten, en die principieel een synodaal „bestuur” verwerpen. Ons, die misschien hoogstens een ingezonden stuk in de krant schrijven, of die mogelijk niet eens dàt klaarspelen. Ons, die publiek of in de eenzaamheid tobben over het vraagstuk van de kerk. Ons àllen, hetzij wij een speciaal ambt hebben, of niet. Ons àllen heeft Christus vrij gemaakt, d.w.z. Hij heeft ons een ambt geschonken, en zulks dan nieuw-testamentisch: het ambt der geloovigen. Ja, dat ambt der geloovigen, dat in de roerige dagen der Afscheiding telkens weer zijn réchten hardop noemen |186b| en nemen durfde, het viert enkel reeds daardoor de overwinning, die het nieuw-testamentisch kerkbegrip op het oud-testamentische behaald heeft.

Dat oud-testamentische kerkbegrip, is het wonder, dat het telkens weer den kop opsteekt juist in de kerk-apologetische reden van Hervormde zijde? Van deze zijde wordt telkens van „onze” kerk als „onze moeder” gesproken: ook in Leiden is dit zeer bepaalde instituut „onze moeder in geestelijk opzicht” genaamd. Hoe men dat bedoelt, blijft vrij onhelder. Maar in elk geval is één ding klaar als de dag: in de vorming van zijn kerkbegrip laat hier het doolgeraakte denken zich in oud-testamentische richting afdrijven. Precies als bij de Roomschen. Het nieuw-testamentisch kerkbegrip daarentegen weet, dat Jeruzalem-bóven onze moeder is. Dat wij gebaard zijn tot de vrijheid. Dat daarom niet een opgelegd instituut van boven af „Moedertje Kerk” over ons spelen kan, zooals de staat, volgens een valsch staatsbegrip, „Vadertje Staat” over ons spelen wil, maar dat, omgekeerd, wij, als vrije zonen, vrij zijn tot het institueeren, als onze daad. Wij zijn niet afhankelijk van een gegeven instituut, ingekleed naar hiërarchisch model, doch wij zijn vrij tot het institueeren der kerk, door de vrijheid, die wij in Christus hebben, en die ons nu niet alleen het „recht”, maar ook als vrije zonen den plicht oplegt, in eigen verantwoordelijkheid de kerk te institueeren.

Het oud-testamentisch kerkbegrip stelt voortdurend de gegevenheid van een bepaald institUUT in ’t midden, het nieuw-testamentische daarentegen brengt de spanning mee van het onafgebroken God dienen in het vrij en onafhankelijk institueeren der kerk door het ambt der geloovigen. Het oud-testamentisch kerkbegrip doet net, alsof die „moeder” wat anders is dan de „kinderen”. En vandaar komen dan al die gemakkelijke zelfvertroostingen. We krijgen dan van die brave zonen, die àl maar door klagen, dat die arme, zieke „moeder” er zoo slecht aan toe is, maar ze leeft nog, en nu loopen de brave kinderen niet van het ziekbed weg.

De situatie zou voor deze oppassende oppasser-kinderen vleiend zijn . . . . als we inderdaad zùlk een moeder hadden. Maar zoo staat het niet. Het eene beeld — we herhalen het — wil gelezen worden in samenhang met het andere. En daarom worde de volle nieuw-testamentische werkelijkheid erkend: die moeder, dat is de gemeenschap der kinderen zelf, dat is niet een macht, die buiten de kinderen staat. Het zoete tafereeltje van de brave jongens bij „moeders” ziekbed is al te zoet. Gij zijt die moeder; een enkel punt van vergelijking moet men niet tot een veel-vlak-van-vergelijking maken; er is nog altijd zekere heer Aristoteles.


V.

Moeder, baker. — Baren, verzorgen

Zoo is dan ons voorgaande artikel uitgekomen bij de gedachte, dat men het bekende beeld van de kerk als „onze moeder” moet handhaven in den vollen ernst, waarmee het werd aangewend in het Nieuwe Testament, met name in den brief van Paulus aan de Galaten.

Wanneer wij thans nog even op deze zaak terugkomen, dan heeft dat zijn reden: wij willen nu de beide beelden van de „moeder” en van de „huisvrouw” sámenvatten. Beide zijn immers gebruikt door den eersten spreker van den Leidschen radio-avond. Maar hij staat daarin volstrekt niet alleen. Niemand zal ontkennen, dat deze twee „beelden” ieder oogenblik terugkeeren in de onderscheidene kerkelijke pro-domo-pleidooien. Niet alleen als ze van Hervormde zijde, maar evengoed, als ze van anderen kant komen. Ik ben er zeker van, dat b.v. ook heel wat debatten over „gemengde” verlovingen, waarbij de ouders van de ééne partij het paartje naar „hun” kerk willen trekken, en die van de andere mutatis mutandis hetzelfde doen, feitelijk denzelfden redeneergang volgen. En in allerlei mogelijke en onmogelijke debatjes over „gezangen”, en over de „goeie” dominé’s, die er nog zijn in een bepaald instituut, tegenover de „minder goeie”, hooren wij in gelijken zin spreken over de kerk als „vrouw”, die „nog” (!) geen scheidbrief gekregen heeft, en als „onze moeder”, die wij niet in den steek mogen laten.

Maar nu moet het ernst worden: Wat is nu eigenlijk het speciale van de „vrouw” in de verhouding tot haar „man”? En van de „moeder”? Wij behoeven het niet zelf te zeggen. Want ieder, die Galaten 4 leest, weet het antwoord: het gaat daar over het baren van kinderen. Paulus wijst op de tegenstelling van Hagar en van Sara, en over het door de positie der barende moeder bepaalde verschil tusschen de kinderen van de ééne, en de kinderen van de andere. Moeders waren ze allebei: ook Hagar. Want beiden baarden aan Abraham.

Nu moet het ons van het hart, dat verreweg de meeste apologetische redenen, waarmee een bepaald kerkelijk-instituut, ergens bestaande, zich verdedigt, deze geweldige spankracht uit het dubbele bijbelsche beeld van „vrouw” en „moeder” wegnemen. Gewoonlijk toch komen de „bewijzen” voor de zelf-apologie, waarin men de eere-titels van „moeder” en van nog-niet-verstooten-vrouw voor dat bepaalde instituut opeischt, hierop neer: de kerk „zorgt” zoo goed voor ons! Zij „zorgt” „nog” zoo goed voor ons; ondanks alles (!) is er „nog” zooveel goeds in haar gedrag tegenover ons. „Onze” kerk staat klaar, om op een uitgerekenden Zondag ons kindje door onzen groepsdominee (als hij er is) te doopen. En zij geeft ook catechisatie. En wij kunnen nog een „goeie” dominee uitzoeken, in vele gevallen tenminste. En wij hebben er onze jeugdromantiek beleefd, en onze eerste gemoedelijkheid voor stichting aangezien. Moeder, de bezorgster van stichtelijkheid. — — —

Maar voelt men niet, hoe het beeld hier vervlakt wordt? Laat mij het heel populair, maar in |193b| volkomen ernst zeggen: al déze goedbedoelde loftuitingen bewijzen niet alleen, maar handhaven feitelijk ook de „echtbreuk”, die de reden was voor Jesaja en Jeremia, om de „moeder” van het Israël hunner dagen als verstootene te zien. In al zulke loftuitingen toch komt „der langen Rede kurzer Sinn” hier op neer: voor den goedwillenden orthodoxe biedt „onze kerk” nog zooveel verzorging. De lofredenaar-apologeet verzwijgt echter, dat de kerk eenzelfde „verzorging” biedt aan de kinderen der niet-orthodoxie. Hij verzwijgt, dat haar „verzorging” door een orthodoxe preek en door een orthodoxe catechisatie, opgeheven wordt door een niet-orthodoxe catechisatie. Hij verzwijgt, dat zijn kerk als instituut vandaag ons „verzorgt” met een „amen” op het Woord Gods, en morgen, of nog vandaag het ook doet met een „amen” op de tegenspraak van het Woord Gods. Of, om het in het beeld van „moeder” en van „vrouw” zelf te zeggen: hij verzwijgt, dat de kerk den éénen keer den uiterlijken schijn-dienst doet voor haar „man”, en een poos later dienzelfden dienst bewijst aan een „vreemde”. Wat is dat anders, dan een handhaving van wat wij de zonde van de „echtbreuk” noemen? Wee ons, als we het oog sluiten voor de gevallen, waarin de kerk haar „man” den rug toekeert, en een vreemde volgt, om voorts in de laatste paragrafen onzer apologie tenslotte alleen te letten op die andere gevallen, waarin zij „nog” haar huwelijkswerk (naar het ons voorkomt) doet voor den „man”.

Is dàt nu leven naar het verbond? Is dàt in de praktijk nu een: „aanschouw het verbond”? Wij willen ons wachten voor trivialiteit in de beeldspraak. Maar een enkel woord volstaat. Welnu: de pleitredenen, die men voor een „ja” en „neen” verbindende kerk op deze wijze aanvoert, zijn in den grond te vergelijken met de pleitredenen van de echtbreekster, die, aangeklaagd van overspel met een vreemde, uitrekent, hoe vaak zij „nog” thuis geweest is, en „nog” haar wettigen man „het zijne” gaf. „Aanschouw het verbond!” roepen wij daar-tegenover uit. Den „man” het zijne geven? Maar „het zijne” is juist de trouw! Een verbónd weet niet van „geven èn nemen”, weet niet van „ja èn neen”. „Verbond” zegt: alles of niets. Het is nooit contract. Het woordje „nog” (de kerk doet „nog” zooveel goeds, en wij hebben „nog” zooveel „goeie” dominees) is hier weer „funest”, gelijk wij reeds eerder in ons blad hebben geschreven b. Want dat woordje „nog” kan elke overspeelster ook zeggen, die „nog” in huis haar huis-werk (het opus operatum) doet, behalve dan dit ééne: dat haar hart onverdeeld klopt voor den „man”.

Is reeds deze opmerking in haar eenvoudigheid duidelijk genoeg, nog duidelijker zal misschien zijn, wat wij nu vervolgens opmerken. Zoolang n.l. in pleitredenen, als de bovenbedoelde, telkens weer er op gewezen wordt, dat een bepaald kerkinstituut „nog zoo goed voor de kinderen zorgt” (d.w.z. elk van zijn leden, tot op zekere hoogte, naar hun „geestelijke ligging” tegemoet komt, d.w.z. hun „religieuze” „vleesch” „weidt”), zóólang wordt er ook principieel gezondigd tegen de bijbelsche beeldspraak van „vrouw” en „moeder”. Want dan wordt het speciale werk van die moeder en van die vrouw gezocht in het: verzorgen, in het spijsbereiden, in het te drinken geven.

Maar is dat nu een gebruiken van het beeld van moeder en vrouw naar bijbelschen trant? Ik meen: neen. Want koffiezetten kan ook de baker. En kleeren wasschen kan ook de huishoudster. En de tafel dekken kan ook de dienstbode. Elk die, constateerende, dat „zijn” kerk „nog” zoo goed voor hem „zorgt”, ze dáárom „vrouw”-van-Jahwe, vrouw-zonder-scheidbrief, en „móéder-der-geloovigen” noemt, heeft het eigenlijke punt van vergelijking angstvallig ontdoken. Kinderen baren, — dát is het bepaalde, waardoor de „moeder” zich onderscheidt van de baker, de huishoudster, het dienstmeisje.

De vraag is dan ook niet, of een kerk, zooveel |193c| het haar mogelijk is, haar „heilige tijden” en haar „heilige plaatsen” op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging distribueert aan de onderscheiden in haar gezin aanwezige, elk met hun „ja” en „neen” elkaar bekampende, maar àlle van „moeder” het hunne krijgende groepen, maar de vraag is deze: of de kerk krachtens haar eigenlijkste verrichting (dienst des Woords, en der sacramenten) kinderen baren kan. Kinderen? Ja, dat zijn geloovigen. Kinderen immers van Abraham. En Abrahams kinderen zijn, naar het Nieuwe Testament, geen kinderen van „beneden-Jeruzalem”. Ze worden niet automatisch als kinderen Abrahams geregistreerd, omdat ze behooren tot een gegeven instituut, dat afgerond, gegeven, „fix und fertig”, ergens gevestigd is, en daar staan blijft, onverschillig, wat er ook mee gebeure. Neen, het zijn geloovigen. Kinderen van de geloofsgemeenschap.

Dus is de eenige vraag, of de kerk, krachtens het eigenlijke, dat als konstitutieve factor in haar leven haar roeping bepaalt, het Woord zóó bedient, dat door den dienst des Woords het geloof wordt opgewekt (Zondag 25, Heidelbergsche Catechismus). De groote vraag is deze: of Abraham, niet door den tenslotte „toevalligen” dienst van een fractie in de kerk, maar door den eigenlijken kerkdienst zèlf, kinderen krijgt, d.w.z. geloovigen.

Zoodra toch de kerk officieel, d.w.z. door wat haar inrichting bepáált, het kinderen-baren-door-het-Woord tegenstaat (b.v. op de dorpen met alleen maar een „moderne” dominee), of het opwekken van het leven door het Woord weer zelf relativeert, en dus op één lijn plaatst met het bestrijden van het leven, dat uit God is (b.v. in de steden met „ja” en óók met „neen”-prediking), en dus haar eigenlijke „huwelijks”-werk afwisselt met werken-van-„echtbreuk” (om nog in het beeld te blijven), heeft de kerk het recht verbeurd, den naam van „moeder” voor zich op te eischen, en anderen te bevelen, het naar dien naam te beoordeelen. Want het werk, waar het voor de kerk op aankomt, heeft ze zich onmogelijk gemaakt; en wanneer men haar neemt, zooals ze is, dan ziét men dat ook.

Laat men dan ook liever ophouden, te zeggen: bij „ons” zijn er „nog” zooveel goede menschen, en „nog” zooveel geloovigen, en „nog” zooveel gemoedelijke zielen: God verliet ons dus „nog” niet. Zijn die er ook bij de „Darbisten” niet? En bij het Leger des Heils? En bij de Adventisten? Maar dat is de vraag niet, waar het over loopt. Als dàt de eigenlijke kwestie was, dan was het aantal kerken en kringen legio, waarvan elk voor zich kon vragen: waar is mijn scheidbrief? God heeft mij „nog” niet verlaten, want bij mij gebeuren „nog” goede werken, vruchten van „heiligmaking” worden er „nog” gezien, en wat dies meer zij. Neem eens even aan, dat een bepaald instituut, dat zich óók alzóó verdedigt, inderdaad eenmaal met recht den naam van „vrouw” en van „moeder” zou hebben mogen voeren, dat het echter daarna in de officiëele inrichting van zijn kerkelijk leven zich zelf zou hebben verbonden tot verrichtingen, die naar het huwelijksrecht als daden-van-echtbreuk zijn te qualificeeren, wat moet men dan zeggen van zulke zelf-verdedigingspogingen? Niets anders dan dit: dat de „ontrouwe vrouw” gaat gelijken op die andere, waarvan — in de afrikaansche vertaling, die hier juist op mijn tafel ligt — gezegd wordt in Spreuken 30 : 20: „So is die weg van ’n vrouw wat owerspel bedrijf: sy eet en vee haar mond af en sé: Ek het geen sonde gedaan, nie”; het ligt „aan” de organisatie, weet u? Ja zeker, het ligt „in” de organisatie, maar daarin ligt het „aan” haar zelf: want zij kan en moet die organisatie breken. Dit toch is die organisatie: zij werpt waarheid en leugen door elkaar, zet ze op één worp, geeft aan elk van de „kinderen” precies, wat elk van hen wil, „verzorgt” dus zoowel diegenen, die zich „kinderen” noemen, |194a| als ook diegenen, die in de taal der kinderen zelf „adderengebroedsel” heeten, en zegt dan: heb ik niet goed de tafel gedekt, den éénen keer voor de kinderen, den anderen keer voor de vreemden? En ben ik dus geen goede huis-houdster? Kan men een „vrouw” naar huis zenden, die „nog” eten kookt, onder anderen óók „nog” voor de kinderen van het huis? Maar het huis is inmiddels een hotel geworden; het behandelt den „man” en de „kinderen” op gelijken voet als „den vyant” en de „vreemden”. Er is geen gevaarlijker manier van „het verbond” niet te „aanschouwen”, van het verbond voorbij-te-zien, dan deze manier.

*

Daarom zegt het ons niets, indien men ons wijst naar een bepaald, op een willekeurigen kalenderdatum ergens gegeven instituut, zelfs al was het dat der „Gereformeerde Kerken”, om te zeggen: daar is „een (!) moeder”, God heeft haar niet een scheidbrief gegeven, blijf er dus in, wat er ook met „haar” gebeure, d.w.z. wat er ook met uzèlf gebeure, hoezeer ook ùw vrijheid in Christus ingeknot worde door een oud-testamentisch geconcipiëerde of althans verdedigde hiërarchie, die uw nieuw-testamentische vrijheid breken wil. Zulk een vermaning zegt ons hierom niets, wijl zij door haar quietisme te kort doet aan den ernst der scheidbrief-gedachte. Juist daarom wezen wij de spanning aan tusschen Jesaja en Jeremia. Wij trachtten daardoor weer te doen voelen, dat het Sion-van-den-ouden-dag moest blijven bezien worden, tot op het Pinksterfeest toe, onder het Hagarbeeld van Galaten 4 (d.w.z. als dat oude Sion, waarin het ambt der geloovigen zich nog niet vrij kon stellen tegenover de hiërarchie, „vader” staat liep toen nog parallel met „moeder” kerk), terwijl daarentegen het Sion-van-heden moet gezien worden onder het licht van het nieuwe verbond, onder het Sara-beeld: de vrije gemeenschap van de vrijgemaakte leden van Christus, en die allen in hun ambt, het ambt der geloovigen.


Naschrift.

Verleden week heb ik op de proef van het hoofdartikel enkele verduidelijkingen willen aanbrengen, die mij voor het recht verstaan achteraf wenschelijk leken. De proef kwam echter later hier aan dan ik verwacht had, en er was toen geen tijd meer de aangebrachte verduidelijkende opmerkingen op te nemen in de copie. Daarom wil ik thans nog even, ter voorkoming van misverstand, er op wijzen, dat weliswaar, wanneer men de profetie van Jesaja op zich zelf beschouwt, men concludeeren kan, dat de scheidbrief niet gegeven is, maar dat daar tegenover staat, dat onze opmerking niet die van den gestrengen exegeet wilde zijn. We hebben slechts bedoeld, Schrift met Schrift te vergelijken. En dan hebben wij ongetwijfeld recht voor onze op grond van samenvoeging van Jeremia en Jesaja verkregen „dogmatische exegese”. Want alles wordt door de vraag beslist, hoe Jesaja het volk, dat hij toespreekt, dat hij verkocht en verstooten ziet, „beschouwde”. Welnu, onverschillig hoe men over het auteurschap van Jesaja 40-66 moge denken: ieder is het er over eens, dat hij het volk „zietals in ballingschap. Daarop komt hier alles aan. Het in-ballingschap-zijn heet bij Jeremia een ontvangen hebben van den scheidbrief. En zoo komt voor wie beide gegevens sámenvat, de conclusie zich vanzelf opdringen: dat n.l. officieel geregistreerd is door den „man” de acte van de verlating, die van de zijde der vrouw uitging. Van haar acte neemt hij nu acte (dit is het, wat wij straks aanduiden als „geestelijke verlating”), zoodat hij kan blijven zeggen: ik heb mijnerzijds u niet een scheidbrief gegeven, noch aan mijn schuldeischers u verkocht, en toch óók zeggen kan: de scheiding is er (Jeremia). Belde profeten echter roepen op tot bekeering, en zien deze als beëindiging van den toestand der verstootenheid, die door een scheidbrief is afgebeeld.

Tenslotte: wie de door mij gegeven samenvatting van de gegevens van Jesaja en Jeremia niet zou aanvaarden, zou moeten concludeeren: Jeremia bewijst, dat het 10-stammenrijk definitief (met een officieelen scheidbrief) was verstooten, zulks dan in tegenstelling met het 2-stammenrijk, waarover Jesaja sprak. Maar wie durft dat beweren? Als het waar was, hadden Christus en de apostelen zwaar gezondigd, door zich eerst tot de schapen óók van de 10 stammen te wenden.


VI.

Metropool. — Hemelsche hiërarchie. Moeder bóven — De schaar.

Het zijn uiterst eenvoudige, nuchtere opmerkingen, die we hierboven deden. Ieder is in staat, ze te doen. De ongerijmdheden, die we als liggende in de lijn der afgewezen redeneermethode, aanwezen, kan ieder constateeren.

Is het daarom geen tijd, dat men zich weer eens eraan gewenne, het beeld van de „moeder” te laten staan zóó, als het in Galaten 4 bedoeld wordt? Want daar in Galaten wordt niet aan eenig instituut, dat beneden aanwijsbaar is, fix und fertig, de naam van „moeder” vergeven. De tijd, waarin dat mógelijk was, is voorbij: het was de periode van het Oude Testament, toen het „beneden-Jeruzalem” de kinderen der verbondsgemeenschap in zich besloot. Toen „moeder”-kèrk nog hetzelfde adres had als „vader”-stáát. En toen nog van boven-af alles voor de geloovigen „gemassregelt” werd. Maar thans — aldus Galaten 4 — thàns hebben we in het N.T. een „moederhierbóven. Niet het beneden-Jeruzalem, maar het boven-Jeruzalem is onze „moeder”. Dàt baart ons. Dat regeert ons. Het is dus niet een beneden-Jeruzalem, met een aardsche hiërarchie, maar een boven-Jeruzalem, met een „hemelsche hiërarchie”, een „coelestis hierarchia”. Maar deze laatste wordt dan in heel anderen zin bedoeld, dan wanneer Dionysius Areopagita, of een andere mysticus-neoplatonicus van dat slag, aan dat thema eener „hemelsche hiërarchie” zijn pen verslijt. Het wil zeggen, dat onze Profeet, Priester en Koning, hierboven is. En dat Hij nu vandaar ons vergadert, ons baart, ons tot een stad Gods door den staf Gods saam doet komen. En alleen aan dat boven-Jeruzalem mag de naam „moeder” worden gegeven. Niet aan de Hervormde Kerk. Niet aan de Gereformeerde Kerken. Niet aan eenige andere. Maar aan die hemel-hiërarchie alleen, waar Christus, rechtstreeks voor den Vader getreden, de zaken van Zijn kerk uitricht, haar bestuur in handen houdt, openbaringen aan haar geeft, b.v. op Patmos, apostelen in Zijn naam zendt en voorts zijn burgers beveelt, dat zij, krachtens de in Galaten 4 afgekondigde „vrijheid”, die hen van elke beneden-hiërarchie fundamenteel bevrijdt, „zich” zullen „laten bouwen op het fundament der apostelen en profeten”, d.w.z. op de door dezen gegeven leer en kerkinrichting. Waar dàt gebeurt, dààr kunnen de aldus vergaderden (coetus, in vrijheid, en congregatio, in onderwerping aan Hem) zeggen: onze „moeder” is boven; zie, hoe de hemelsche hiërarchie, niet van een aardsch adres, een beneden-Jeruzalem, of een ministerkabinet in Den Haag, of een synodale hiërarchie, doch van haar eigen „Ort” uit, van den hemel uit, ons „baart”, bijeenvergadert, voedt, en onderhoudt. En overal waar dat niet gebeurt, daar zegt die hemelsche hiërarchie: wat speelt gij met namen? |201b| Wat speelt gij met den „moeder”-naam, die thans een privilege van de hemel-hiërarchie geworden is? Uw moeder? Moeder? Uw metro-pool is in den hemel. Nergens anders. En vandaar uit moet alle „moeder”-zorg, en „moeder”geboorte hier op aarde genoemd worden. Wie een „all-round”, een „gegeven”, een „aardsch-gemonteerd” instituut noemt: metropool, en dan verder die metropool gaat regeeren naar een wet, die niet ontleend is aan de „metropolis coelestis”, aan de „hierarchia coelestis”, die is gelijk aan een Venizelos onder de Hellenen, die is opstandig onder den Hemelkoning, bouwer naar eigen maaksel. En die moest nu eens niet langer met Karl Barth fraterniseeren. Want hij doet wat Barth — in dit opzicht terecht sprekende — zoo heel sterk veroordeeld heeft, en wat al veel eerder door Paulus is afgewezen als zonde van hybris: die benoemt „de” hemelsche Metropool naar een aardsche; maar het moet juist omgekeerd gebeuren: de aardsche metropool moet benoemd worden naar de hemelsche. „Alle vaderschap”, zegt Paulus ergens, (alle „patria”) moet naar den Vader hierboven worden benoemd. Die tekst is in de laatste jaren door heel de theologische litteratuur heengewandeld, verminkt, of onverminkt. We laten de exegese rusten; maar naar analogie van de redeneeringen, die men in de genoemde litteratuur telkens aantreffen kan, zeggen we op onze beurt: alle „moederschap” op aarde moet naar het hemelsche benoemd worden: men moet de dingen niet op zijn kop zetten, men moet niet aan hybris zich bezondigen, men moet niet den hemel en de hemel-metropool „maken” naar het „type”, dat ons hier in het dal, in beneden-Jeruzalem, of in Den Haag, of in Assen, getoond wordt. Moet K.S. dat zeggen aan redacteuren en radio-redenaars, die zoo vaak zich met Barthiaansche redenen den volke hebben voorgesteld?

Moeten wij het nog duidelijker maken? Komaan, dan herinneren we aan het woord, dat Paulus op een andere plaats zegt: „onze wandel”, d.w.z. ons politeuma, is in den hemel. Prof. Greijdanus vertaalt het aldus: „de staat, waarvan wij burgers zijn, is in den hemel”. Onlangs hebben wij daarover in ons blad geschreven, onder den titel: „Kolonisten of emigrantenc. Welnu, in gelijken zin is het hier bedoeld. Een gegeven kerk-instituut beneden mag zijn „kinderen”, d.w.z. de rijksburgers, slechts organiseeren, en institueeren, naar die wet, welke in het boven-Jeruzalem, in den „staat”, waarvan wij burgers zjn, en het burgerrecht hebben, „in het moederland”, gegeven is. En wat niet naar deze wet van het boven-Jeruzalem hier beneden is geïnstitueerd, heeft op den moedernaam geen recht meer. Evenmin als een kolonie, die „zich” anders institueert dan het „moederland”, heel ver weg, bevolen, en zelf gedaan heeft.

Dit alles geeft aan heel het kerkelijk leven een bizondere beteekenis. Het zegt ons niets, of men al wijst naar een bepaald instituut, dat, op een willekeurigen kalenderdatum, ergens „gegeven” is, en of men dan zegt: „daar is nog wat goeds voor de ziel, ziedaar dus ‘een’ moeder”. „Een” moeder, — maar dat is al onzin, volgens Galaten 4. Want er is maar een moeder. Het zegt ons niets, ook niet wanneer men het bloot-formeele schema van deze redeneer-methode hanteeren zou voor een pleidooi ten bate van, laat ons zeggen: de Gereformeerde Kerken in Nederland. Het beeld van de moeder wijst in de Schrift naar het baren „in vrijheid” en „tot vrijheid”. Een „vrijheid” echter, die, gelijk onmiddellijk er op volgt, nimmer gebruikt mag worden tot een oorzaak voor de boosheid. Ook niet tot een oorzaak voor die boosheid, waardoor de getrouwde vrouw, die tot het eigenlijke werk der vrouw onwillig is, of zichzelf ertoe verhinderd heeft, met onbeschaamd gelaat zou durven zeggen: heb ik niet een maaltijd opgediend, ben ik dus geen vrouw voor u, en geen moeder voor de kinderen hier in huis? Baren (door mijn eigenlijksten |201c| dienst) kan ik voor u niet, maar bakeren wel, ben ik geen vrouw, geen moeder? De Kurios der kerk antwoordt: bakeren — dat kunnen alle secten ook; om haar baker-diensten worden ze juist gezocht; maar gij: aanschouw het (huwelijks)verbond, en doe die excuses weg, als b.v.: dat gij „nog” zooveel goeds hebt te geven, gij, in uw aan de Metropolis Coelestis niet meer onderworpen kerk-polis van beneden.

*

Tenslotte: indien maar de band aan de Hemelsche Metropool, en de eisch, dat wij vandaar uit ons zullen laten regeeren en institueeren, wordt vastgehouden, zal tegelijk gebleken zijn, dat wij alleen op deze wijze een theorie en een practijk kunnen breken, welke de eenheid van het instituut hier beneden zou prijs geven aan de willekeur.

Sommigen duchten willekeur; volgens hen komt deze steeds weer mee in het gevolg van de massa, die immers leeft bij den regel: zooveel hoofden, zooveel ambtsdragers-in-vrijheid (ambt der geloovigen!). Maar hun vrijheid is die der Metropool; ze is door genade gegeven, is dus een totaal andere dan die der zooveel-hoofden-zooveel-zinnen-massa. Deze laatste is eo ipso onchristelijk. Christelijk evenwel is de massa, die door den band aan de hemel-metropool van één gevoelen en van één zin is. En die dus dat ééne gevoelen, en dien éénen zin beleeft ook in het institueeren (zooveel het aan haar ligt), van de kerk in haar zichtbare eenheid. Het groote verschil tusschen de eene, de afgewezene, en de andere beschouwing loopt dan ook niet over de vraag: zal de eenheid der kerk afhankelijk zijn van een hiërarchie, een opgelegd bestuur? Maar het loopt over deze kwestie: zal die eenheid worden geconstrueerd onder inwerking van een oud-testamentisch moederbeeld, waartegen Galaten 4 zoo scherp opponeert, — of . . . . zal de eenheid van de kerk ook in het zichtbare opgebouwd worden uit de vrije daad van het ambt der geloovigen, en zich schikken naar de hemelhiërarchie? Want Jeruzalem-bóven is onze moeder. Ook ons politeuma, de staat, welks burgerrecht wij hebben. Het is in den hemel. En uit den band aan dien Christus die in den hemel is, verwerpen wij dus principiëel elk bestuur, dat ons knechten zou in de vrijheid. En anderzijds aanvaarden wij den hemelschen oproep, die ons in uiterste spanning zet, om n.l. niet de vrijheid te gebruiken tot een oorzaak der boosheid, en dus niet de eenheid der kerk te laten breken door menschelijke grillen en nukken.

*

Men moet ons dan ook niet — en dan weer in dat anachronistische oud-testamentische gedachten-complex van vele huidige kerk-apologeten — men moet ons dan ook niet vragen, of wij nu eens „op willen houden” met „eigenmachtig de schaar in het verbond te zetten.”

Telkens weer kunnen wij daartegen ons hooren waarschuwen. Dan is dit de redeneering, die men krijgt te hooren: de Hervormde Kerk is de kerk des verbonds; en nu de toepassing: „niemand, ook niet een individueele ambtsdrager, heeft het recht, de schaar in dat verbond te zetten”. Of, een oogenblikje later: „de ontheiliging van het heilig erf was geschied door onze vaders en door de vaders der Afscheiding mede. Alleen, als er nu samen verootmoediging en samen een zich stellen voor het aangezicht des Heeren is, is er werkelijke reformatie te wachten. Anders komt er onherroepelijk een eigenmachtig een schaar zetten in het verbond”.

Maar dit alles kan ons niet bevrijden van het bezwaar, dat hier weer oud-testamentisch gedacht wordt. Typisch is dan ook, dat de Roomsche Kerk, die wij hier boven ook reeds in haar denken oud-testamentisch noemden — met precies dezelfde formeele redeneering deze en andere Hervormde sprekers kan kapittelen. Er waren immers óók vóór Luther en Calvijn menschen, in de kerk, die moeder |202a| der geloovigen heette? Luther en Calvijn hadden toch óók deel aan de schuld der toenmalige kerk? Ook toen waren daar toch vrome menschen? Ook toen kon toch zeker de pauselijke kerk zeggen: bij ons gebeuren nog wedergeboorten, God heeft ons dus nog niet verlaten, de moeder heeft nog geen scheidbrief, men mag dus ons ook niet verlaten?

Dit laatste was volkomen juist. Dat n.l. de vrije menschen Gods, Luther en Calvijn, de kerk niet eigenwillig mochten verlaten hunnerzijds, maar dat ze hun vrijheid gebruiken moesten om de kerk tot „Entscheidung” te brengen, en om te profeteeren van de waarheid, en de gevolgen aan God over te laten.

Waarlijk, men moet zich niet van oud-testamentische beelden bedienen. Want men komt dan terecht bij apologetische redenen, die ook de roomschen letterlijk kunnen voorlezen in een philippica tegen het protestantisme.

En hierom blijven wij waarschuwen tegen elke veronachtzaming van nieuw-testamentische grondgedachten. Men moet niet een „gegevenheid” zien als het lichaam, waarin zich het verbond kristalliseert, doch de spanning weer aandurven, wijl het moet, de spanning van de betere verbondsbeschouwing, die, in plaats van een statisch verbondsstatuut en verbondsinstituut, de levende presente, permanente verbondsgehoorzaamheid voor de aandacht plaatst.

Maar hier raken wij de groote kwestie aan waarover in ’t volgende artikel zal te spreken zijn.


VII.

Het instituut of het institueeren?

Zoo zijn wij dan genaderd tot het punt, waarop ons betoog den overgang vindt vàn de o.i. onjuiste opvatting van het „verbond”, als ware dit een min of meer „statisch” rust-motief, tòt de o.i. betere verbondsbeschouwing, welke de ongebroken verbondsgehoorzaamheid immer wezenlijk laat behooren tot de levende verbondswerkelijkheid als een konstitutief element in dit begrip.

Het valt niet te loochenen, dat de leidsche redevoeringen, met name dan de eerste, die het „verbond” in haar titel opgenomen heeft, ons eigenlijk in het onzekere laten over de vraag, wat bij deze sprekers het woord „verbond” eigenlijk wel beteekent. Uit hun betoog — dat trouwens uiteraard gedrongen zijn moest — wordt niet duidelijk, hoe zij de onderscheiding zien tusschen verbondskring en verbondsgehoorzaamheid, tusschen verbondsgemeenschap en verbondswerkingen, tusschen verbondsgebied en verbondsgehoorzaamheid. Het enkele feit reeds, dat er gesproken wordt van een „willekeurig de schaar zetten in het verbond”, bewijst dit. Men zou immers aanstonds denken: wie kan nu een schaar in het verbond zetten? Maar natuurlijk bedoelt de schrijver-redenaar, dat men niet willekeurig de schaar moet zetten in den verbondskring; een stelling, waarmee wij het volkomen eens zijn.

Nu is echter de vraag: wat is dan die verbondskring? Hoe krijgen wij hem te zien? Hoe teekenen wij hem af? Hoe kunnen wij dien eeretitel van „verbondskring” geven aan een bepaald ergens aanwijsbaar menschelijk gezelschap? Op deze brandende vraag wordt hier niet geantwoord. Alleen dit ééne wordt duidelijk, dat de sprekers van dien avond met dien verbondskring, die zichzelf wettig noemen mag, en uit dien hoofde anderen tot zich roepen moet, de „kerk der hervorming” hier te lande bedoelen. „De kerk der hervorming”, zeggen zij, „hier te lande is een planting van Gods eigen hand. De kerk van zijn verbond. Dat heilig erf mag ontheiligd zijn, er mag een organisatie aan opgelegd zijn, het is en blijft de kerk van het verbond”.

Men ziet het, hier wordt gesproken van „de kerk” van het verbond. Men behoeft niet te vreezen, dat mogelijk onder „de kerk der hervorming hier te lande” een soort van abstractie bedoeld zou zijn: een onzichtbaar, niet in één instituut aanwijsbaar lichaam, een onaanwijsbare massa-zonder-adres. Neen, hier wordt wel duidelijk heengewezen naar de bestaande Hervormde Kerk. Al wordt toegegeven, dat er kinderen des verbonds thans buiten haar staan, toch is zij die verbondsgemeenschap, welke ons oproept tot verbonds-aanschouwing. „Een groot deel dergenen, die tot het Verbond behooren” is wel „gelegerd” . . . . „in gescheiden kerken”, en de Hervormde Kerk zelf „zit” nog wel „onder de opgelegde organisatie”, maar ook ondanks dat eerste feit en ook ondanks die organisatie, is de Hervormde Kerk van heden de verbondsgemeenschap, welke |209b| naar „het wezen” dien naam blijft voeren. Zij roept ons toe: „verwar niet langer dat uiterlijk kleed der organisatie, dat ook wij knellend vinden, met het „wezen”, want het „wezen”, dat is de kerk des Heeren in onze landen.”

Zoo wordt dus een gegeven instituut als verbondsgemeenschap aangewezen. De in voorgaande artikelen besproken „moeder”-gedachte accentueert dan nog daarenboven dit fixeeren van die bepaalde gemeenschap als zulk eene, welke nu eenmaal door „het verbond” is geteekend en met gezag is bekleed.

Nu moet het ons van het hart, dat wij niet dezen weg op kunnen gaan. Wij wijzen een dergelijk quiëtisme — want daarheen moet het betoog ook nu weer leiden — van de hand, zoowel voor de Hervormde Kerk als ook voor de Gereformeerde Kerken, om nu maar van andere te zwijgen.

Want de bijbelsche oproep: „aanschouw het verbond”, wil o.i. niet zeggen, en mag dus, in onzen mond, nimmer bedoelen te zeggen: blijft onder alle omstandigheden trouw aan het gegeven instituut. Integendeel: deze kreet mag, in zooverre het een woord van menschen tot menschen is, alleen maar dit beteekenen: blijft onder alle omstandigheden trouw aan God in het institueeren. M.a.w., het is geen oproep, om aan een instituut, doch een, om in het institueeren trouw te zijn. Trouw, — aan wien? Aan de menschen? Aan de kerk? Neen, dat niet. Want dan kwam in onze vermaning àlles weer neer op die valsche, boven afgewezen „moeder”-speculaties. De „kolonisten”, bedoeld in het voorgaand artikel, moeten trouw zijn aan hun Regeering in het moederland. Trouw dus aan God. Aan hun Koning, die immers in den hemel op den troon zit. Trouw aan Hem, in het institueeren. Want „het” „institueeren” van de kerk, dat is onder vele andere dat levende, spanningsvolle, concrete, immer doorgaande werk, dat de geloovigen hebben te verrichten. En daarin hebben zij, gelijk in alle werk, dat hun ter hand gesteld is, eenvoudigweg gehoorzaam te zijn aan hun Koning, die in de „coelestis hiërarchia” hun bevelhebber is.

*

Wij spraken daar van quiëtisme, dat dreigen zou, zoodra men de actueele, ongebroken verbondsgehoorzaamheid abstraheerde van het verbondsleven, het verbondsstatuut, de verbondsrealiteit.

Dat hier het onder dezen naam aangeduide gevaar inderdaad dreigt, sterker: dat de Leidsche redevoeringen, naar hun inhoud, blijken aan dit gevaar niet ontkomen te zijn, meenen wij, ter waarschuwing óók van ons zelf, om de volgende redenen te moeten aanwijzen.

a. Allereerst vestigen wij den nadruk er op, dat heel de gangbare uitwerking van het bekende „moederbeeld” reeds in deze richting wijst. Nadat ons artikel van verleden week geschreven was, wees een predikant ons op de treffende opmerking van een exegeet, die in zijn uitlegging van den bekenden tekst uit Philippenzen („de staat, waarvan wij burgers zijn, is in den hemel”) herinnert aan Handelingen 16 : 12. Daar staat, dat Philippi een kolonie was. De in Rome gevestigde staat, de overheid dus van Rome, had gezegd tot de kolonisten: gaat daarheen, en gehoorzaamt, daar in den vreemde, aan de wetten van ons hier in Rome zetelend gezag. Die kolonisten zouden revolutie gepleegd hebben, als zij, eenmaal in Philippi aangekomen, en de stad goed bevonden hebbende, gezegd hadden: ubi bene, ibi patria, oftewel: wij hebben het hier goed, wij beschouwen Philippi als onze vaderstad, wij noemen haar onze „moeder”. Neen, zij waren kolonisten, en bleven dus aan Rome trouw. Zij zeiden: de staat, waarvan wij burgers zijn is in Rome. En nu komt straks Paulus, en die schrijft aan de christenen daar in Philippi: uw romeinsche omgeving zegt: de staat, |209c| waartoe wij behooren, is in Rome; maar ik zeg u: de staat, waartoe gij behoort, is niet in Rome, maar in den hemel. Het is inderdaad een treffende gedachte: de tekst omtrent de kolonisten (zie verleden week) is geschreven aan een gemeente in een stad van kolonisten.

Welnu, zoodra in Philippi, de stad der kolonie, hetzij ten aanzien van „Rome”, hetzij ten aanzien van den „hemel”, de kolonisten zouden zeggen: waar wij het goed hebben, daar is onze moederstad, zouden zij de gegevenheid van de stad, den door stadsmuren afgesloten kring, waarin zij zichtbaar verkeerden, tot basis hebben gemaakt van hun handelingen. Maar dat mocht niet. Want de spanningsvolle trekking van den wettigen band aan hun staat, heel ver weg, in Rome, of — in den hemel, die bepaalde hun eigenlijke kinderlijke, burgerlijke trouw. „Kinderlijk”, zoo zeiden we, om in het beeld van de „moeder” te blijven. „Burgerlijk”, voegden we er aan toe, om in het beeld van den „staat” te blijven. Reeds het enkele feit nu, dat over heel de linie van het kerkelijk leven — ook in Gereformeerde publicaties — men eigenlijk aan deze verbondsgehoorzaamheidserkenning blijkt ontwend te zijn, en deze ontwenning te demonstreeren in quiëtistische zwoele moeder-speculaties, bewijst wat wij zeiden. Wij betrekken ons zelf in het gericht, — niet voor wat de grondlijnen van ons kerk-instituut betreft, maar wel degelijk voor wat onze „spanning” in het gehoorzamen, het benoemen, het institueeren betreft. Want het institueeren gaat dagelijks door. En ten aanzien daarvan citeeren wij Dr A.L.C. Kromsigt (ingezonden stuk N.R.Ct.): „Zou iets goeds in de kerk niet in practijk te brengen zijn, dan is het geen kerk” (16-3-’35 Avondbl.)

b. Een tweede aanwijzing van den ernst van het dreigende gevaar zien wij in de redevoering van den eersten Leidschen spreker, wanneer hij schrijft: „Neen, wij willen niet iets maken. Het verbond is geen maaksel van menschenhanden. Het is een verbond Gods”. Tot zoover de spreker.

Wij moeten weer openhartig spreken, en zeggen dus, dat wij deze redeneering typisch quiëtistisch vinden. Zeker, het verbond is een werk van God. Dat heeft de gereformeerde theologie eeuwenlang gepredikt. Maar zij zag daarbij op het ontstaan van het verbond, en tevens op de garantie, waardoor het voor ons geloof zekerheid biedt van onverbrekelijkheid. Het verbond is onverbrekelijk; juist daarom zal de God van het verbond farizeeuwsch-zelfgenoegzame, zich met den „moeder”-naam „ijdellijk” sierende voormalige verbondsstatuten kunnen doen „springen”: „de wrake des verbonds”! Maar dezelfde gereformeerden, die over het ontstaan van het verbond zóó spraken, wisten toch óók, dat het bestaan van het verbond nimmer heeten mocht een zaak van God alleen. „In alle verbonden zijn twee deelen begrepen”. Door een eenzijdige beschikking Gods, die het verbond tot stand brengt, wòrdt het voorts een twee-zijdige verbondsverhouding.

En daarom mag de toepassing nimmer zijn: „neen, wij willen niet iets maken”. Want, omdat in alle verbonden twee deelen begrepen zijn, is de verbondsregel: wij, verbondskinderen, moeten altijd wat maken. Maken, doen, werken, — o.a. óók het institueeren van de kerk van Christus hier in deze wereld, dat moet een ongebroken, onafgebroken verbondsverrichting zijn. Het gaat om de verbondsgehoorzaamheid. En als de Leidsche redenaar zegt: het verbond was er op het oogenblik der Scheiding in 1834, en vervolgens, — dan antwoorden wij: volkomen juist. En ómdat het er was, waren al de verbondelingen verplicht tot de verbondsgehoorzaamheid, o.m. in het kerk-institueeren, krachtens het ambt der geloovigen. Daar was er niet één onder hen, of bij zijn doop was gezegd: dat in alle verbonden — ook voor hem — twee deelen begrepen waren. Dus móésten zij wèrken. Wanneer zij dat deden, ziende in het gebod, blind voor de toekomst, dan was dat geen |210a| „eigenwillig een schaar zetten in het verbond”, maar het was juist de weigering, om eigenwillig een tweezijdige relatie te behandelen, als ware zij eenzijdig. En als vandaag de gedoopten in de Hervormde Kerk ginds, en de gedoopten in de Gereformeerde Kerken hier, het verbond weer zoo gaan zien, dan komt er wederzijds de verootmoediging, waartoe heel terecht de Leidsche redenaar oproept. Maar met de verootmoediging komt er dan óók weer de haar bewijzende daad, die aan beide zijden van de scheidslijn noodzakelijk is.

Aan den óverkant der scheidslijn zal die daad moeten wezen: terugkeer tot de trouw, de weigering van kerkelijke dubbelhartigheid, de weigering om ontrouw te zijn aan kerkelijke formulieren, want (zie de rede van schrijver dezes in het Gedenkboek der Afscheiding) d: elk hervormd menschenkind is blijvend in overtreding tegen zijn eigen kerkelijke papieren, die immers tegen elkaar verdeeld zijn; hij kan pas uit die overtreding tegen zijn eigen kerkelijke papieren uitkomen door zichzelf, en (zooveel ’t aan hem ligt) daardoor tevens zijn kerk te verhinderen, nog langer op twee gedachten te hinken. En aan dézen kant van de scheidslijn is dan de daad der gehoorzaamheid: het open staan, elken dag, voor de hereeniging met de zich tot de gehoorzaamheid in het institueeren bekeerende geloovigen.

c. Een derde oorzaak van quiëtisme zien wij in de fatale onderscheiding tusschen „wezen” en „wel-wezen”. Het „wezen” heet de kerk, het „wel-wezen” zou dan een kerk zijn zonder dat knellende instituut.

Maar zóó wordt voorbijgeloopen aan de ernstige kwestie, die wij aan de orde stelden. Men gaat zoo het instituut beschouwen als een ópgelegd iets, waaraan men niet ontkomen kan, tot nu toe. En, zoo zegt men dan, al zou het voor het „wèl-wezen” inderdaad goed zijn, wanneer het instituut verdween, het „wezen” wordt er toch niet door geraakt.

Maar, zoo antwoorden wij, het „wezen” van een verbondsverhouding is, dat niet alleen God werkt naar ons toe, maar wij naar Hem toe. Het „wezen” is voor wat ons betreft: het gehoorzaam zijn; het „wezen” is: de leer in het leven bewijzen, doen wat men houdt voor plicht. Tot het „wezen” der verbondsrelatie behoort dus ook de trouw aan God in het institueeren, elken dag, ongeacht de kwade gevolgen, die de ongehoorzamen ons erom mochten willen laten lijden.

Laat ons, voor het afwijzen van die valsche onderscheiding tusschen „wezen” en „wèl-wezen” toch eens ernstig ons bezinnen over wat dr J.Ch. Kromsigt heeft opgemerkt in zijn dissertatie over Wilhelmus Schortinghuis, eene bladzijde uit de geschiedenis van het piëtisme in de Gereformeerde Kerken, Nederland, Groningen, Wolters, 1904, dissertatie van Utrecht e. Men begrijpt, waarom ik juist dezen naam noem: dr J.Ch. Kromsigt was de tweede Leidsche redenaar. En niet alleen dit; er is immers van de zijde der hedendaagsche confessioneelen in de dagen van de October-herdenking der Afscheiding, en daarvóór, zooveel moeite gedaan, om De Cock te dringen in den hoek, waar Schortinghuis en de zijnen stonden. Welnu, het is geen debaters-handigheidje, maar een serieus verzoek, om al weer „de heele kudde naar buiten te laten gaan”, wanneer wij wijzen op deze dissertatie. Daaruit kan men zien, hoe het piëtisme en het quietisme juist zich den dood gegeten hebben aan heel die fatale onderscheiding tusschen „wezen” en „wèl-wezen” in het gelooven.

Nu is gelooven een wèrkwoord.

En institueeren is ook een wèrkwoord. Beide zijn permanente gehoorzaamheids-verrichtingen, die de verbonds-God van ons eischt. Laat men dus óók op dit terrein vlieden van Schortinghuis, en van het piëtisme. En laten wij ons samen bekeeren tot het gereformeerde denken, dat aan deze scholastiekerij den rug toekeert, en zich keert tot God, met de belofte, en de daad, van trouw in het institueeren.

Dan wordt het laatste woord niet de uitroep: in 1834 was het verbond er al, wee hem, die de schaar er in zette. Maar het laatste woord wordt dan een vraag: het verbond was er in 1834, wie hebben het gehouden?


VIII.

Middelpuntbespiegelingen

Is men nu eenmaal zóó ver gekomen met zijn bespiegelingen, dat de „moeder”-theorie van de doorsneê-kerk-taxatie herleid is tot de echte, bijbelsche grondgedachten, die we hierboven trachtten weer te geven, dan valt er ook met één slag licht over de „middelpunt”-theorieën, waarmee men zoo vaak het kerkelijk vraagstuk probeert op te lossen.

Middelpunt-theorieën?

Ja; we zullen zeggen, wat in het speciale geval der Leidsche redevoeringen daarmee bedoeld blijkt te zijn; en vervolgens, wat wij, den eenmaal gegrepen draad in handen houdende, er tegenover plaatsen willen.

*

Het is met name de tweede spreker van den Leidschen avond geweest, die over het „middelpunt” in de kerk, óók de strijdende kerk, bij herhaling gesproken heeft.

Deze spreker — Dr J.Ch. Kromsigt — heeft over het valsche en het ware middelpunt gehandeld.

Het valsche middelpunt — dat is de mensch. „Om ’t even, of die mensch Gunning of De Cock, Hoedemaker of Kuyper, Groen of Calvijn heet.”

Het ware middelpunt — dat is Jezus Christus.

*

Wat bedoelt de redenaar met deze onderscheiding van het valsche en het ware middelpunt in de kerk?

Wat het „valsche middelpunt”, den „mensch”, betreft, de spreker handelde over het rechtsherstel, dat menschen in de kerk af en toe moeten ontvangen. Hij geeft toe, dat De Cock veelszins onrechtvaardig bejegend is. Hij heeft — en we zijn daar erkentelijk voor — „aan het rechtsherstel van De Cock willen meedoen”, en acht het „billijk, dat we nu ook” voor anderen „rechtsherstel pleiten”. Die anderen zijn met name Gunning en Hoedemaker. „Strijders waren zij” — en „in navolging van hen de thans haar 70-jarig jubilé vierende Confessioneele Vereeniging” — strijders waren zij „tegen verbrokkeling vóór de eenheid”. Omdat zij „de eenheid in ’t middelpunt” stelden, werden zij „op hun beurt gesmaad. Ook tegengestaan, zij het gansch anders dan De Cock, toch vaak niet minder pijnlijk. Of moest het hen niet grieven, telkens te worden verdacht gemaakt als halven, beginselloozen, najagers van ijdele droombeelden?” Welnu — zoo luidt de conclusie: „in het jubileum der gescheiden kerken heeft De Cock nu zijn rechtsherstel gehad. Nu zijn daarvoor Gunning en Hoedemaker aan de beurt en we mogen niet rusten voor het hun gewordt.”

Tot zoover voorloopig de aanhaling van den tweeden spreker. |217b|

Nu zullen we maar niet ingaan op de overigens interessante kwestie, of De Cock inderdaad rechtsherstel krijgen kan, en zoo ja, of hij het gehad heeft. Wij gelooven dat niet. We willen in deze artikelen elk prikkelend woord vermijden. Maar zelfs met dat voornemen voor oogen, vragen we ons toch af, of de beschouwingen, waarmee met name van „confessioneele” zijde de Afscheidingsherdenking in 1934 geaccompagneerd is, wel rechtsherstel pleitten voor De Cock: Ds J. Douma van Arnhem sprak, met het oog daarop, ter vergadering van de gereformeerde Afscheidings-herdenking zijn bewogen woord: „men moet maar durven”. — Onzes inziens zou de Hervormde Kerk alleen dan De Cock rechtsherstel kunnen geven, als zij publiek haar vonnis van 1834 herriep, en de „Memorie van Defensie” — dat door Nederlands beste zonen opgestelde pleidooi — van voren af aan behandelen ging naar het recht der kerk. Willen de confessioneelen de eersten zijn? Gaarne! We willen — een publieke zaak publiek behandelende, en „de geheele kudde naar buiten leidende” — gaarne dit stuk mee helpen bespreken b.v. in een onderling persdebat, bij wijze van inleiding dan op een tot de hervormde synode te richten adres. Een methode, die vóór heeft, dat zij een officieel stuk van de Herv. Kerk zelf, opgesteld door leden van die kerk, „in het middelpunt” van dezen rechtshandel stelt.

*

Overigens, met dat rechtsherstel loopt het nog niet direct zoo’n kerk-jurisprudente vaart, zooals thans blijken kan. De redenaar van den Leidschen avond immers haast zich, aan zijn zooeven door ons geciteerde woorden iets anders toe te voegen. Dat andere is een lofprijzing op Gunning en Hoedemaker. Waarom worden deze twee door den spreker zoo „bijzonderlijk” geëerd? Hierom: „zij wijzen dit rechtsherstel nadrukkelijk af: voorzoover het hun, en niet Hem, dien ze belijden, geldt”. Zonder den redenaar in de rede te willen vallen met de vraag, of hij dan van De Cock heusch iets anders onderstelt, lezen we verder. „Spreek niet over het recht van een mensch,” zeggen ze. „Zie toe, dat, waar ge valsche eenheid afwijst, waarbij Christus uit het middelpunt wordt verwijderd, ge nu niet een mensch in het middelpunt stellen en ten troon verheffen gaat.”

Daar hebben we het dan: niet een mensch moet in het middelpunt gesteld worden. Gunning niet, De Cock niet Hoedemaker, Kuyper, Groen, Calvijn ook niet. Want zoo iets maakt valsche scheiding, „tenzij ge, gelijk Rome doet, dezen mensch als een paus, met goddelijke onfeilbaarheid bekleedt, waardoor dan eenheid, maar valsche eenheid gehandhaafd blijft.”

De mensch dus niet in het middelpunt.

*

Intusschen — dat middelpunt is natuurlijk beeldsprakig bedoeld. En met beeldspraak is het een wonderlijk ding; men komt er meestal niet verder mee, al denkt de schare dit ook. We zullen dus moeten vragen: wat bedoelt de redenaar met „den mensch in het middelpunt”? Wat is de heusche, konkrete ongehoorzaamheid, waartegen hij ons zoo indringend waarschuwen wil?

Vatten wij zijn bedoeling recht, dan denkt hij b.v. aan den oproep, die van de jongste gereformeerde synode van Middelburg (1933) uitgegaan is, den oproep tot kerkelijke eenheid. De spreker waardeert die daad, dien oproep. Maar hij heeft ook een bedenking. „Hier is een oproep van gereformeerden (personen of kerken) tot gereformeerden (personen of kerken) gericht. Hier is een moeilijkheid. Hoe, als de eene gereformeerde meent de andere niet voor vol gereformeerd en gansch zuiver te kunnen en te mogen aanzien? . . . Hier blijft o.i.” — aldus besluit dan de redenaar — „de gereformeerde mensch nog te veel in het middelpunt staan.”

En natuurlijk moet dat niet. Wij moeten, — zegt de spreker — terug naar . . . Kuyper. Welken Kuyper? Den Kuyper, die eens schreef in . . . „De |217c| Groene Amsterdammer”. Niet den Kuyper der pluriformiteitsleer, lezen we, maar den Kuyper, die, 80 jaren oud, in genoemd blad schreef, dat de christelijke eenheid er een was, „die de weelde der verscheidenheid kende. Juist daarom vereischte het geloofsleven, dat alle christenheid in de kern-belijdenis: „vrede door het bloed des kruises”, één was en één bleef”. In deze kern-belijdenis moeten we dus één zijn, oordeelt de redenaar. „Juister, niet in deze belijdenis, maar in den aldus naar Zijn Woord en Geest Beledene, die de levende kern der belijdenis is.”

*

Nu zou men al vast vragen kunnen, teneinde van de beeldspraak zich los te wringen, om in de heusch hoogere regionen van het leer-proza, dat goede geschenk Gods, te komen: meent de redenaar in gemoede, dat wij met deze kern-belijdenis de zonde, die hij mèt ons ducht, te boven komen kunnen?

De kern-belijdenis!

Een tweede middelpunt-beeldspraak dus.

Het zij zoo.

Maar wat is dat?

Vrede door het bloed des Kruises! Is dat genoeg?

Ik antwoord dadelijk: ja. Ik ben met weinig woorden tevreden. Ik geloof, dat het christendom van vandaag gered zou zijn, als ieder de twaalf artikelen geloofde.

Ik herzeg: ge-lóóf-de.

Daarom is de formule van „door het bloed des kruises” mij ook voldoende. Want ik zie daarin alles, wat ik geloof, samengedrongen. „Vrede” — ik hoor daarin de rechtvaardigmaking. „Door” — ik verneem daarin de „toepassing” (o, wat een gebrekkige en onjuiste terminologie) van Christus’ werk, daarin gaat voor mij Dordrecht open. „Het bloed” — daar is de middelaar, de eenige. „Het bloed”, daar heb ik het, straf, gerechtigheid, en dus ook schepping, en het manicheïsme is nu veroordeeld, en de Hegelarij, en de N.S.B., en de dialectische theologie. „Des kruises”, en daar is de geschiedenis, en de offerande, en de God, die ook mensch is, en heel veel meer. Ik hoor dat allemaal méé, als ik die „kern-belijdens” hoor.

Maar een ander?

Ettelijke anderen hooren dat niet er in mee. Zij denken daarbij heel andere dingen. Ethische. Vrijzinnige. Hegeliaansche. Barthiaansche.

En daar staan we nu. Wat nu?

Waarvan is nu deze kern-belijdenis de kern? Een kern, een middelpunt, behoort tot een bol, een cirkel: tot welken cirkel behoort deze kern?

Men zal antwoorden: dat is nog al eenvoudig: het is de kern-belijdenis. Deze ééne kreet: „vrede door het bloed des kruises” is de kern der te belijden waarheid.

Maar als nu ieder zijn eigen „cirkel” om die kern denkt? Wat dan?

Het antwoord is simple comme bonjour: dan is de kern-belijdenis eenvoudig wèg!! Dan zijn er even zooveel kernen als er cirkels, denk-cirkels, zijn. Want een kern kan pas konkreet zijn in een concreten cirkel. O, die beeldspraak! Wie die kern-belijdenis niet nader interpreteert, die heeft haar eenvoudig weg afgeschaft.

Ja, maar, zal men mij antwoorden: wij willen die nadere interpretatie juist niet. Want als gij uw cirkel, den gereformeerden, gaat trekken om dat middelpunt (onder ons gezegd en gezwegen, dat kàn eigenlijk niet, een middelpunt is er altijd tegelijk met den cirkel), dan gaat de barthiaansche man zijn cirkel trekken, de luthersche den zijnen, de ethische doet desgelijks, de vrijzinnige dito. En dat moet niet, want dan krijgen we toch dadelijk weer den gereformeerden mensch in het middelpunt op den troon en den barthiaanschen, den lutherschen, den ethischen, den vrijzinnigen mensch eveneens. Laat dus uw waarheids-, uw beschouwings-cirkel buiten beschouwing, en maak van die kern-belijdenis een middelpunt, dat |218a| menschen vereenigt. Ieder, die deze woorden op een of andere wijze naspreken kan, neem hem op, en vraag niet, wat hij erbij denkt.

Afgedacht nu van ons bezwaar, dat dit feitelijk een onmogelijke eisch is (wijl zoo de belijdenis geen kern-belijdenis meer is), willen wij vragen: als ge ieder in den eenheids-kring opneemt, omdat hij — afgedacht van zijn nadere bedoeling — die woorden naspreken kan, en ge laat de bedoeling verder buiten discussie blijven, is dan dat niet met recht: de mensch op den troon? Is dat niet: den mensch met zijn interpretatie, met zijn meening, met zijn theologie op den troon zetten? Den mensch, met al „zijn” narigheid? O.m. dat hij leentje-buur speelt bij — den mensch?

Want, wat dit laatste aangaat, hoe komt zoo’n ethische broeder, zoo’n barthiaan, aan de formule van „vrede door het bloed des kruises”? Waar haalt hij juist die formule vandaan? Waar anders dan van de traditie? Waar anders dan van de krachtigste, klaarst-formuleerende groep uit het verleden? „Vrede door het bloed des kruises”, — zeker, ’t is een bijbeltekst. Maar er zijn legio bijbelteksten. Zal, als ’t op de keus van een kernwoord aankomt, niet dadelijk een heftige strijd ontketend worden? Zal die oorlog ook maar iets zachtzinniger zijn dan die van vroeger dagen? Ik vrees, dat hij nog scherper wezen zal.

*

Men ziet het — met de beeldspraak, die van „kernen” en „middelpunten” spreekt, komen we nog niet veel verder.

En nu raakten we nog maar alleen aan het negatieve — niet den mensch op den troon in het middelpunt. We kwamen uit bij de ontstellende gedachte, dat men, al doorredeneerende, zoowel het heusche „middelpunt” kwijtraakt, dat men de kerk in een Huis-van-Mythologie onderbrengt, dat men den mensch op den troon zet, en dus, de kern-belijdenis zonder den cirkel der belijdenis latende, de vrijheid geeft aan de „zooveel hoofden, zooveel zinnen”. M.a.w. dat men „één” wordt in een begrippen-abstractie, een idool, maar niet in den „Beledene”. Want als ieder zijn cirkel er stilletjes bij denken mag, dan wordt de in schijn Beledene feitelijk wègbeleden, niet beleden.

En als we nu reeds zóóver uit den koers slaan met dat negatieve: niet de mensch in het middelpunt, hoe zal het dan gaan, als we een volgenden keer toekomen aan dat positieve: Jezus Christus in het middelpunt?

We zullen zien.


IX.

„Jezus Christus in het middelpunt”

We zouden, gelijk reeds beloofd werd, thans nagaan, wat de tweede redenaar bedoelde, toen hij niet den mensch, ook niet den gereformeerden mensch, doch Jezus Christus „in het middelpunt” wilde geplaatst zien.

Dàt hij dit wilde, is ons reeds gebleken. „Eén” moeten we z.i. zijn „in den . . . naar Zijn Woord en Geest Beledene, die de levende kern der belijdenis is”. Want „onze” hervormdheid of gereformeerdheid redt ons niet, die vereenigt niet, maar verdeelt.” „Redden en vereenigen kan alleen de eenige Hervormer en Reformator. Niet Calvijn, noch Luther, maar Hij, wiens instrumenten zij slechts waren, Jezus Christus”. „Eén in openbaring, waar wij komen om ons te scharen rondom den troon van het Lam”, dat is het ideaal. Is het maar eenmaal „niet meer: wij, hervormden, of wij, gereformeerden, of wij, calvinisten”, doch is het „alleen maar Hij”, „dan onttroont Hij ons en drijft ons uit het middelpunt weg, zoodat het nu is: Niet meer wij, maar Hij. Wij van den troon, ook van een als troon misbruikte belijdenis.”

*

Wij hoorden daar net van een „troon” spreken.

En wij leggen hier even den vinger. Want — zien we wel, dan is hier een kleine, maar niettemin sprekende discrepantie tusschen den eersten en den tweeden spreker.

De eerste had het over „de moeder”.

De tweede handelt over „den troon”.

De eerste spreker zette — practisch — die „moeder” hier op aarde.

De tweede ziet den troon allereerst in den hemel.

En nu wordt het zaak, op te letten.

*

|225b| „Den troon” zag de tweede spreker in den hemel. „Jezus Christus in het middelpunt”, zoo zegt hij, „het Lam, dat is in het midden van den troon (Openb. 5 : 6-14). Hij het middelpunt van de triumfeerende Kerk, zooals Johannes op Patmos het in de geopende hemelen zag. Hij ook het middelpunt van de strijdende Kerk.”

De voor onze bespreking inderdaad verblijdende beteekenis van deze woorden is, dat hier — anders dan in het geval van de reeds besproken „moeder”-beelden — bij den hemel wordt begonnen. Eerst is in de triumfeerende kerk, pas daarna en daarom is ook in de strijdende kerk het Lam in het middelpunt gesteld.

Maar nu moeten we ook verder.

Hoe groot het verschil moge wezen tusschen den strijd en den triumf der kerk, het blijft in den grond der zaak één kerk.

En wijl juist in den hemel het Lam in het midden van den troon zit, daarom moet Hij daar geëerd worden. Daar en hier. Hij moet hier beneden geëerd worden „zoo gewillig en trouw, als de engelen in den hemel doen” (Catechismus, op de derde bede).

Zonder nu ook maar een oogenblik de onderscheiding tusschen „beneden” en „boven” uit het oog te verliezen, merken wij toch op, dat voor een waarachtig hier-beneden-eeren van den daar-bóven op den troon zittenden Christus de verwijzing naar den trouwen dienst der engelen zeer veel beteekent. Boven belijdt men; hier beneden belijde men dus ook. Boven is de mensch door de genade in éénen geest met den ander verbonden; hier beneden sta men daarnaar ook. Boven is elk abstraheeren van de kern-belijdenis uit de periferie verdwenen; hier beneden begeere men dit ook. Boven wordt de Christus-in-hetmiddelpunt geëerd, doordat men niet van een „middelpunt” spreekt, zonder dat men eerst een konkrete cirkel heeft aangewezen; beneden hebbe men die nederigheid ook. Boven heeft men Christus geëerd in den „numerus clausus”, d.w.z. van het afgesloten getal der kerkleden; men gelooft daaraan en zingt ervan; beneden doe men dan ook geen oogenblik zóó, alsof de kerk geen „numerus clausus” is; men late zich in zijn reactie tegen donatisten en wederdoopers en konventikels niet tot een andere eenzijdigheid verleiden.

Ik weet het wel, dat met deze algemeene opmerkingen nog niets bepaalds gezegd is, om de eenvoudige reden, dat men tusschen „boven” en „beneden” het onderscheid zien en in rekening brengen moet, voor men deze algemeene grondlijnen in de practijk kan doen gelden. Maar dat doet toch niets af van het feit, dat een zeer eenvoudige opmerking toch in elk geval nu haar plaats hier hebben mag: indien gij spreekt van Christus-in-het-middelpunt, wijs ons dan aan, in welken cirkel gij Hem u denkt. Want als men van een middelpunt spreekt, en den omtrek van den cirkel niet aanwijst, dan verdwijnt zoowel de omtrek als het middelpunt. Reeds Cusanus in de middeleeuwen heeft dat gezegd en breed uitgewerkt.

Achten wij dan een mensch in staat, dien omtrek aan te wijzen?

Het zij verre van ons.

Maar al kunnen wij den omtrek van den cirkel niet vaststellen, niet aanwijzen, wij moeten toch beginnen met hem te gelooven, en dan voorts ook naar dat geloof te handelen. Want hier spreekt weer de Schrift duidelijk tot ons. Ze heeft ons gezegd, dàt de kerk een bij God bekenden „numerus clausus” heeft; ze heeft daarna ons geleerd, dat Christus zijn Kerk (naar de verkiezing, dus tot dien „numerus clausus” toe) vergadert; vervolgens ons opgevorderd, dat wij Zijn mede-arbeiders daarin zouden zijn, d.w.z. dat wij de volkskerk-gedachte als oud-testamentisch in het Nieuwe Testament zouden tegenstaan met denzelfde ijver, als waarmede Paulus in den brief aan de Galaten het teruggrijpen in het N.T. naar den schaduwdienst |225c| van het O.T. heeft veroordeeld, en ons algemeene grondregelen gegeven, die ons moesten leiden, naar ons inzicht in „de geopenbaarde dingen”, in het mede-arbeiden met God, opdat de ons nog „verborgen” „numerus clausus” door Hem zou worden bereikt. Door Hem, maar dan door het medium van ons mede-werken met Hem. Want, al mag de som van het getal ons onbekend zijn, en al mogen we dus niet ons „in-stellen” (vergeef het germanisme) op die ons onbekende en onmogelijke som-berekening, wij mogen ons toch niet aan-stellen, alsof er geen getal is. De cirkel is er, en wij mogen niet terwille van zijn óns drukkende (of troostende?) onafgrensbaarheid ons aanstellen, als ware hij er niet.

En nu slaat het betoog weer om naar wat verleden week besproken is: nu constateeren wij, dat de redeneergang is als volgt:

a) men zegt: niet de mensch in het middelpunt.

b) men zegt: wel Christus in het middelpunt.

Wij antwoorden:

ad a): we zijn ’t met u eens; maar verleden week bleek ons, dat ge feitelijk de kernbelijdenis als middelpunts-belijdenis prijsgeeft; m.a.w. dat gij spreekt over een middelpunt, doch den cirkel niet alleen niet aanwijst, maar ook niet met hem rekent;

ad b): we zijn ’t weer met u eens; maar deze week bleek ons, dat ge feitelijk weer den cirkel zelf, waarin ge uw middelpunt ziet, verzuimt in rekening te brengen.

Maar daarom is uw middelpunt-bespiegeling ook niet konkreet, d.w.z. niet naar „het voorbeeld, dat ons op den berg getoond is”, niet naar de metropool hierboven.


X.

Rusten in een „gegeven-heid”. Taaktoewijzing à la Friedrich Heiler. Pluriformiteit

We hebben gehandeld over de „middelpunt”-bespiegelingen, gelijk ze in de Leidsche redevoeringen gegeven werden. En we zagen, hoe men daarmee in het slop zitten blijft: men komt er niet verder mee.

Hieraan laat zich gereedelijk vastknoopen, wat wij nu verder zeggen willen. Immers: we hoorden ons verzekeren, dat niet wij op den „troon” mochten zitten, doch alleen Christus. Wij mochten het niet; we mochten óók niet op den troon der „belijdenis” „gaan zitten”.

Ieder is geneigd, daarop dadelijk „amen” te zeggen. De belijdenis mag toch nimmer een „troon” zijn, waarop men „zit”. Integendeel, zij is een daad van gehoorzaamheid, en ook een verklaring omtrent die gehoorzaamheid. En — gehoorzaamheids-verrichtingen zijn, al evenmin als gehoorzaamheids-teekenen of -verklaringen „tronen”, waarop men „zit”. Zéker niet, zoolang het nog de dag is om als knecht te werken.

Indien dan ook door de Leidsche redenaars bedoeld mocht zijn, dat men de belijdenis steeds toetsen moet aan de Schrift, dat men haar nimmer als een onfeilbare gegevenheld zou mogen hanteeren, doch elk oogenblik bereid moet zijn, Schrift-getrouwe bedenkingen tegen haar inhoud metterdaad te doen gelden, dan zouden wij zulk een betoog van harte ondersteunen; want dat is altijd ook zóó gezegd door de belijdenis zelf.

Alleen maar — zóó wordt het blijkbaar niet bedoeld.

En dat ligt aan de verbonds-beschouwing, gelijk we die in konkrete waardeeringsoordeelen aan het woord hoorden komen bij den eersten redenaar.

Legt men immers de middelpunt-besprekingen van den tweeden naast de verbonds-opvatting van den eersten spreker, dan komt men tot de conclusie, dat

a) terecht verboden wordt, de belijdenis als een „ten troon” geheven gegeven-heid te beschouwen en te handelen, alsof men dan vandaar had uit te gaan in het stellen en handhaven van kerkelijke in- en uitsluitings-decreten;

b) dat daarentegen een bestaand kerk-instituut, in casu dat der Hervormde Kerk, wél wordt aanvaard als een „ten troon” geheven gegeven-heid, een |241b| gegeven ding, van welks bestaan men uit mag gaan om te eischen, dat men zich daarbij voege.

Niet de belijdenis dus, maar wel het instituut wordt op die manier onwillekeurig als een „troon” beschouwd, waarop men „zitten” kan.

Laat ons dit even nagaan.

*

ad a) Wat het eerst genoemde betreft: men mag de belijdenis niet misbruiken als een troon, zoo lezen we: „Onze hervormdheid of gereformeerdheid redt ons niet, die vereenigt niet, maar verdeelt.” „Wij van den troon, ook van een als troon misbruikte belijdenis, — wij aan het kruis, wij met Christus gekruist en wij leven, doch niet meer wij. Hij leeft in ons en maakt nog gelijk vroeger Joden en Grieken, zoo nu Hervormden en Gereformeerden tot „één man” in Hem.”

ad b). Daarnaast echter treft het, dat de sprekers de gegeven Hervormde Kerk hier te lande als de kerk des verbonds zien; zij heeft het recht, op te roepen tot de ééne avondmaalstafel, en mag niet worden verlaten, omdat God ze niet verliet, wij spraken reeds hierover. Deze gedachte, hoewel ze speciaal door den eersten redenaar werd uitgewerkt, heeft toch ook van den tweeden spreker de instemming. Immers, hij meent, dat de „nationale historische Hervormde Kerk” een „bijzonder recht” heeft „als hoedster der eenheid.”

Hier wordt dus de Hervormde Kerk als gegevenheid — afgedacht van haar organisatie — genomen als uitgangspunt voor een daarna volgende redeneering over wat te doen staat. Er wordt daarbij heengeloopen over de belangrijke vraag, of de Hervormde Kerk soms haar plicht als hoedster der eenheid verzaakt heeft, toen zij ophield, de belijdenis te handhaven. Geen wonder, dat men deze kardinale kwestie passeert: dat ligt aan de oudtestamentische redeneerwijze, de verbondsopvatting, de moeder- en de middelpunt-theorieën, welke alle reeds besproken zijn. En toch ligt hier de quintessence van heel het probleem. Om het bepaalde gegeven instituut als een „troon” te kunnen handhaven, wordt op het gebruiken van de „belijdenis” „als” „troon” critiek geoefend. Maar dat loopt scheef. Want ook het „instituut” is geen gegeven-heid, welke zich abstraheeren laat van de vraag, wat er concreet gedaan wordt, en gedaan kan worden voor en door en ten behoeve van de belijdenis.

*

Het belijden immers behoort tot de taak van het instituut; ja, nog krasser: het belijden institueert.

Ik denk hier aan een uitspraak van Ds S.G. de Graaf, die nog pas voor een kring van reunisten van N.D.D.D. een referaat vol gezonde gedachten heeft gegeven over „Kerk en kerk”. Ds de Graaf heeft reeds in 1925 over de kerk en het kerkelijk besef geschreven. „Om een voorbeeld te geven”, zoo schreef toen Dr J.C. de Moor (Heraut, no. 2498) in zijn recensie van ds S.G. de Graafs brochure (Kerkelijk Besef, Ons Arsenaal) „van de pakkende, diepzinnige opmerkingen”, die ds de Graaf in deze brochure ten beste gaf, citeerde dr de Moor dezen — mij in dit verband zeer toesprekenden — passus van Ds de Graaf: „slechts zij, die den strijd opgaven en verzoening prediken, verzaakten de worsteling om de eenheid. Ook deze eenheid kan alleen in de worsteling om de waarheid verkregen worden”. „Dit ziet” — aldus Dr de Moor in zijn recensie — „op de quaestie van de eenheid en pluriformiteit” (Heraut, 6 Dec. 1925).

Ik meen, dat het óók verband houdt met de in deze artikelen besproken kwesties.

Want, wat dit laatste weer betreft, laat ons eens letten op de merkwaardige rolverdeeling, |241c| die dr J.Ch. Kromsigt, de hier bedoelde tweede spreker van den Leidschen avond, voorslaat als hij de „nationale historische Hervormde Kerk” en de „Gereformeerde Kerken” met elkaar vergelijkt. Die rolverdeeling herinnert zóó sterk aan Friedrich Heilers denkbeelden, dat ze de vermelding en overweging ten volle waard is.

Dr Kromsigt pleit voor „wederzijdsche waardeering”. „Hervormde Kerk en Gereformeerde Kerken” zouden „saam kunnen komen . . . . om . . . . elkaar in ieders bijzondere waarde en roeping te waardeeren”. „Zoo zou ook” — aldus vervolgt hij — „iedere kerk bij deze vereeniging in Christus kunnen komen tot haar bijzonder recht.”

Welke is dan die „bijzondere waarde en roeping”, over en weer?

Men hoore:

„De nationale historische Hervormde Kerk kon komen tot haar bijzonder recht als hoedster der eenheid, nu strijdend voor ware eenheid en in het kerkherstel, waarnaar De Cock eens uitzag, afwijzend alle valsche eenheid en kerkontheiliging, alzoo de hand reikend aan de Gereformeerde Kerken.”

Dit wat de Hervormde Kerk betreft.

En nu wat de Gereformeerde Kerken aangaat:

„En de Gereformeerde Kerken konden komen tot haar bijzonder recht als hoedsters der gereformeerde zuiverheid, opkomend voor heiligheid en gerechtigheid, maar afwijzend alle eigengerechtige scheiding onder broederen, alle kerkverscheuring, alzoo de hand reikend aan de Hervormde Kerk”.

*

Wie zou de hartelijke eenheidsverlangens, die hier zich uitspreken niet waardeeren? Wij voor ons willen daarin voor niemand onder doen; wij willen zelfs niet eens nadrukkelijk vragen, wat dr Kromsigt hier nu toch eigenlijk onder die „vereeniging”, dat „samen komen”, konkreet genomen, verstaat.

Maar wij mogen het toch ook niet verhelen, dat wij hier een taakverdeeling hooren bepleiten, die ons onwezenlijk en dus onuitvoerbaar lijkt. We herinnerden aan Friedrich Heiler. Deze ijveraar voor het denkbeeld van een „evangelische Katholicität” of van een „christelijk universalisme” heeft gezegd, dat eerst in de wisselwerking van de beide kerk-typen, het roomsche en het protestantsche, de z.g. christelijke idee zich in haar waarheids- en waarde-rijkdom ontplooien kon. Met een verwijzing naar Lehmann geeft hij het roomsch-katholicisme tot taak, hoedster te zijn der universeele eenheid (ja-en-neen-verbindend!); het protestantisme daarentegen heeft z.i. tot zijn „bijzondere waarde”, wachter te zijn der zuiverheid, waker over de ongereptheid van het oorspronkelijke christelijke leven. De roomsche kerk moet het christendom bewaren tegen „ver-eenzijdig-ing”, het protestantisme tegen „verontreiniging”. Roomsche „universaliteit” en protestantsch ԰puritanisme” werken zoo volgens hem samen in prachtig harmonisch samenspel van goddelijke voorzienigheid: gezegende synthese! In de eenheid van die beide kerken ziet Heiler de diastolisch-systolische beweging van het „hart” van het christendom: de hartspieren zetten zich uit en trekken zich weer samen.

Lijkt dat niet heel erg op wat dr Kromsigt verdedigt? De geachte redenaar zal misschien tegenwerpen: Heiler heeft het over roomsch en protestantsch; ik heb het over hervormd en gereformeerd. Maar ik zou op die tegenwerping antwoorden:

a) àls men eenmaal zich in beeldspraak verliest (de één heeft het over een „middelpunt”, de ander over een „hart”), waar ligt dan de grens?

b) als men de feitelijke „èn-èn”-verbinding, die |242a| de hervormde kerkinrichting ten aanzien van de leer ziet als „levens-uiting”, welke tegenover de gereformeerde „niet-zóó-maar-zùs”-practijk even gelijkwaardig is als de door God gewilde uitzetting der hartspier het is tegenover de evenzeer door Hem gewilde samentrekking der hartspier, waarin ligt, dan de bekeering? Dan heeft men en passant de zonden der Hervormde Kerk, die men met ons beweenen wil, tot deugden omgetooverd, en de geprezen zuiverheid der Gereformeerde Kerken tot een eenzijdigheid. Dan moeten we feitelijk niet — al worden we daartoe opgewekt — beiderzijds onze zonden beweenen, doch God danken voor onze prachtige wederzijdsche aanvulling.

Inderdaad: waar is de grens? Bij Heiler ligt de belijdenis van het protestantisme gerelativeerd. Wat zal men in confessioneele kringen — aldus redeneerende — nog verder doen tegen dr Boissevain? Tegen de N.C.S.V.? Tegen de roomschen? Tegen . . . de pluriformiteitsleer van dr A. Kuyper, om welker bestrijding schrijver der onderhavige brochure onlangs in dr Kromsigts orgaan geprezen werd, maar van welker „pink” men hier zelf zijn „lendenen” maakt? Wat zal men doen tegen Baur, het hoofd der Tübinger school, die ook tegenover den roomschen Möhler het evolutionistisch syntheseprincipe van een verfilosofeerd protestantisme heeft willen verdedigen? Möhler had — terecht! — Schellings poging om boven de tegenstelling van roomsch-katholicisme en protestantisme uit te komen, willen breken; Baur trachtte nu het protestantisme te redden uit de roomsche handen: in het roomsch-katholicisme had z.i. het objectieve element overheerscht, in het protestantisme het subjectieve; het moderne denken echter had, met name bij Schleiermacher, beide principes verzoend.

Men ziet het: de idealen van dr Kromsigt zijn niet nieuw; hij past ze alleen maar op nederlandsch-protestantsche verhoudingen toe. Maar wij kunnen ze niet aanvaarden. Want:

a) élke kerk heeft de zuiverheid der belijdenis te handhaven; en daarin de eenheid te zoeken, daarin zich universeel te weten (zie wat ik in mijn „Open Brief” aan Prof. Kuyper opmerkte over de Encyclopaedie van Dr A. Kuyper);

b) heel die redeneering van dr Kromsigt over de . . . bizondere taak en het bizonder recht der Herv. en der Geref. Kerken gaat o.i. uit van het historisch gewordene, ijkt dit achteraf door een theorie, doet alsof de loop der geschiedenis normatief was, d.w.z. norm zijn mag, en lijdt dus feitelijk aan dezelfde kwaal, die we meenden te moeten bestrijden in de pluriformiteitsleer;

c) heel het systeem vervalt, als men weer, in stêe van het gegevene als uitgangspunt te nemen, positie kiest in den eisch der verbondsgehoorzaamheid. Want dan komt „het belijden” en „het institueeren” als konkrete, dagelijksche gehoorzaamheidsverrichting ons in spanning zetten, om het quiëtisme van een tenslotte rusten in de belijdenis en in het instituut als gegeven-heden te breken.


XI.

Secte?

Is eenmaal de geloofs-inhoud erkend, die ligt uitgesproken in de gedachte, dat het doen van Gods gebod — zonder rechts of links te zien — de eenheid wèrkt, dan komt meteen het over-en-weer elkander met den secte-naam bestempelen tot rust.

We zullen hier niet ingaan op de kwesties, die de tweede redenaar opwierp: het doopen van kinderen uit andere gemeenten, b.v. (De Cock deed het, maar anderen, op verzoek der besturen, deden het ook), of zijn critiek op dien bepaalden gezangenbundel (wil men ons eens zeggen, hoeveel Hervormde predikanten van vandaag het nog bonter maken?), of andere punten-in-geding. Wel nemen we er nota van, dat de redenaar zegt, dat de gebonden kerk van 1834 (zie daarover mijn eerste artikel) niet doen kon, wat De Cock „van haar eischte”. Kon de kerk niet zijn „memorie van defensie” bespreken? Voor het minst bespreken? Zij heeft het niet gedaan; wij toonden het elders aan. Willen de confessioneele predikanten nu eens ronduit zeggen, wat zij doen zouden, als zij, anno 1935, bij de synode ingediend hadden De Cock’s memorie, en dan gestraft werden als hij, met gelijk doodzwijgen van hun argumenten?

De tweede redenaar beroept zich op het feit, dat de regeering aan de „afgescheidenen” geweigerd heeft, hun vergadering als landskerk te erkennen. Daargelaten of dit juist uitgedrukt is (ik geloof het niet), meen ik, dat daarmee nog niet het recht gegeven is, om deze „afgescheiden” kerk daarom als secte aan te dienen. Indien de afgescheidenen hun samenkomen tot den dienst des Woords en der Sacramenten, hadden afhankelijk gesteld van een regeeringsbesluit, dàn zou de zaak anders hebben gestaan. Maar zij hebben dat niet gedaan. Zij hebben alleen dragonders en dergelijke lieden van de kerkdeur weggewerkt, en den greep der overheidshand naar de offeranden, die Christus van hen vroeg voor zich zelf en voor zijn achtergelaten armen, willen verhinderen. Maar zij hebben vooropgesteld den wil èn de daad van dat samenkomen en offeren.

En die wil, en die daad, ze zijn wel iets anders geweest, dan „een eigenmachtige tuchtoefening”. Was die memorie van defensie tucht-oefening? Neen, ze was het doen van ’t werk der kerk! Die de memorie dood-zwegen, die lieten hun kerkwerk na, schoon ze daartoe waren aangesteld; |249b| die dreven de kerk daarmee in den secte-hoek. Trok de indiener dezer memorie van defensie „een eigenmachtige scheidslijn tusschen zich en de zijnen als de alleen-getrouwen tegenover al de anderen als ontrouwen”? Geen sprake van: die memorie was een psalm: Kom, ga met ons, en doe als wij! Slechts zij, die de memorie doodzwegen trokken eigenmachtig een scheidslijn. Aan den éénen kant dier scheidslijn plaatsten zij dan zichzelf en de hunnen, als de héden aan de overheid en aan het gegeven instituut, en Gode misschien later nog wel eens getrouwen. En aan den anderen kant ervan zetten zij dan al de anderen als ontrouwen, die men uitbannen moest, hun het woord en den kansel benemende.

Konkrete gehoorzaamheid!

Wie daartoe zich verplicht weet, zal het quiëtistisch standpunt niet aanvaarden, dat daar zegt: „onze verlegenheid is Zijn (Gods) gelegenheid.” De gehoorzame durft niet op deze al te verzekerde (onbarthiaansche) wijze, „more geometrico”, met behulp van enkele gegevens, uit onze aporetische verhoudingen een „gelegenheid” Gods te construeeren; hij laat de verborgen dingen over aan den Heere, en wacht zich wel ervoor, het slop, waarin hij door zijn ongehoorzaamheid zichzelf en zijn kerk gewerkt heeft, te prijzen als mogelijke doortochts-baan van Gods gerechtigheid en heerlijkheid. Hij weet, dat God roept de dingen, die niet zijn, alsof ze waren, en Hij heeft dat beleden in zijn geloof, dat hij zelf wedergeboren is, levend gemaakt, en zie, hij wàs dood. Men behoeft hem dus niet te verwijten, dat hij een „koningsmensch” waant te zijn, die in zijn hoogmoed Gods „gelegenheid” scheppen wil uit zijn eigen „niet-verlegenheid”. Ach, — men late dien onzin varen; zoo denkt onder ons niemand. Wij graven nog veel dieper, dan degenen die zeggen: „onze verlegenheid, onze a-porie, is Gods gelegenheid”. Want zij belijden: Gods weg is niet een opengebroken slop van óns, doch hij is oneindig veel meer: hij is gelegd, daar, waar eerst geen weg was, ook geen slop. Hij is gelegd, die weg, door Hem, door Hem alleen, om ’t eeuwig welbehagen. Hij is gelegd, daar waar bergen geslecht en dalen gevuld moesten worden, en waar een woestijn was, geen door-tocht, en ook geen slop, dat ten minste nog een in-tocht heeft. Maar juist omdat God zijn weg door een almachtig wonder heeft gelegd, en door eenzelfde wonder zijn volk op dien weg gezet heeft, en het gewillig heeft gemaakt tot marcheeren — juist daarom is Gods geschapen gelegenheid onze eenige, maar ook nimmer-falende gelegenheid. De gehoorzaamheid komt nooit in het slop; daarin komen alleen zij, die haar niet onderkennen kunnen of willen. En die komen er ook allen.

Kerk of secte?

De tweede redenaar heeft den naam „secte” gegeven door te letten op wat de kerk der „Scheiding” (o, die naam!) deed na het kritieke moment, toen de Herv. Kerk De Cocks memorie — geschreven door haar eigen kinderen — doodzweeg. Wie evenwel den nadruk legt op de konkrete verbondsgehoorzaamheid, die zal eerder letten op hetgeen in dat moment zelf geschied is. Daar ligt de rechtshandel open, en daar moet de critiek zich inzetten.

*

Laat ons dus naar elkander luisteren.

De één roept: alle stammen Israëls. Hij heeft gelijk.

De ander betuigt: alle stammen Israels. Hij heeft ook gelijk.

De Cock echter heeft beide roepstemmen verstaan en op de lippen genomen. Die hem uitwierpen, hebben de tweede veronachtzaamd, en in het „alle” van de eerste een streep getrokken. Eigenmachtig; immers op andere wijze dan hun bevolen was.

De één prijst Elia: hij bouwde een altaar op |249c| Karmel. Een altaar van twaalf steenen, want de twaalf stammen hooren bijeen!

De ander hoort de lofprijzing aan, en zegt: ik prijs met u mee. Maar begin dan bij Elia’s begin: hij sprak eerst: hoe lang hinkt gijlieden op twee gedachten? Dat was het woord, waarmee hij Israël weer liet zijn wat het heette. En hij verdeed de Baälspriesters, ambtelijk. Dat was de daad, waarmee hij wat Israël heette, doch het niet was, verdeed. De twaalf stammen Israëls? Zeker, zeker. Maar: dan ook de twaalf stammen Israels.


XII.

Verbondsgehoorzaamheid en toekomst

Natuurlijk ware van de tweede redevoering nog wel iets meer te zeggen, dan geschied is. Wij zullen echter niet verder gaan, en ons thans haasten, met een enkel woord nog de derde en laatste redevoering te noemen. Zij werd gehouden door Ds J.W. Groot Enzerink. Deze sprak over „Scheiding en toekomst.”

De redenaar wijst er op, dat ons ernstige dingen te wachten staan, dat heel het wereldleven wankelt op zijn grondvesten, en dat de kerk zich al meer voor een buitengewoon ernstige taak geplaatst ziet. De vraag rijst nu, wat men doen moet voor de toekomst. De spreker van dien avond verwacht nog altijd voor de toekomst iets van de Confessioneele Vereeniging, en van het door haar voorgestane beginsel. Dat beginsel is: „reformatie-door-reorganisatie.”

Daartegenover stellen wij nu onzerzijds: „reformatie-door-verbondsgehoorzaamheid.”

Is dat iets anders dan wat de Confessioneele Vereeniging wil?

Ja zeker, het is iets anders.

Wanneer ik spreek van „reorganisatie”, dan blijf ik vóór alle dingen mij toch weer bezig houden met het bestaande instituut. Daarvan wil ik onder geen omstandigheid afstand doen.

Maar daarmee val ik toch weer terug in de reeds aangewezen fout. De fout is deze, dat ik de „gegevenheid” van het bestaande instituut voorop stel, in plaats van het elken dag gehoorzaam-zijn binnen het bestaande instituut op den voorgrond te plaatsen. De fout is ook, dat ik daardoor gedwongen blijf, dingen te doen, die mij tegen de borst stuiten. Of — want op zichzelf is dàt nog zoo erg niet — die tegen mijn geweten, tegen wat ik voor Gods gebod houd, indruischen. Men denke maar eens aan toestanden, gelijk ze nóg voorkomen; als b.v. een kerkeraad ergens weigert, bepaalde doopleden zijnerzijds toe te laten tot de belijdenis en het avondmaal, doch straks hen in alle gelatenheid in móét schrijven, wanneer een andere kerkeraad zich ertoe geleend heeft, hun openbare belijdenis „af te nemen” en hen toe te laten tot het avondmaal. Velen is het een raadsel, hoe hervormde predikanten in 1934 nog altijd bezwaren konden inbrengen tegen De Cock, die kinderen doopte van rechtzinnige ouders (zie daarover wat reeds opgemerkt werd) hoewel deze ouders niet tot zijn gemeente behoorden 3), terwijl nog vandaag met ieders medeweten modernistische doopleden belijdenis afleggen bij een predikant van elders, |257b| teneinde zoo toch in de Hervormde Kerk te komen als „aangenomen” lidmaat. 4)

Neen, tegenover al deze dingen stellen wij weer de geloofsuitspraak, dat het doen van Gods gebod zelf institueert. Dat maakt het instituut. Dat bouwt het op. Dat geeft daaraan zijn gezondheid en zijn kracht. Waar de Heilige Geest door het geloof de liefde werken laat naar de Schriften, bloeit vanzelf het instituut op.

Laat ons toch juist met het oog daarop de toekomst ons indenken. Wat zullen wij tegenover onzen kranken tijd nu ànders stellen dan onze gehoorzaamheid? Is de wortel van die krankheid, ja is de groote krankheid zèlf, wel iets anders dan de óngehoorzaamheid? Immers neen? Hoe zullen wij onze tijdgenooten oproepen, terug te keeren tot de fonteinen van het leven, als de oproepende kerk zelf officiëel volhardt in de eigenwilligheid; als zij het effect, dat Gods gebod in haar kring hebben zal, tenslotte laat afhangen van de praktijk? Van de uitkomst, die men verwacht?

Gehoorzaamheid institueert.

Men denke daar óók aan, wanneer men in onze dagen met rassche schreden zich het kerkelijk vraagstuk vlak naast onze grenzen ziet ontwikkelen.

Ieder denkt hier aan Duitschland.

Indien het zedelijk voorschrift, dat de confessioneele predikanten ons voorhouden, en waaraan zij ons binden willen, juist is, dàn moet het overal juist zijn. Reformatie-door-reorganisatie! Indien wij, overeenkomstig dezen kánon, dezen regel, wandelende, vóór alle dingen aan het in staats-papiertjes officieel geheeten instituut vasthouden moeten, en onze verbondsgehoorzaamheid tot elken prijs van die gegevenheid moeten laten afhankelijk blijven, moet zoo iets dan ook niet in Duitschland gebeuren?

Zegt men „ja”, dan zal ontkend moeten worden, dat Christus zijn geloovigen in Duitschland anno 1935 daar realiter vergádert, waar men de kerk van Christus fier en vrij zich ziet losmaken van tyrannieken dwang der nationaal-socialistische overheid. Zegt men „neen”, dan begint men toe te geven de mogelijkheid, dat Christus, anno 1935, zijn duitsche geloovigen wel eens kon vergáderen (hier en nu), niet binnen dat kerk-instituut, dat het hoofd in den schoot legt, de z.g. „Duitsche Christenen” met hun heidendom de waarheid Gods ten onder laat brengen, en de kerk tot slavin maakt van een het heidendom importeerende overheid, doch in die zich in stormgetij vormende gemeenschap, waarin men weer blind durft zijn voor de toekomst, en wederom begeert te zien in het gebod, wetende, dat konkrete gehoorzaamheid vanzelf de toekomst goed maakt, èn kerkelijk, èn christelijk, èn nationaal, èn sociaal.

Indien wij hier in Nederland uit de gebeurtenissen van den laatsten tijd een ernstige roepstem elkaar willen doen hooren, dan wijzen wij naar Duitschland. Daar kan men zien, wat er terecht komt van een kerk, die zich knechten laat door de overheid. In mijn rede over „De dogmatische Beteekenis der Afscheiding” (Kampen, J.H. Kok), en ook in mijn tweede rede over „Beginsel, Recht en Beteekenis der Afscheiding” (opgenomen in „Van ’s Heeren Wegen”, Kampen, J.H. Kok), heb ik rechtstreeks of zijdelings een parallel getrokken tusschen de eigenaardige positie van de Nederlandsche christenen in 1834, en die van de Duitsche christenen in 1834 („Duitsche christenen” is natuurlijk in dit verband geen partij-naam). Ik heb er op gewezen, dat in 1834 de overheid onder den „verlichten despoot” Willem I greep naar het terrein der kerk, teneinde zich „rechten” toe te eigenen, die zij niet had, die zij nimmer hebben mocht teneinde ook de rechten van den Christus tegen |257c| te spreken en te beknotten. En tevens heb ik aangewezen, dat die overheid in 1834 haar al te harde hoofd gestooten heeft tegen dien muur van onverzettelijk geloof en van onwankelbare gehoorzaamheid.

Sedert 1834 nu loopen wij in Nederland rond met het Ezechiëls-probleem (schoon het totaal andere termen heeft dan in Ezechiëls dagen): waar is het adres van Gods volk?

Op deze vraag antwoordt de één aldus, en de ander alzoo.

De Hervormde Kerk intusschen heeft zich in al dien tijd nog steeds niet kunnen vrijmaken.

En wij verwijten niemand iets. Wij verstaan het zoo goed, dat men hangt aan de oude gebouwen, dat men niet afkomen kan van den toch feitelijk roomschen zuurdeesem, volgens welken de wettige successie afhangt van uiterlijk waarneembare dingen: een oud gebouw, een oud notulenboek, een oude relatie met de overheid.

Maar laat ons nu eens zien naar Duitschland. Vandaag loopen daar ettelijke predikanten rond in een boevenpak. De kerkelijke pers wordt er door de overheid geknecht en aan banden gelegd. De kerk, die in haar veroordeeling van het nieuw-germaansche heidendom puur en alleen kèrkwerk doen wil, en zulks zonder dat zij ook maar eenigszins revolutie in den zin heeft, wordt in dit haar kerkwerk verhinderd.

O zeker, het zijn àndere verhoudingen, en àndere toestanden, dan in de dagen van den „verlichten despoot” hier in Nederland. Maar is het in principe wel iets anders?

Wij kunnen het niet zien.

Want in 1834 en in 1934 is er aan beide kanten van de nederlandsch-duitsche grens een overheid, die de kerk verhindert, kerkwerk te doen, en die inbreuk maakt op de wet der „souvereiniteit in eigen kring”. En weer is het nu aan den anderen kant van die grens dat onverzettelijke geloof, en die onwankelbare gehoorzaamheid, in de kèrk, waarop de overheid haar hoofd stooten zal, en reeds bezig is te stooten.

En nu kan in de toekomst die overheid het winnen met het zwaard (art. 36!). Wie zal ’t zeggen? Of het bestaande instituut van de Evangelische Kerk kan misschien op den duur toch den kanker van de z.g. „Duitsche christenen” met hun bloed- en ras-verheerlijking uitsnijden. Wie zal dàt zeggen? Maar dat zijn allemaal slechts toekomst-speculaties. Dat zijn maar mógelijkheids-berekeningen. Maar héden vraagt God gehoorzaamheid, van U, en van mij, aan beide kanten van de grenspaal, aan beide kanten ook van de kerkmuren.

Laten wij dus niet langer elkander troosten (of vliegen afvangen) met het armelijke gebaar, dat toch geen wezenlijkheid heeft, van „elkander-over-de-kerkmuren-heen-de-handen-reiken”, — doch liever vandaag, en morgen, maar vooral vandaag, beginnen met ieder binnen eigen kerkmuren God, den Verbondsgod, den Heere, de hand te reiken. „Geeft den Heere de hand, en komt in zijn heiligdom, en dient den Heere met een volkomen hart”: — men kent den oproep uit Salomo’s tempelgebed.

Men heeft in de dagen van October 1934 van confessioneele zijde de Gereformeerden beschuldigd van „revolutie-maken”. Ds J. Douma van Arnhem riep, onder den verschen indruk van wat de persverslagen daarover meldden, uit: men moet maar durven! Laat men mij gelooven, dat er geen rabies theologorum in het spel is, wanneer ik heden, daaraan indachtig, aan de confessioneele sprekers van die maand de vraag voorleg: durft gij? Durft gij zeggen, dat zij, die vandaag in Duitschland zich schrap zetten tegen de inmenging van de overheid, als deze de kerk wil hinderen in het doen van kèrkwerk, ook revolutionair zijn?

Ik voor mij antwoord: neen. En eer wij ons |258a| volk nog verder overgeven aan de ellende, en nog langer schipperen met de kerkelijke tucht, en nog langer aan N.S.B.-ers en vele anderen zelf ruime baan laten om met de belijdenis te knoeien, doordat „de kerk” zelf de waarde van het kerkelijk woord en van de kerkelijke belijdenis heeft laten verkeeren in waardeloosheid, zullen wij ons tot God Jahwe hebben te bekeeren, en Hem binnen onze kerkmuren — daar zijn zij toch voor, als het kerkmuren zijn — de hand hebben te reiken.

En zoodra ieder, die God vreest, binnen de Gereformeerde Kerken en buiten haar, zijn God weer de hand geeft, en weer gehoorzaam wordt, zullen wij de eenheid krijgen, waarnaar in 1834 gesnakt is. Dan komt er dat levende, konkrete samen-opnieuw-zich-institueeren. Dan zal het ééne gegeven instituut het andere „in de krisis brengen”; dan zal de levensstroom zich verleggen; hij zal den onwillige voorbijgaan, den zuurkijkenden Jona, die niet danken kan voor een konkrete bekeering, ook bij anderen. Dan zal de heele kudde — om nu voor het laatst met Huber te spreken — naar buiten zijn geleid. En dán zullen wij iets hebben gedaan tegen den anti-christ, die op weg is. Dit iets zal dán meer zijn dan stichtelijk gekweel en geteem; men vergeve mij, dat ik met dit onparlementaire, en dus mogelijk-nog-niet-corrupte, woord dit artikel beëindig. Want het wordt tijd, dat wij elkaars naaktheid door ons gescheurde kerkkleed heen gaan zien.

Verbondsgehoorzaamheid en toekomst . . .

Ik denk hier aan een woord van dr A. Kuyper. Het werd gesproken in die mooie eerste zitting der eerste synode, waarop in 1892 de vereenigde Gereformeerde Kerken krachtens de Acte van Afscheiding eenheid zochten en vonden met allen, die eenzelfde belijdenis liefhadden, en zoo kwamen tot het opnieuw-institueeren, ten einde niet buiten den stroom te raken, den stroom van Christus’ actueele kerk-vergadering. Aldus sprak dr Abraham Kuyper in het mooie uur, toen de menschen van 1834 en die van 1886 elkaar hadden gevonden op de basis der belijdenis, die op de hervormde preekstoelen lag . . . in drukinkt, — aldus sprak hij:


„En waarom tintelt daarbij blijdschap in uwe en onze zielen? Het is, omdat wij beiden niet als nieuwe mannen in een vreemd land de banier van Christus planten; maar elkander hier wedervinden als zonen van dezelfde vaderen, die eerst te zamen tegenover Rome hebben geworsteld en van Rome geleden; die, toen in het Arminianisme nogmaals de zuivere Belijdenis wierd aangerand, na bange worsteling opnieuw de victorie hebben weggedragen; en die, als vrucht van dezen hunnen arbeid, de volste en diepste belijdenis van Gods vrijmachtige Genade in de wereld hebben uitgeroepen. . . .

Ja er is nog meer, dat ons saam verbindt.

Er is ook de belijdenis van de gemeenschappelijke schuld dier andere vaderen, die daarna zijn gekomen, en van wat wij aan de schuld van deze onze vaderen hebben toegevoegd. Hoe spoedig is in de Kerk het rijkste pand uit het oog verloren, het fijne goud verdonkerd! Hoezeer heeft de hoogmoed der menschelijke geleerdheid, het Pelagianisme en het toegeven aan wereldzin, de Kerken onzer vaderen doen dalen in levenskracht en kracht des geloofs . . . .! In rechtvaardige oordeelen kwam God toen over onze heilige erve, en Hij zond in toorne vreemde machten en vijandige autoriteiten, om Zijn eens zoo heerlijke Kerke te kastijden.

En waar nu in uwe en onze kringen door Gods genade weer een opleven kwam, daar was dit niet uit ons; maar het was God, de Driemaal Heilige, Die om het bloed des Verbonds in het heilig zaad een steunsel liet.

Die God heeft in Zijne genade in uwe kringen het eerst den Heiligen Geest laten ruischen; en toen wij dit hoorden, en ook wel iets gevoelden van dit werk Gods in uwe conscientiën, doch zonder alsnog zelf op te waken, heeft Hij over ons uitgegoten een geest van nog dieperen slaap; totdat het Hem beliefde, in het eind ook ons te wekken, wier schuld langer was doorgegaan; maar die Hij dan nu ook te plotselinger en te talrijker deed opstaan.

Van dat oogenblik af keerde in ons gemoed het bewustzijn weder, dat wij stonden niet meer tegen u, maar naast u. Vroeger hadden we wel waardeering voor uw kloekheid en sympathie voor uw moed; doch we betreurden uw uitgaan, en meenden nog altijd, dat uw scheiden onze kracht had verminderd. Doch nu verstonden wij, dat breken noodig was; dat gij door juister inzicht waart geleid dan wij, waar wij nog op hope tegen hope worstelden zonder te willen breken. Toen zagen wij het: Gods Geest had u in 1834 geprikkeld tot een daad, waartoe ook wij tenslotte komen moesten, toen ook voor ons het oogenblik van breken en van handelen aanbrak . . . .

Aan Nederland schonk God een gave Zijner genade, en in die gave de hooge roeping, om van Nederland uit, ook bij andere natiën de zuivere banier van Zijn volle waarheid weer op te richten. |258b|

En toen, met dat breede vergezicht vóór ons, werden de zaken, die ons scheidden, zóó nietig, en wierd onze taak zóó machtig, dat wij dorstten naar uw gemeenschap.”

Laat ons maar niet verder citeeren. Doch laat ons, zonder elk woord hier op een goudschaaltje te wegen (ook inzake dat „breken”, blijkbaar met de besturen, niet met de kerk), eens ons afvragen: is hier niet de daad, is hier niet de wil: heel de kerk en heel het volk? Is hier de vaste overtuiging niet, dat gehoorzamen institueert?

Als de confessioneelen van tegenwoordig, en de vele, de vele anderen, die wij zoeken na 1834, willen terugkeeren met de daad tot de confessie, al is het ook om ze dadelijk nadat ze weer gemeenschappelijk erkend is, te gaan toetsen aan de Schrift, dan zullen ook wij ons verblijden, indien degenen wier schuld naar onze meening op dat ééne punt „langer” is „doorgegaan”, eindelijk „te plotselinger en te talrijker” opstaan.

En laat hen van ons aannemen; dàt zien wij als het konkréte: samen schuld-belijden. Dàt zien wij als het uitleiden van de gansche kudde naar buiten.


K.S.




1. Zie nummer van verleden week.

2. Zie Persschouw, enkele weken geleden.

3. De ouders konden hun belijdenis niet verloochenen door de verklaring, dat hun eigen predikant („alhier”, 2e doopvraag) de waarheid preekte.

4. De doopouders van 1834 zochten dus behoud voor hun rechtzinnige belijdenis; zulke belijdenis-„afnemende” vrijzinnige kerkeraden verloochenen ze.




a. Zelfstandig gepubliceerd als „Ons aller Moeder” anno Domini 1935. Een „roepstem” beantwoord, Kampen (Uitgeverij J.H. Kok) 1935.

b. Vgl. ‘De vergelijkende methode. Het funeste woordje „nog”’, De Reformatie 13 (1932v) 3,18v (21 oktober 1932).

c. Vgl. ‘Kolonisten of emigranten?’, De Reformatie 15 (1934v) 22,179v (1 maart 1935).

d. Vgl. ‘Beginsel, recht en beteekenis der Afscheiding’, in Van ’s Heeren wegen. Gedenkboek der Afscheiding, Kampen (J.H. Kok) 1934, 44-85.

e. Vgl. Johannes Christiaan Kromsigt (1872-1958), Wilhelmus Schortinghuis, eene bladzijde uit de geschiedenis van het piëtisme in de Gereformeerde kerk van Nederland (diss. Utrecht), Groningen (J.B. Wolters) 1904.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000