Rede van Prof. Dr K. Schilder over „Beginsel, recht en beteekenis der Afscheiding”

Van ’s Heeren wegen. De Afscheiding van 1834 op 10, 11 en 12 October 1934 te Utrecht herdacht

Comité tot Herdenking van de Afscheiding van 1834 (uitg.), Kampen (J.H. Kok) [1935], 44-85

a



Het was bij missive van 27 April 1833, dat Ds G.H. van Senden te Zwolle aan den koning van Nederland een exemplaar aanbood van een door hem uitgegeven geschrift over het „Achttiende eeuwfeest van des Heilands dood”. Te Zwolle had men kort te voren dit „feest” gevierd, en nu verzocht de Zwolsche predikant den koning, het naderende Pinksterfeest tot een „algemeen godsdienstig Jubelfeest van de invoering des gezegenden Christendoms” te verheffen. De koning had met betrekking tot deze zaak advies gevraagd; en de commissie, die haar meening over de aangelegenheid uit te spreken had gehad, rapporteerde nu omtrent haar handelingen in dezen ter synode van de Hervormde kerk van 1833, 4 Juli. Zij berichtte, den koning te hebben gezegd, weliswaar „het gewigt des voorstels” erkend te hebben, doch van meening te zijn, dat men „de |45| behartiging dezer zaak diende over te laten aan den indruk van den wenk, door den Heer van Senden in het openbaar gegeven, waarvan zij niet twijfelde of elk regtschapen en welgezind Evangelie-Dienaar ten nutte der Christelijke gemeente op het aanstaande Pinksterfeest gebruik zoude weten te maken”.

Toen de commissie rapporteerde, was het Pinksterfeest reeds achter den rug. Van het „algemeen godsdienstig Jubelfeest van de invoering des gezegenden Christendoms” schijnt inmiddels niet veel gekomen te zijn. Het algemeen initiatief ontbrak; de geesten waren te weinig gespannen, om den „wenk” van ds Van Senden te behartigen.

Bovendien — en hier raken wij aan het fijne puntje, dat òns hier in deze herdenkingssamenkomst bizonder interesseert, er waren veel te veel onbeantwoorde vragen.

De vraag rijst immers: is het wel waar, dat het christendom is ingevoerd op het Pinksterfeest te Jeruzalem? Tegenover wie het Pinksterfeest zóó zien staat zeer stellig de meening van Paulus, die Romeinen IX-XI heeft moeten schrijven, juist om te betoogen, dat op het Pinksterfeest in Jeruzalem, waarvan Handelingen II ons verhaalt, niet iets nieuws is „ingevoerd”; doch dat toen alleen maar is vernieuwd, en tot vervulling gebracht, wat reeds van vele eeuwen af bestond. In Romeinen IX-XI is het juist Paulus’ groote hoofdgedachte, dat op het Jeruzalemsche Pinksterfeest geen nieuwe boom geplant is; dat daarentegen slechts op den ouden stam nieuwe loten zijn geënt, die dan zelf in de plaats kwamen van de dorre takken, welke van den ouden boom waren afgevallen.

Feitelijk stelde dus de Zwolsche „feestviering”, later gevolgd door het Zwolsche verzoekschrift, voor dieper geesten de vraag aan de orde: of in Jeruzalem, bij de uitstorting van den Geest, het instituut, dat toen geboren is, iets nieuws beteekende, dan wel de wettige voortzetting van het oude was.

Al heeft nu op deze vraag de volks-attentie, ook al vanwege het ontbreken van het particuliere initiatief, geen antwoord kunnen geven, toch kwam een jaar later, zij het dan ook op heel andere wijze dan ds Van Senden begeerd had, een gelijksoortig probleem weer naar voren toe. Toen de Zwolsche petitie van 1833 reeds in het vergeetboek was geraakt, werd dezelfde Hervormde synode, die in 1833 het rapport van deze commissie had moeten aanhooren, in het jaar 1834 geplaatst voor de noodzaak, te oordeelen over het geval-Hendrik de Cock. Leest men geheel argeloos de Handelingen der Synode zelf, dan krijgt men geen anderen indruk, dan dat het toen gegaan is over een ruziemaker, die in vrij onbeschaafde taal enkele ruwe dingen had gezegd, of helpen zeggen, over den liturgischen schat der Hervormde kerk, immers over de Evangelische Gezangen. Over een fanaticus, die, al te onbehouwen, onrust had gebracht in de rustige |46| deining van het kerkelijk leven. Maar daar zijn er toch duizenden, en deze groote vergadering is daarvan het bewijs, die ondanks deze synodale Handelingen, in 1834 een heel andere kwestie op het tapijt zien komen. Zij meenen in 1834 dezelfde vraag als op het eerste Jeruzalemsche Pinksterfeest aan de orde te zien gesteld. Deze vraag: is hier wat nieuws „ingevoerd”, òf is het oude „gehandhaafd?” En, — indien het oude gehandhaafd is, hoe loopt dan de lijn der wettige successie?

De kwestie is brandend, en moet vandaag ook ònze belangstelling hebben. Want voor ons geweten hebben wij een antwoord noodig. Zoo dikwijls als in de kerkelijke verhoudingen de vraag naar de wettige successie aan de orde gesteld wordt, moet — zal hij niet spelen met den ernst — elk „zijn eigen” kerkelijk instituut gerechtvaardigd achten voor God. Zulks te meer onder hen, die de kwestie van de wettige successie der kerk niet binden aan het bezetten van de oude gebouwen, of aan het voeren van denzelfden naam, of aan het volgen van dezelfde instituuts-„autoriteiten”, doch aan het bewaren van de door „apostelen en profeten” overgedragen leer. Het moge aan Roomschen, en aan wie op hen lijken, overgelaten zijn, de wettige kerkelijke successie afhankelijk te stellen van dingen, die „voor oogen zijn”, wij onzerzijds binden haar aan de „leer der apostelen en profeten”. Want op dàt „fundament” moet gebouwd worden. En daarom is slechts dáár de successie wettig, waar naar de leer van apostelen en profeten teruggegaan wordt, en zóó de greep naar het norm-predikend verleden weer wordt gedaan. Hoe zien wij zelf vandaag deze kerkelijke successie? Wat doen wij, levende menschen van gister en heden, van 1834 en 1934, voor haar? Over die vraag handelen wij hedenmorgen, wanneer wij ons bezighouden met „beginsel, recht en beteekenis der Afscheiding”.


I.

Wanneer wij nu in de eerste plaats over „het beginsel” der Afscheiding handelen, moge vooraf de opmerking vergund zijn, dat de formuleering van het onderwerp niet gekozen is door den spreker van hedenmorgen zelf. Het is hem aldus ter behandeling opgegeven.

Hiermede is allerminst een aanmerking bedoeld op hen, die het thema aldus formuleerden; maar toch wordt deze formuleering eenigermate gedrukt door een bezwaar. Onwillekeurig toch wekt ze de gedachte, alsof de Afscheiding een „eigen beginsel” gehad heeft, alsof deze beweging van kerk-reformatie zulk een „eigen beginsel”, waarvoor zij dan zou hebben gestreden, en een eigen leuze, waarvoor ze erkenning zou hebben gevraagd, tot inzet van haar publieke worsteling heeft gemaakt.

Nu is inderdaad deze opvatting niet nieuw. Er is reeds herhaalde malen |47| gesproken over het „beginsel” der Scheiding, en dit beweerde eigen beginsel is zelfs vergeleken met dat van andere reformatie-daden.

Men mag echter de vraag opwerpen: heeft het wel zin, te spreken van een eigen beginsel der Afscheiding, hetzij thetisch, hetzij antithetisch? Indien het eens principieel fout mocht blijken, van zulk een „eigen beginsel der Afscheiding” te spreken, wat dan? Men voelt reeds aanstonds, dat daarmee een einde zou gekomen zijn aan de polemieken, die dat onderstelde „beginsel” der Afscheiding trachtten te plaatsen tegenover het ondersteld beginsel van een andere reformatorische beweging, of waarin aan dat gepretendeerde beginsel der Afscheiding conclusies zijn vastgeknoopt in betrekking tot de pluraliteit der kerkelijke instituten in ons vaderland, en haar recht of onrecht. Tevens springt dan aanstonds in het oog, dat dàn ook de zoo noodzakelijke eenheid tusschen zonen van hetzelfde huis, tusschen belijders van denzelfden geloofsinhoud, dichterbij komen kan, dan thans reeds het geval is. Stel, dat het inzicht veld won, dat de Afscheiding nooit een „eigen beginsel” heeft willen hebben, dan zou het kunnen zijn, dat zij als daad van reformatie ook velen, die haar thans veroordeelen, kon aanspreken in het geweten, en tot aktueele gehoorzaamheid prikkelen.

Het loont dus de moeite, op die vraag nader in te gaan: hàd de Afscheiding een „eigen beginsel”, waardoor haar „vaders” zich onderscheidden van hun tegenstanders, en waarin zij, zooveel het aan hen lag, beginsel tegen beginsel plaatsten?

Nu wordt in kerkelijk-theologische twistgesprekken niet altijd woord voor woord op een goudschaaltje afgewogen. Ook het woord „beginsel” niet.

Hieruit is verklaarbaar, dat velen hebben gesproken van een eigen „beginsel” der Afscheiding, in den laatsten tijd zelfs van een eigen „theologie” der Afscheiding. Eenmaal bij deze onderstelling aangekomen, beweerden zij dan verder, dat de Afscheiding haar „eigen beginsel” stelde, b.v. in de handhaving der praedestinatie-leer, of in den strijd tegen hetgeen in de Afscheidingslitteratuur doorgaans heet: „de afgod van den vrijen wil”, of in een bepaalde doopsopvatting, of in de bekamping der „Evangelische Gezangen”, of in het z.g. separatisme, eerst in „gezelschappen” (konventikels), daarna ook in kerkelijk verband; ja, volgens sommigen, zelfs in de vaccinatie-bestrijding. Het zou geringe moeite kosten, nog meer van dergelijke speciale „beginselen” der Afscheiding op te sporen.

Geen van deze punten echter is ooit door de Vaders der Afscheiding als het speciale punt, waarom het hun in hun worsteling eigenlijk ging, naar voren gebracht. Het zou niet mogelijk zijn, het bewijs ervoor te leveren, dat in de dagen der Scheiding één van deze punten, of welk ander punt men voorts ook noemen wil, geïsoleerd, geabstraheerd van de andere, tot inzet is gemaakt van de worsteling dier dagen. |48|

Men kan dan ook, ter kenschetsing van die strijdvragen als punten van het debat uit de dagen van omstreeks 1834, geen oogenblik zich van het woord „beginsel” bedienen.

Wij zullen elkander hier niet vermoeien met de vraag, wat onder een „beginsel” is te verstaan. Men kan dat nagaan in lexica en woordenboeken. Maar men zal in geen van die alle ooit het woord „beginsel” aldus zien opgevat, dat de omschrijving past op het eigenlijke werkprogram der „vaders” van de Scheiding, op hun strijdkreet, hun strijdleus.

Dit is ook eigenlijk allerminst verwonderlijk. De Afscheiding viel niet op het erf van wetenschap, of van politiek, ze is niet een sociaal-economische worsteling, doch geschiedde op het gebied der kèrk. Welnu, dàt geeft haar een zeer bizondere beteekenis, met name dan, wat die vraag naar het al of niet aanwezig zijn van een „eigen beginsel” betreft.

De kèrk toch gaat niet uit van beginselen, doch van de openbaring der beginselen. Gods openbaring in de Schrift nu — immers, daarmee heeft de kerk te doen — heeft wel beginselen aangegeven, men kan ze ook wel er uit afleiden; maar ze liggen nooit „gereed”, nooit „uitgewerkt”, nooit „geformuleerd” in de openbaring „gegeven”. Teruggang naar een beginsel beteekent in de kerk — zal het goed zijn — altijd teruggang naar het Woord. Anders is het geen reformatie, doch ten principale zelfhandhaving.

Het is waar, de kerk heeft ook haar belijdenis, waarin zij soms formuleeringen gaf, die wel gelijken op anderer formuleering van „beginselen”. Maar dit neemt toch niets van het gezegde weg. Want de belijdenis valt zelf steeds weer te toetsen aan de in het Woord gegeven openbaring van God. En dit toetsbaar-zijn der belijdenis is zelf ook een inhoud der belijdenis. Hierin onderscheidt de kerk zich dan ook b.v. van vereenigingen, welke vaak in haar statuten bepalingen opnemen, waarvan een deel veranderlijk heet, en een ander deel ònveranderlijk. Zulke onveranderlijke artikelen echter bevat de kerkelijke belijdenis niet. Al haar artikelen zijn veranderlijk; zoodra iemand aantoonen kan, dat zij strijden met de Schrift, zal de kerk volgens bij voorbaat gegeven verklaring ze onmiddellijk willen veranderen. Daarom kan de kerk — zal zij haar eere behouden — geen vaste pleitbezorgster wezen van bepaalde beginselen als zoodanig, afgeleide beginselen, waaraan ze in onveranderlijke statuten zich bindt, of voor de propaganda waarvan zij zich garant stelt. Zij is meer, véél meer: ze is predikster van de in de Schrift gegeven openbaring Gods. Daaraan acht zij zich zelf gebonden, en daaruit weet zij haar eigen leven opgekomen.

Ook bij elke reformatie van de kerk zal het dus hierom gaan moeten: of de kerk zich van deze haar heerlijkheid en van haar hoogen ernst bewust blijft, en of ze de praktische consequentie daaruit trekt. Opent de kerk een strijd voor een „eigen beginsel”, voor een „eigen idée”, legt zij zulk een „eigen beginsel” aan anderen op, zonder teruggang naar, zonder |49| blijvende confrontatie met Gods Woord, dan is de reformatie van de kerk als daad van haar zelf reeds onmogelijk geworden. En wat zij dan als „reformatie” aandient, dat verdient dien schoonen naam niet. Het is een werk der secte. Zelfs, al was het „beginsel” zelf goed.

En ditzelfde geldt natuurlijk voor allen, die in de kerk op zoodanige wijze voor een „eigen beginsel” strijden. Ook zij vallen onder het onbarmhartig oordeel, dat over elke secte gaat; en dat blijft zoo, al is het kerkelijk instituut, waartegen ze strijden, ook nòg zoo verdorven. Slechts wie ten principale afziet van het alternatief van „eigen beginsel” tegen „eigen beginsel”, en naar de Schrift terug wil keeren, kan in de kerk man van reformatie heeten.

Zoo was het immers ook in de dagen van Luther en Calvijn? Zij kwamen ook niet op voor iets „eigens”, iets nieuws, maar voor het oude, voor hetgeen „van den beginne” in en van de kerk zelf was. Zij hebben geen eigen lievelingsgedachten tegenover de haeresieën der pauselijke kerk gesteld, doch slechts de kerk herinnerd aan wat zij nog zelf had: de openbaring, het Woord van God, om, ware het mogelijk, weer daaraan de kerk te binden. Zij hebben getracht, uit het lichaam der kerk de innerlijke tegenstrijdigheid, waaraan zij laboreerde, weg te nemen, opdat zij ophouden zou, een huis te zijn, dat tegen zichzelf verdeeld was. Zoo hebben zij gepoogd, de kerk af te brengen van haar zelfverhindering in het dienen van God naar den eisch der oudste symbolen, der oorspronkelijke openbaringsinhouden, die immers nog steeds geteld werden onder de schatten der kerk. Het adagium: „alleen door het geloof” is wel den reformatietijd tot het slagwoord der kerkhervorming geworden, maar van den beginne was het alzoo niet: het was immers niet deze ééne stelling, maar het waren er toch vijf-en-negentig, waarmede Luther zijn reformatorische actie heeft ingezet? En in die 95 stellingen trachtte Luther de kerk te bevrijden van de doodende tweeslachtigheid en dubbelzinnigheid, waaraan zij dreigde ten gronde te gaan.

Precies datzelfde nu kan men zeggen van de reformatie in de voorgaande eeuw, die bekend staat als de Afscheiding. In den grond der zaak ging het bij haar niet om een bepaald theologoumenon; wie verhandelingen schrijft over „de theologie der Afscheiding”, behandelt een fictie. En wie aan het doopen (door De Cock) van kinderen uit „andere” gemeenten zwaarwichtige theorieën vastknoopt over De Cock’s „doopsbeschouwing” fantaseert; de Hervormde kerkbesturen zelf hebben dien maatregel soms gewild (wij komen op dit voor velen kardinale punt terug). Neen, het ging in de Afscheiding niet om iets bepaalds, iets eigens. Zelfs in de methode van proces-voering, en in de terminologie, waarmee men de consequenties aanvaardde van de besluiten van het kerkbestuur, zoekt men vergeefs naar een „eigen” slagwoord, een „eigen|50| kern- of vaandel-spreuk, als zou daarmee het vaandel zijn gesierd, waarmee men optrok in den oorlog: „der Angriff”, „der Stürmer” . . .

En dit negatieve resultaat verblijdt ons, nu we hier in een herdenkingssamenkomst bijeengekomen zijn.

Want dit negatieve ontbreken van iets „eigens” laat ruimte over voor de positieve aanwezigheid van de echte reformatie, die, als we zeiden, juist niet met „eigen”-aard-igheden den reformator afgrenst tegen „zijn” kerk, doch die haar terugleidt tot „het hare”, tot dat wat waarlijk „der kerk is”. Deze afwezigheid van den faseineerenden oproep der revolutie houdt plaats over voor die aanwezigheid van den ontdekkenden vocativus der reformatie.

De vocativus der reformatie?

Ja, — want wij denken hier aan den profeet Micha. Als deze, in zijn zesde hoofdstuk het ontrouwe volk van het genadeverbond tot bekeering roepen wil, dan zegt hij tot dat volk, dat de HEERE, Jahwe, een rechtsgeding, een proces tegen dat volk wil openen. Want Micha, de profeet, weet het wel, dat het woord „genade-verbond” geen oorkussen is, om rustig op te gaan liggen, dat het allerminst zich met eenig „verbonds-methodisme” (een contradictio in terminis trouwens) in verbinding zetten laat. Integendeel, Micha weet, en leert, dat er in heel de wereld geen scherper prikkel voor het geweten is, en geen krachtiger incitament tegen de valsch gerusten in Sion, dan juist het verbond der genade. Immers, in het verbond heeft God Zijn volk opgeroepen tot Zijn dienst. Het moet een dienst der liefde zijn; want Jahwe vraagt dien in den verbondskring niet slechts krachtens Zijn recht als Schepper, doch uit kracht van Zijn recht als Herschepper. Hij heeft het volk verlost, en uitgeleid, en „ge(re)formeerd”, opdat het Hem dankbaar zou zijn. In het verbond heeft Hij zichzelf uit souvereine genade aan het volk gebonden, gelijk ook dat volk aan zichzelf. De verbondssluiting zelf reeds is — men denke maar eens aan Genesis XV — een aangaan van een rechts-verband, over en weer, een rechts-verhouding tusschen twee partijen, een rechts-relatie, die begeerd is door de liefde. Is dus dat volk geplaatst in éénzelfde rechts-raam met zijn God, dan moet het ook verdragen, dat de Heere een proces tegen zijn volk opent. Dat is geen onderbreking van ’t verbond, doch zijn handhaving. Is niet het verbond de eenige gemeenschapsvorm, waarin zulk een proces mogelijkheid heeft, een proces tusschen God en zijn maaksel? God en zijn maaksel, die twee zijn van elkander onderscheiden door een „oneindig qualitatief verschil”; van nature kunnen zij dus nooit „partijen” worden in één proces. Maar het verbond heeft door Gods éénzijdige beschikking, hen tot partijen van elkaar gemaakt; er is geen proces tusschen God en mensch zonder (oorspronkelijk) verbond, maar er is ook geen verbond tusschen God en mensch zonder (volgend) proces, zonder den „twist des HEEREN”. |51|

Ja, zeker, wie daaraan denkt, die verstaat in eens, waarom de profeet Micha ten slotte zijn scherpe requisitoir tegen de ontrouwe verbondsgemeenschap laat uitloopen op de bekende uitspraak: „Hij heeft u bekend gemaakt, o mensch! wat goed is; en wat vraagt de Heere van u dan recht te betrachten, en goedheid lief te hebben en ootmoedig te wandelen met uw God?” (vertaling Dr J. Ridderbos).

In deze laatste woorden nu vraagt één bepaald trekje onze opmerkzaamheid: die vocatief. De profeet spreekt zijn hoorders aan, niet als: „kinderen Abrahams”, niet als: „kinderen van het genadeverbond”, niet als: „zonen Israëls”, doch hij spreekt hen aan met den algemeenen naam van „mensch”. Hij doet niet zooals velen, die de gegeven verbondsgemeenschap als zoodanig tot maatstaf nemen voor de vaststelling van wat goed en kwaad is, van wat men in en aangaande haar doen of laten moet. Het is er ver vandaan. Micha weet, dat de verbondsgemeenschap zelf steeds weer moet worden teruggeleid tot de oorspronkelijke gehoorzaamheid, dat ze als gegevenheid steeds weer moet worden getoetst aan den maatstaf der openbaring. En daarom gebruikt hij, wat wij zouden willen noemen: den vocatief der reformatie, den vocatief van àlle reformatie: „o, mensch!” Prof. Ridderbos zegt: „het profetische woord richt zich hier niet zoozeer tot het volk als wel tot de individuen, en spreekt deze aan in hun meest algemeene kwaliteit van mensch. Wat de profeet hier gaat noemen, is de kern en het middelpunt, het meest wezenlijke der Goddelijke wet; daarom worden degenen, tot wie deze eischen zich richten, nu ook toegesproken in hun meest wezenlijke kwaliteit, d.i. zooals ze als mensch staan tegenover God.” (Korte Verklaring H. S., Kleine Profeten, II).

Dit is een ingrijpende gedachte; want zij brengt ons verder in het zoeken naar den toetssteen der ware of valsche reformatie.

Niet alleen toch grijpt elke reformatie, in haar persoonlijke aanspraak tot den enkelen mensch, die in de verbondsgemeenschap leeft, dezen persoonlijk in zijn geweten aan, maar ook houdt zij vol, dat wat zij in Gods naam van hem eischt, niet iets „aparts”, niet iets „eigens”, niet het requisiet van een groep, een club, een secte is, doch dat het hetzelfde is, als wat God „van den beginne”, van den aanvang af, reeds in het werkverbond dus, van den mensch geëischt heeft. Het genadeverbond toch eischt niet wat nieuws, maar grijpt terug naar het werkverbond. Dat is zijn glorie: het herstelt en behoudt de dingen, die „van den beginne” zijn, de oer-verhoudingen. Een „profeet”, die de reformatie van het vervallen verbondsvolk ter hand zou willen nemen door „iets nieuws” van die gemeenschap te eischen, iets, dat hij „uit zijn hart” bedacht heeft („iets eigens”), of dat hij van het geheel der wet Gods geabstraheerd heeft, zulk een profeet ware valsch profeet; zijn prediking ware onzuiver. Reeds hierin ware zijn werk veroordeeld. Doch instee daarvan grijpt de ware |52| profeet — let maar weer op Micha — naar het oude, en laat gevoelen, dàt hij dit doet: o mensch.

De reformatie, op déze wijze teruggrijpende naar hetgeen in dézen zin „oorspronkelijk” was, laat daarin tevens zien, hoe „vreeselijk” ze is. Hoe geweldig het proces is, dat de Verbondsgod voeren gaat met „zijn volk”, juist omdat het zijn volk is. Een „reformatie”, die niet naar de oorspronkelijke dingen teruggreep, schokt het leven niet, is heelemaal niet „erg”, brengt geen „Entscheidung”. Zulk een quasi-reformatie laat ieder de vrije keus in het aanvaarden of verwerpen van haar eischen. Alles immers, wat zich niet laat afleiden uit hetgeen „van den beginne” was, is zonde, en zondigt tegen den verbondsstijl. Elke reformatie echter, die in den kring van het genadeverbond den bondeling als „mensch” aanspreekt, en daarin naar het oude, naar de oer-verhoudingen teruggrijpt, is „vreeselijk”. Waarom? Omdat zij — naar den wil en de dagorde Gods — altijd weer „van den mensch eischt wat hij niet doen kan”. En dit laatste weet zij. Want zij leeft bij het woord: „dat God den mensch geen onrecht doet”, met name juist den kèrkmensch niet, „wanneer Hij in zijn wet van hem eischt wat hij niet doen kán.”

Dit punt is van zóó veel gewicht, dat in dezen dan ook de weg der schijnreformatie van het pad der ware reformatie afbuigt.

Alle schijnreformatie immers, alle liberalisme en humanisme, alle ongebroken menschelijke hoogmoed, vragen zich, in het opstellen en afkondigen van „normen” en „wetten”, in heel hun legislatieven arbeid, steeds weer af: wat kan ik met mijn wet bereiken? wat kàn de mensch doen? en wat kan ik dus met mijn normen en voorschriften „gedaan krijgen”? Zij regelen hun wetgeving naar hetgeen bereikbaar, en „voor oogen” is. In woestijnen van zonde stellen zij wetten, die op de woestijn rekenen, in den chaos wetten, die op den chaos ingesteld zijn, in den verdorven verbondskring bepalingen, die op den verdorven toestand reflecteeren. Iets anders vinden zij hopeloos dwaas.

De ware reformatie evenwel gaat precies den anderen kant uit. Zij doet, gelijk Christus in de bergrede en in andere redevoeringen deed: teruggrijpen naar het begin. „Die van den beginne gesproken heeft, hebt gij Hem niet gehoord?” „Daar is van den beginne gezegd: hebt gij het niet gedaan?” Christus is inderdaad zóó „ontactisch” en „onpractisch”, dat Hij in de woestijn de wet van het paradijs stelt, in een verdorven verbondsgemeenschap de verbondswet van den aanvang, van het oerverbond, van het eerste verbond, van het werkverbond. „Onpractisch” is dit voor den „vleeschelijken mensch”, den liberalen, den hoogmoedigen, den schijnreformator. Maar óók in dezen is hetgeen „het vleesch” ergernis en dwaasheid noemt, kracht Gods en wijsheid Gods. Want door deze „ònpractische” wetgeving, door dezen permanent-„unzeitgemässen” vocativus van de |53| reformatie: „o mensch”, daardoor is Christus de hoogste der profeten, hun vervulling, hun kroon. Daardoor is Hij onze Verlosser, onze Heiland, onze Heer en onze God. Slechts hierdoor breekt Hij den hoogmoed en leert ons om genade roepen, d. i. bereidt Hij ’t evangelie-woord zijn weg.

Hierom zal elke reformatie hieraan te kennen zijn, dat haar woordvoerders niet slechts met pathos uitroepen: „aanschouw het verbond”, alsof zij de statische gegevenheid van een bepaalde verbondsgemeenschap in elke bepaalde periode van wording of verwording mochten kiezen tot uitgangspunt voor de taxatie van die gemeenschap zelf, alzoo die gemeenschap metende aan zichzelf (hetgeen juist het „verbond” voorbijzien beteekent), doch zij zal hieraan te herkennen zijn, dat zij de verbondsgemeenschap, gelijk zij op een bepaald tijdsgewricht geworden of verworden is, confronteert met de konkrete, levende verbondseischen. En dan wel nader met de allereerste, met die dus van het werkverbond. „O mensch!

*

Op dit punt nu kan de reformatie van 1834 den toets doorstaan, dien wij den profeet Micha ter hand zagen nemen. Want ook zij heeft dezen vocativus der reformatie weer gebruikt, en dat in een tijd, die een dergelijk bedrijf dwazer vond dan ooit. Zij heeft immers de Hervormde Kerk van die dagen niet lastig willen vallen, niet eens lastig kùnnen vallen met een „eigen theologie”, een „eigen beginsel”, doch ze heeft alleen maar voor de conscientie dezer kerkgemeenschap het pleit gevoerd voor . . . de eerste eischen van het werkverbond.

Wat zijn die eischen? Micha weet het: recht te betrachten, goedheid lief te hebben, ootmoedig te wandelen met God. Recht, goedheid, ootmoed. Recht: d.w.z. geen oneerlijkheid, geen dubbelzinnigheid, d.w.z. wereldgelijkvormigheid, in de methode van den kerkopbouw en in de kerkpolitiek. Goedheid: een haard van liefde zijn; niet de plaats, waar men zelf staat, abstraheeren van het totaal der kerkelijke gemeenschap, waarvoor en waarmede men verantwoordelijk is, niet zich met eigen zuiverheid opsluiten in eigen kring, doch uit-strálen het vuur, dat men zelf in zich brandende weet. Ootmoed: in ootmoed wandelen met God, d.w.z. overal de wet zien optreden, alles op de wet betrekken. Niets in mijn woestijnleven onttrekken aan de hoogspanning, die God als wetgever-van-den-beginne brengt in elk leven, dat de confrontatie met Hem niet durft vermijden.

Welnu, de Afscheiding van 1834 heeft juist deze drie themata in haar reformatorischen oproep aan de Nederlandsche Hervormde Kerk doen hooren. Deze drie: de algemeenste, de eerste, de eenvoudigste. Meer heeft zij niet gedaan. En daarom heeft men tot haar woordvoerders gezegd: |54| vertrek van hier, want hier is het een „konings-heiligdom”. Daarin juist ligt haar rechtvaardiging voor God.

Laat ons slechts elk van deze drie punten nagaan.

Daar is vooreerst de eisch om recht te doen. Hoe lang en door hoevelen was niet reeds vóór de Afscheiding deze eisch gesteld, en tegen zijn veronachtzaming gestreden? Hoe krachtig was reeds lang geprotesteerd tegen de dubbelzinnigheid, die met name na de listige ontkrachting van het oude onderteekeningsformulier der proponenten de nieuwe formule kenmerkte? Of tegen de onwaarachtigheid ten aanzien van de evenmin afgeschafte als gehandhaafde belijdenis? Men denke slechts aan Bilderdijk, Da Costa, Capadose, Van Zuylen van Nijevelt, de Van Hogendorpen e. a. Maar bij geen van allen kwam er „doorbraak”. Die kwam er wel bij de Afscheiding. Zij toch stelde het conflict, o neen, niet opzettelijk, en niet eens afzonderlijk. Maar zoover zij het aan de orde stelde, deed zij het volhardend, pleitend voor Gods recht, en niet van zins, juist vóór de grens der consequente daad halt te houden. Zoo heeft zij de kerk gedwongen, metterdaad te toonen, wie zij beschermen, en wie zij vervolgen wilde. De vaders der Afscheiding redeneerden uit dezelfde gedachte, als welke eens Karl Barth treffend onder woorden gebracht heeft, toen hij zeide, dat een kerk, die haar belijdenis op papier aanhoudt, zonder dat evenwel ook ernstig te „méénen”, of die mogelijk de ééne belijdenis verbindt aan een andere, welke feitelijk tegen de eerste strijdt, te vergelijken valt met Nebukadnezar. Niet alleen toch gaf deze aan de magiërs opdracht, zijn droom uit te leggen, maar ook eischte hij van hen, dat zij zeggen zouden, wat hij gedroomd had. De scherpe snede van deze ironie treft de toenmalige vaderlandsche kerk rechtstreeks in het hart. Groen van Prinsterer heeft gezegd, dat hij maar liever niet de listigheid kwalificeeren wilde, die men gevolgd had bij het aanbrengen van bovenbedoelde wijziging in de onderteekenings-formule. Wie er kennis van neemt, verstaat Groen. Volgens besluit der Dordtsche Synode van 1618 en 1619 hadden de a.s. predikanten instemming moeten betuigen met de drie formulieren van eenigheid, als in alles overeenkomende met Gods Woord. De Synode van 1816 echter bracht deze wijziging aan, dat volgens art. 38 van het reglement op het examen de proponenten beloven moesten, de leer der Nederlandsche Hervormde Kerk, „welke overeenkomstig Gods heilig Woord” in de aangenomen formulieren vervat is, te zullen handhaven, enz. „De een”, zegt Fabius, (Kerkelijk Leven, 1918, bl. 14, 15), „las daarin, dat de leer met Gods Woord overeenkomt; de ander, dat hij die leer zou handhaven, voorzoover zij met dat Woord overeenkomt”. Deze bekende wijziging van het „omdat” (quia) in het „voorzoover” (quatenus) heeft vóór en na de Afscheiding algemeen ergernis gewekt. Ja, ook nog lang daarna was ze velen een doorn in het oog. Fabius herinnert aan een uitspraak van |55| De Nederlander van 9 Januari 1854, waarin de duitsche hoogleeraar Lange inzake dit „quatenus” wordt geciteerd. Lange merkte op, dat men, alzoo een belofte vergende, en alzoo een belofte afleggende, zijn éénen voet uit de kerk, uit den gemeenschapskring zet, in hetzelfde oogenblik, waarin men den anderen erin plaatst. Op hetzelfde oogenblik, — aldus nog steeds Lange — waarop zoo iemand verklaart, dat hij de waarheid van de desbetreffende kerkgemeenschap voor de zijne aanneemt, stelt hij ze ook weer geheel disputabel. En ook het Handelsblad van 28 Januari 1836 heeft den staf gebroken over het rapport, dat de commissie ad hoe had uitgebracht op de Synode van 1835, en waarin feitelijk de dubbelzinnigheid van het onderteekeningsformulier ronduit werd toegegeven. „Het is er ver van af”, aldus de commissie, „dat de z.g. dubbelzinnigheid van het onderteekeningsformulier (daarom nog geen dubbelhartigheid of noodzakelijk daartoe leidende) op zichzelve als eene der voorname bronnen der in de vaderlandsche kerk bestaande oneenigheid te beschouwen zij; integendeel, deze is uit haren aard veeleer geschikt, om oneenigheid te voorkomen . . .” (Acta, blz. 124). Het is toch wel een ontstellende gedachte, dat hier op een officieele kerkelijke vergadering de dubbelzinnigheid rondweg als methode in den opbouw der kerk aanvaard wordt, dat zij als middel tot handhaving der eenheid wordt gezien, en aangeprezen. Zoo iets is nu wereldgelijkvormigheid (een zelfde schema volgen met de wereld). Terecht merkten de later in afscheiding gedrevenen op, dat een langs dezen weg verkregen eenheid geen ware eenheid was, doch slechts de eenheid van het „ja” èn „neen”. Een eenheid, die overal, dus allereerst in het huis van God, te verfoeien is. Inderdaad, — „wat eischt de Heere van u, o mensch, dan recht te doen?”

Dàn is er dat tweede: weldadigheid lief te hebben. Een haard van liefde te zijn. Zich niet op te sluiten in eigen particulieren kring, niet — nadat Christus het verhaal van den samaritaanschen man gedaan heeft — de grenzen van zijn eigen verantwoordelijkheid zoo eng trekken, als die van den allernaasten kring, — doch zich één te weten mèt, en verantwoordelijk voor de gansche kerk, waaraan men immers verbonden is, zelfs nog door den tekst van het onderteekeningsformulier, met zijn verwijzing naar „de” overigens hypothetische leer der Hervormde Kerk? Ja, zeker: weldadigheid liefhebben; — het was o.m. deze verbondseisch, die de „vaders der scheiding” verbood, genoegen te nemen met een positie, waarin zij zelf in hun plaatselijke gemeenten de waarheid mochten prediken, zonder echter te mogen strijden tegen de valsche, de belijdenis verloochenende leer, welke elders de waarheid en de kerk in het hart sneed. Er is in den laatsten tijd van Hervormde zijde (Woelderink, De Afscheiding en wij, 31), een beroep gedaan op een door Van Velzen in het jaar 1843 gedane uitspraak. Van Velzen merkte daarin op: „wij werden niet gedwongen de |56| leugen te preeken, ook niet om de waarheid of een gedeelte van de waarheid in de prediking achter te laten” . . . maar . . . „wij moesten daarbij onderworpenheid betoonen aan reglementen, die tot ontstichting der godzaligen en tot verwoesting der gemeente dienden. De belijdenis niet slechts met den mond, maar metterdaad, dat Jezus Christus de van God gezalfde Koning is over Sion, haalde ons de vijandschap der menschen op den hals.” Nu wordt van dit citaat door sommige hedendaagsche beoordeelaars der Afscheiding in dier voege gebruik gemaakt, dat men zegt: „hoe zou men zich mogen afscheiden, zoolang men toch niet verhinderd werd, te preeken wat men voor waarheid hield?” Maar het eerste lid van Van Velzens uitspraak mag men nimmer isoleeren van het tweede. En overigens is de kerk toch wel wat meer dan een preekhuis? Bovendien getuigt het toch wel van weinig liefde voor de schapen van Christus, indien men de prediking, gelijk men die zelf begeert, elders ziet weersproken met hetzelfde „gezag”, dezelfde „autoriteit”, waarop men zelf voor zich steunt in den eigen plaatselijken kring. Men „berooft” zoo het Woord van zijn gezag; en dat is een kwade dienst. Inderdaad, wat eischt de Heere van u, o mensch, dan weldadigheid lief te hebben? Wat anders — in dit geval — dan dat ge de eenheid tusschen leiders en geleiden, tusschen theologen en niet-theologen, tusschen den allernaasten kring en de verste kringen van geloovigen op andere plaatsen erkent, en bevordert?

En dan is daar dat derde punt: in ootmoed wandelen met God. Alles te plaatsen onder zijn gebod. Geen wetgeving te begeeren op de basis van wat ons mogelijk, of bereikbaar is, geen wet ontwerpen naar hetgeen „voor oogen is”, doch te leven bij het ontdekkende en benauwende woord: uw „ja” zij „ja”, en uw „neen” „neen”; en wat bóven deze is, dat is uit den booze. Hier is, zooal niet ipsis verbis, dan toch door met dit woord zijn discipelen uit den greep van het vleeschelijk jodendom te bevrijden, door Christus principieel elke „twee-terreinen-leer” veroordeeld: de leer, dat er een terrein is zonder, èn één met hoog-spanning vanwege Gods presentie. Zulk een leer kan een kerk slechts verwoesten, in steê van haar eenheid te bevorderen. En weer denken we hier aan de kerkelijke machthebbers uit de dagen van De Cock. O neen, niet aan hun persoon, doch aan den neerslag van hun in bond met de regeeringsmachten ondernomen kerk-beleid. Was niet hun diplomatie in strijd met de eerste regelen, die zij in hun „persoonlijk” leven zich haast vanzelf zouden willen stellen? En kwam het zoo bij hen niet practisch neer op de onderscheiding van „twee terreinen”, of „sferen”: een sfeer, waarin men gebeden doet, persoonlijke biecht aflegt, en wat dies meer zij, en een andere sfeer, waarin men kerk-diplomatie bedrijft? Maar mochten zij — „ver”diplomatiekt als ze waren — mochten zij al de ééne sfeer, waarin „de ziel” direct God in de oogen ziet, van de andere, waarin men praktische kerk-politiek drijft, |57| kunnen separeeren, — de later „afgescheidenen” geheetenen kenden die twee „sferen” niet. Sancta simplicitas! nu kon Micha de reformator er verstaan worden. Inderdaad, wat eischt de Heere van u, o mensch, dan ootmoedig te wandelen met uw God? In alle „sferen” te verkeeren coram Deo? Als in zijn tegenwoordigheid?

*

Die verbondseischen — en de stem van Micha. En de Afscheiding. —

Welnu, dat deze drie reformatie-eischen ten slotte gekonkretiseerd werden in den éénen roep: „terug naar Dordrecht”, willen wij hier niet verder trachten aan te toonen, wijl wij dan slechts herhalen moesten wat reeds eerder gezegd werd „De dogmatische beteekenis der „Afscheiding”, ook voor onzen tijd”. Slechts zij opgemerkt, dat terugkeer naar Dordrecht om twee redenen begeerd werd. Wat de leer betreft, zou daarmee teruggegrepen worden op wat de kerk zelf als waarheid had gepredikt. En tevens zou daardoor weer een kerkelijke rechtspraxis geschapen zijn, die, door herstel van de òndubbelzinnige onderteekeningsformule, en door veel meer, aan de kerkelijke dubbelhartigheid een einde zou maken. „Hoe lang hinkt gij op twee gedachten?” —, die kreet van Elia is op de lippen van De Cock en de zijnen.

Want, dàt inderdaad op twee gedachten gehinkt werd, dat is niet alleen door de vaders der scheiding, maar ook door anderen zeer goed begrepen. En dat met name de invoering van het listige „quatenus” in de proponentsformule hiervoor aansprakelijk was, dat is eens zeer duidelijk uitgesproken door de „Godgeleerde Bijdragen” (VIII, 2e stuk 1834, 868/9). In dit bij uitstek liberale, op de z.g. separatisten uit de hoogte neerziende, wetenschappelijke tijdschrift, wordt zonder blikken en blozen het volgende geschreven:

„Hoe verre de vrijheid ging, welke de Leeraren zich hier konden toekennen, leert één voorbeeld voor velen. De predikant S. Magnet gaf in 1827 een stukje in het licht, getiteld: Gods oorspronkelijke genadige menschenliefde volgens de leer van Jezus Christus en Zijne Apostelen, in welks voorrede hij zegt, dat hij hier voorstelt de hoofdwaarheid zijner prediking, in welke hij toen bijna vierenvijftig jaren was onledig geweest. Het stukje geeft ons dus, wat hij langen tijd, onder de werking van het bedoelde formulier, gepredikt had. En wat vinden wij nu hier als de hoofdinhoud dier prediking? Onder anderen, dat het eene bejammerenswaardige dwaling is, dat men God beschouwt als „een Opperheer, boven zijn zedelijke wetten verheven die vanwege zijne gerechtigheid, de edelmoedigheid, welke hij den mensch aanprijst, zelf niet kan of mag bewijzen, dewijl zijne wraak noodzakelijk de straf vordert der beleediging, Hem door de zonde aangedaan, en, zonder voldoening aan de gekwetste |58| oneindige majesteit, geene overtreding vergeven kan”; dat het „eene dwaling is”, door Johannes tegengesproken, dat God, als een Heilig Wezen, „afkeerig is van zondaren”; dat „God en niet Jezus Christus, door Johannes, als de Verzoener wordt voorgesteld”, en dat „nergens in den Bijbel geleerd wordt, dat God door Christus verzoend is; dat Gods oorspronkelijke menschenliefde niet is bepaald tot sommige bevoorregte menschen met uitsluiting van anderen”; dat het „met Gods eer onbestaanbaar is, te stellen, dat Christus aan God het rantsoen met Zijn bloed betaald heeft”, omdat men, zoo stellende, „de genade van God miskent; Gods vrije gunst aan onwaardigen verloochent, terwijl men dezelve met woorden meent te roemen”; dat het „onmogelijk waar kan zijn, dat de rechtvaardige God den onschuldigen Jezus heeft gestraft; dat Jezus niet vatbaar was voor straf; dat Jezus geene helsche zieleangsten heeft ondervonden”: en wat van dezen aard meer zij. Indien men deze en dergelijke dingen vierenvijftig jaren achter elkander kon prediken zonder door eenig kerkbestuur gemoeid te worden, dan was, zoo wij niet geheel mis zien, toch wel het bewijs gegeven, dat het formulier van verbintenis alle kracht had verloren en dat deszelfs werking geene was.

Nu is het uit een oogpunt van kerkelijke apologie van beteekenis, dat de klacht over de ontkrachting van de proponentsformule, en daarmede het verwijt, dat de kerk zelf de dubbelzinnigheid als middel tot zelfhandhaving gebruikte, door De Cock zelf officieel ter tafel gebracht is. En dit wel in de beslissende vergadering van de synode van 1834.

Deze synode heeft naar men weet, De Cock veroordeeld. Bij den opbouw nu van haar vonnis heeft de synode — men kan het uit de Acta nagaan — geen nota genomen van de door De Cock in zijn memorie van defensie ingebrachte klacht, dat men hèm wilde dwingen, respect te betuigen voor de evangelische gezangen, maar dat men zèlf geen respect betoonde voor de belijdenis. De Cock merkte op, dat „wat en hoedanig zij” (d.w.z. de evangelische gezangen) „ook zijn mogen, derzelver waarde en gezag niet die van den Heidelbergschen Catechismus teboven gaan, noch der overige formulieren van eenigheid, welke echter door niet weinigen, ook zelfs in openbare geschriften, straffeloos zijn en worden aangerand”. Door dit punt in geding te brengen, heeft De Cock de synode willen dwingen, zijn zaak in nauw verband te zien en te zetten met de kwestie van de onderteekeningsformule, en van het gezag der belijdenis.

Deze poging van De Coek zou voor elke synode, welke de zaken der kerk eerlijk begeerde te behandelen, bizondere beteekenis hebben gehad. Door het in discussie brengen toch van dit argument, kwam feitelijk heel de lange rij van bezwaren, die reeds jaren lang publiek ingebracht waren tegen de toenemende kerkverwording, konkreet voor de synodale aandacht te staan. Feitelijk kwam in dat ééne zinnetje „de wolk van getuigen” — |59| getuigen der laatste jaren — en heel de rechtzinnige „factie” der „Dordschen” vragen om recht, smeeken om terugkeer tot on-dubbelzinnigheid. Het was immers D. van Hogendorp, die onder dagteekening van 19 Juni 1834, vóór de vergadering der synode, aan De Cock de „Akte van Appèl en de Memorie van Defensie”, gelijk hij deze ontworpen had, heeft toegezonden. En Van Hogendorp had ze eerst laten lezen aan Van der Kemp, en aan Capadose. De Cock heeft, blijkens het nog aanwezige origineel, waarop hij aanteekeningen aanbracht, dit door Van Hogendorp c.s. opgestelde stuk, eigenhandig afgeschreven, en zoo goed als ongewijzigd bij de synode ingezonden. In dit stuk sprak dus De Cock allesbehalve zijn „private meeningen” uit. Neen, neen, niet zijn „eigen theologie” kwam in geding, maar heel de z.g. „factie”, waarmede men in synodale kringen reeds zooveel te doen had gehad, en die de liberale machthebbers zoo buitengewoon ergerde, omdat ze „naar Dordrecht” terugriep, sprak in dit stuk zich uit. De bij de synode ingediende Memorie van De Cock kan eigenlijk het kort begrip heeten van de „bezwaren tegen den geest der eeuw”, gelijk deze in de gehate factie der z.g. „Dordschen” onophoudelijk tot uiting waren gekomen.

En nu heeft de synode weliswaar een commissoriaal rapport aangehoord, waarin fatsoenshalve van De Cock’s memorie min of meer, maar dan uiterst onvolledig, verslag werd gedaan door de rapporteerende commissie; — maar de synode heeft van de argumenten niet de minste nota genomen, gelijk trouwens de rapporteerende commissie angstvallig dit heeft willen voorkomen. De opbouw van het vonnis blijkt geheel en al losgemaakt te zijn van De Cock’s zelfverdediging. Ze geschiedde op grond van beweerde ordeverstoring. En nadat toen De Cock veroordeeld was, met totale negatie van deze, de bekende kwestie van het onderteekeningsformulier de facto in het middelpunt plaatsende, argumentatie, heeft de synode vervolgens de gelijktijdig ingekomen verzoekschriften, waarin om een ondubbelzinnig onderteekeningsformulier werd gesmeekt, eenvoudigweg zonder nadere argumentatie opzij gezet.

In schrille kleuren is daarin heel de ellende der toenmalige kerkelijke lauwheid en zonde aan het licht gekomen. Men moest de gezangen eeren, maar mocht niet de formulieren eeren. De gezangen, een later opgekomen, en met geweld opgedróngen bezit der kerk, werden sacrosanct verklaard, maar de formulieren, die veel oudere kerkelijke stukken waren, niet opgelegd, doch in vrije beslissing van het internationaal concilie van Dordrecht uit het leven der kerk zelf opgekomen, werden prijsgegeven aan willekeur.

Hierin is de strijd van die veelbewogen dagen duidelijk getypeerd, en het kernpunt ervan blootgelegd. Daarom heeft de Afscheiding geen „eigen” gedachte, en geen „eigen” beginsel; zij heeft alleen maar de Hervormde Kerk terug willen voeren naar haar eigendommen, haar eigen |60| formulierenschat. Formeel bleef zelfs de vraag buiten discussie of Dordrecht in alle punten even duidelijk de waarheid had gesproken. Het feit, dat de Afgescheidenen later inzake enkele punten van Dordrecht met elkander het oneens zijn geweest gedurende korten tijd, geeft daaraan te dieper relief. De tegenstanders van die dagen hebben zich wel diets gemaakt, dat de z.g. separatisten vochten voor een secte-gedachte, voor een „eigen”, en dan zeer archaïstisch credo; zij dachten dan ook, dat de zaak wel dood zou bloeden, zoodra men maar hen tot zwijgen had gebracht, of den nimbus der martelaarskroon hun zou hebben afgenomen. Dat blijkt b.v. duidelijk uit de „geheime pro-memorie over de Afgescheidenen”, die in April 1836 den koning bij een bezoek te Amsterdam „in handen is gespeeld”. In dit stuk, waarin de ten aanzien van de vervolgde „separatisten” ietwat „mildere” geest van de Amsterdamsche rechtbank aan het woord trachtte te komen, om zoo mogelijk ook den koning tot een zachter oordeel te bewegen, luidde § 11: „Er is hoogst waarschijnlijk uitzigt, dat de adressanten en zoovelen (als) gereed staan om hun toe te vallen, dus ver onder het kruis nauw en vurig vereenigd, zoodra het fiat op het gemaakt adres door Z.M. verleend zij, staande het wijder beramen en oprigten der nieuwe kerk, in menige partijen zich zullen scheuren, een voortgang en eene uitkomst der nieuwsgierigheid bij welke haar dreigen al minder wordt”. Men ziet het: de opsteller der memorie denkt nog min of meer met secte-vorming en secte-belangstelling te doen te hebben. Maar hij durft niet eens te boud spreken; hij is er nog lang niet zeker van, dat de afgescheidenen, als hun maar eenmaal de wind uit de zeilen genomen zou zijn, in hun eigen kleine kringetje de belangstelling voor sectegeest en sectedogma wel zouden zien tanen. Daarom werd dan ook in deze zelfde geheime pro-memorie óók reeds voorzien in het andere geval; gelijk b.v. blijkt uit § 12: „Zoo integendeel de nieuwe godsdienstvereeniging in den loop van jaren mogt stand houden, zich bevestigen en uitbreiden daarnevens ook, gelijk het met de Herstelde Luthersche kerk zich heeft toegedragen, allengs bezadigder en rekkelijker mogt geworden wezen, zoo zal die toekomende tijd aan Z.M. aanleiding kunnen geven tot nieuwe maatregelen, tot zulke als de nieuwe kerk ten aanzien van (hare) verhouding tot het staats-gouvernement aan de bestaande kerken meer gelijk maken, de gedachte waaraan echter dus verre een staatsgeheim zij” (blz. 603, Gedenkst. d. Alg. Gesch. v. Ned., 1830-1840, V).

Wèl heeft de uitkomst deze verwachtingen beschaamd. De afgescheidenen zijn niet „rekkelijker” geworden. Zij kònden dat ook niet. Want zij hadden geen separatistisch sectebeginsel; ze waren alleen maar trouw aan den „schat der kerk”. Wat Luther eens, toen hij alleen stond, voor de kerk, gezegd heeft: „damals war ich die Kirche”, dat konden toen de afgescheidenen zeggen: zij hebben toen de zaak van de Hervormde Kerk |61| tot de hunne gemaakt, hebben voor die kerk gestreden. Hun reformat had geen eigen beginsel, of het moest zijn het beginsel van den profeet Micha: het beginsel van niet-beginsel, het beginsel „van den beginne”. Want hetgeen „van den beginne was”, dat moest voor een verworden kerk weer constitutieve factor worden in den kerkopbouw, dàt was kerkherstel. De vocativus van 1834 is — en daarin ligt rechtvaardiging voor God en voor den mensch — de vocativus van de reformatie: o mensch, o mensch!


II.

Zoo zijn wij dan reeds ongemerkt naar ons tweede deel gekomen; wij moeten nu spreken over het recht der Afscheiding.

Men kan, gelijk nog onlangs van Hervormde zijde gedaan is (Ds Woelderink, De Afscheiding en Wij, Maassluis 1934), de kwestie van het recht der Scheiding in tweeërlei verband aan de orde stellen: in staatsverband èn in kerkverband.

Wat het eerste betreft, krijgen we dus te doen met de grondwet en haar uitlegging. Wat het tweede betreft, raken we aan het kerkrecht. Zoowel het ius constitutum. als het ius constituendum.

Wat nu het eerste punt betreft, men zal van ons in deze herdenkingsrede niet verwachten, dat we trachten zullen, een détail-beschouwing te geven inzake de vele staatsrechtelijke en grondwettelijke kwesties, die in direct verband met de geschiedenis der Afscheiding aan de orde zouden te stellen zijn. Er is over deze zijde van het vraagstuk zeer veel geschreven. Reeds aanstonds heeft, een eeuw geleden, de strijd tusschen Groen van Prinsterer en Thorbeeke zich met de grondwettelijke rechten der afgescheidenen, ook in hun kerkreformatie, alsook met die inzake recht of onrecht der regeering in het nemen van haar bekende „maatregelen tegen de afgescheidenen”, ingespannen bezig gehouden. En onlangs nog heeft Dr. J.C. Rullmann in „Antirevolutionaire Staatkunde” daarover een zeer instructief artikel geschreven. Wanneer wij dan ook daarheen en naar andere litteratuur verwijzen, kan het onzerzijds alleen maar de bedoeling zijn, enkele opmerkingen te maken, die voor deze samenkomst zich gereedelijk nog leenen.

En dan treft het ons, dat niet alleen door Groen van Prinsterer en vele anderen het recht der gescheidenen en het onrecht der regeeringskringen, met name dan in beider confrontatie met de grondwet, is beweerd en betoogd, doch dat ook van andere zijde dit is gedaan. Zeer sterk spreekt hier het artikel, dat het Handelsblad van 28 Januari 1836 heeft gepubliceerd. Dit artikel, later opgenomen in de Gedenkstukken, uitgegeven door Dr. H.T. Colenbrander, (1830-1840, V, 598/9), luidt aldus: |62|

„De aanschrijving van wege den prokureur-generaal bij het hooggeregtshof aan de onderscheidene regterlijke ambtenaren, om degenen die zich van het door een koninklijk besluit gecreëerde kerkbestuur hebben afgescheiden, te vervolgen, wanneer zij van het hun in art. 193 der Grondwet gewaarborgde regt gebruik maken, is inconstitutioneel, maar zij is dit vooral om de gronden waarop zij rust. Men past toch art. 192 niet toe alsof er van gezindheden, maar van kerkelijke organisatie werd gehandeld; men handhaaft niet de Hervormde Kerk maar de besluiten over of omtrent de Hervormde Kerk sedert eenige jaren genomen. Met één woord, het gouvernement zegt niet: Ik verklaar de gereformeerde gezindheid te willen beschermen; maar: de gezindheid, die ik beschermen wil, verklaar ik voor de gereformeerde.

„Deze gang des gouvernements is dus ongrondwettig, maar zij is ook onstaatkundig. Immers de regeering, die boven alle partijen moet verheven zijn, neemt daardoor niet alleen partij, maar klemt zich aan eene partij vast, die reeds verscheiden onberadene stappen heeft gedaan, en wier invloed aan het zinken is. Wanneer toch eene kerkelijke Vergadering zich niet voldoende kan regtvaardigen van den algemeenen blaam van onopregtheid; wanneer zij zelve openlijk verklaart dubbelzinnig (ofschoon, dan ook al niet dubbelhartig), te spreken, dan kan men zulk eene vergadering in de toekomst weinig duurzaamheid beloven. Wanneer zij daarenboven hetzij zelve, hetzij door hare ondergeschikte besturen schier wekelijks de kordaatste en krachtigste jonge leeraars afzet, dan vermeerdert zij daardoor het getal harer beduidendste tegenstanders zoo geweldig, dat zij tevens haar eigen reeds wankelend bestaan ondermijnt . . .

„Wij achten het dus als de vordering der grondwet, dat het gouvernement, bij de aanstaande vrijvergunning der herstelde gereformeerde kerk, die vergunning niet geve aan eene nieuwe secte, welke in den zin der grondwet niet bestaat, maar als aan een van het overige deel afgescheiden gedeelte der gereformeerde gezindheid . . . en eindelijk, dat men deszelfs gemeenten . . . doe deelen in de regten en voordeelen, die de constitutie aan de Hervormde gezindheid in het algemeen verzekert . . .”

De uitspraak van het Handelsblad, hierboven geciteerd, is kras genoeg. Het vermoeden, dat men reeds bij het lezen van dergelijke artikelen in zich opkomen voelt, het vermoeden n.l., dat ook in regeeringskringen zelf op dit punt groote onzekerheid geweest is, vindt dan ook van alle kanten bevestiging.

Bekend is, dat de Amsterdamsche rechtbank milder heeft geoordeeld dan vele 1) andere rechtscolleges. Wij herinnerden reeds er aan, dat in |63| April 1836 een geheime pro-memorie over de afgescheidenen den koning is overhandigd. Van Maanen, de bekende minister van justitie schreef d.d. 26 Mei 1836 aan Asser, dat het stuk zeer geheim en, naar zijn meening, zelfs niet aan minister Van Pallandt, den minister van hervormden eeredienst, bekend was. Hij proefde in dit stuk den geest der Amsterdamsche rechtbank en zocht daarachter haar invloed. „Er bestaat” — aldus Van Maanen — er bestaat „eene merkwaardige overeenkomst tusschen de staatsregtelijke en regtsbeschouwingen, in de zeven eerste §§ der memorie ontwikkeld, en die, welke de correctioneele regtbank te Amsterdam, bij haar vonnis in de zaak van H.P. Scholte c.s. op 21 April l.l. gewezen, tot grondslag van hare uitspraak heeft gelegd. Die beschouwingen ondertusschen” — aldus nog steeds Van Maanen — „waren ook reeds vroeger door de verdedigers van Scholte ter sprake gebracht bij hunne pleidooien voor het Hooggeregtshof alhier” (Gedenkstukken, 1830-1840, V, 604).

Van bedoelde pro-memorie luidde § 1: „Er is volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen gewaarborgd, tevens van derzelver belijdenis en openbare en gemeenschappelijke eeredienst, zoodat er buiten de godsdienstgezindten, welke tijdens de invoering der grondwet bestonden, ook andere en nieuwe zijn geoorloofd (art. der Staatswet 190 met 193 en 196)”.

Van Maanen, hierover om advies gevraagd, schreef den koning d.d. April 1836, van een ander gevoelen te zijn. Doch in de uitwerking van deze zijn „andere gevoelens” was hij al dadelijk op het beslissende punt vrij onzeker. Zèlfs hij. Juist hij. Tegenover § 1 der bedoelde memorie toch wist hij slechts dit te stellen: „Wel vrijheid van begrip, maar daarom nog niet van uitwendige eeredienst. Als laatste consequentie moge aan vrijheid van begrip verknocht zijn de vrijheid van manifestatie, maar de openbare eeredienst is meer dan eene manifestatie of mededeeling van begrippen, het is het in werking en praktijk brengen der begrippen. De grondwet zelve behelst de tegenstelling van begrip en eeredienst, en het is juist om de ondergeschiktheid aan het hoog gezag ten opzigte van alle naar buiten werkende daden te doen uitkomen, dat in art. 190 de vrijheid van begrip wordt vermeld. Dit is waar in dien zin, dat nieuwe gezindheden niet absoluut zijn geprohibeerd, doch daarom is derzelver oprigting nog niet onbeperkt vrij”.

„Niet absoluut geprohibeerd”.

„Niet onbeperkt vrij”.

Dat is dus een dubbele restrictie in het overigens scherpzinnig betoog van den minister van justitie. Men zou zoo zeggen: de minister is in het beslissende punt wel wat al te zeer onzeker; te onzeker voor een bewindsman, die met dragonders werken wil, en met alle kracht dit wil blijven kunnen doen.

De in regeeringskringen waarneembare onzekerheid was fataal genoeg: |64| ze betrof de rechtsgronden zelf, waarop men zou kunnen vonnissen. Duidelijk blijkt dit in het tusschen Van Maanen en den opsteller der geheime pro-memorie gevoerde, van de zijde van Van Maanen slechts noodgedwongen voor de aandacht van den koning geplaatste debat, waarvan wij zooeven spraken. In de pro-memorie wordt blijkbaar een nieuw instituut „gezindte” genaamd. Van Maanen blijkt het woord „gezindheden” in gelijken zin te bedoelen; hij spreekt immers van „derzelver oprigting”. Niettemin komen beide penvoerders reeds tot uiteen-loopende conclusies ten aanzien van de vraag, wat de grondwet van zulke nieuw opgerichte „gezindheden” of „gezindten” te zeggen heeft.

Behalve de verwarring, die den pennestrijd tusschen Van Maanen en zijn hem opgedrongen opponent van achteren tot een bezwarend getuigenis tegen de regeering maakte, treft ook elders, wanneer andere liberale tegenstanders van de afgescheidenen aan het woord komen, de onzekere gang van het betoog. Zoo b.v. in wat P. Boeles in zijn berucht boek „Over Staatsregt, Hervormd Kerkbestuur en Separatismus”, een bestrijding van Groen van Prinsterer’s „De Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst”, opmerkt. Hij schrijft blz. 150, 151: „Zij zeggen, dat zij Gereformeerden zijn, — ook de heer G. v. P. zegt zulks (blz. 60); hoe echter daarmede overeenkomt de bijzonderheid, dat sommigen hunner er op aandrongen, dat de aanteekening van den aan hen of hunne kinderen toegediende Doop doorgehaald mocht worden in de Doopboeken hunner Gemeente, — verklaar ik niet in te zien, daar, zoo ik het wel heb, de Doop zich niet zoozeer tot leden van deze of gene gezindheid in de Christelijke Kerk, als wel tot leden der Christelijke Kerk inwijdt” (155). Hier wordt tusschen „gezindheid” en „Kerk” de onderscheiding weer anders aangegeven dan in de geheime pro-memorie en in Van Maanen’s antwoord daarop geschiedt. Natuurlijk kan Boeles’ meening met die der anderen worden geharmoniseerd; maar de poging daartoe zal slechts kunnen geschieden onder gelijktijdige erkenning, dat behalve het begrip „gezindheid” nu ook dat van „kerk” in den nevel is komen staan. „Gezindheid” wordt den éénen keer met een kerk-instituut identiek verklaard, den anderen keer wordt het een onderscheiding binnen het kerk-instituut, tenzij men de „Christelijke kerk” abstraheert van haar instituut. Bedenkt men dan daarbij, dat de verscheiden instituten in dienzelfden tijd in de onderscheiden vertoogen om beurten „gezindheid”, afdeeling (communauté) van een gezindheid, van een (den) godsdienst, van een (de) kerk heeten, dan vraagt men zich bij zóóveel rekkelijkheid in het spraakgebruik af, wat te denken is van een overheid, die de kerk — om nog eens met Barth te spreken — tegen haar zin in de reeds nader aangeduide positie van Nebukadnezar brengt, doch zich zelf alle uitleggende magiërs angstvallig van het lijf houdt, bevreesd, dat het anders |65| niet meer gelukken zou, even krampachtig vast te houden aan haar eigen bepaalde opvatting van een overigens onzeker begrip in de grondwet. Een onzeker begrip? Ja, want in den loop der geschiedenis waren „godsdienstgezindten” tegenover elkaar uit een oogpunt van confessioneele onderscheiding afgrensbare, historisch geworden instituten. De overheid had evenwel zelf de Herv. kerk doen ophouden een gezindheid te zijn.

Het is dus wel een tragische verwarring geweest. Den éénen keer wil men de onderscheiding tusschen „kerk” en „gezindte” zóó maken, dat de pluraliteit der instituten ermee kan verbonden worden, den anderen keer zóó, dat ze er mee te verhinderen valt. En van Het Handelsblad zwijgen we nog maar, hoewel de klacht van dit orgaan, dat de overheid de „gezindheid”, die zij beschermen wil, voor de gereformeerde verklaart, te pijnlijker ironie krijgt, als men bedenkt, dat de overheid, gelijk wij opmerkten, de Herv. kerk had gebracht in een positie, waarin zij ophield „gezindheid” te zijn in den aan de auteurs der grondwet vertrouwden zin des woords. Sedert het geknoei met de proponentsformule had de overheid zich gehandicapt in het zwaaien met het zwaard der grondwet. Niettemin greep zij er naar, en wachtte den raad der wijzen niet af. Nebukadnezar — die zat in de synodezaal en in het kabinet; maar Daniël was er ook, al zou het nog lang duren, eer hij aangehoord werd.

De schuldige overhaasting, waarmee de Nebukadnezars dier dagen hun onzekerheid en onderlinge verdeeldheid hebben trachten te maskeeren, allereerst voor zichzelf, — heeft soms zelfs tot pijnlijke incidenten geleid. Zoo schrijft b.v. J.M. van Maanen, neef van den bekenden minister van justitie aan den minister over een audientie, die op 12 April 1837 te Amsterdam door den koning gegeven is. In den brief komt weer de Amsterdamsche rechtbank om den hoek gluren. Want de heer Van Maanen klaagt over de ”hoogst mogelijke onhandigheid van onzen president van Hall (vader van Mr F.A. van Hall, den lateren minister van financiën, K.S.) bij het houden zijner aanspraak, wanneer de regtbank den Koning wordt voorgesteld . . . verbeeld u dat in zijn discours de president den Koning namens de regtbank bedankt voor de beschikking van het nieuwe Paleis van Justitie, en ten slotte deze woorden zegt: „dat dáár het regt naar de wijze der voorvaderen met de meeste onpartijdigheid wordt uitgesproken”, drukkende daarbij op de woorden „met de meeste onpartijdigheid”. Al aanstonds bemerkte ik dat Z.M. zeer goed vatte waar deze woorden op doelden, en niemand onzer twijfelde er aan of zij hadden betrekking op de zaak der separatisten. De Koning was zigtbaar ontevreden, en antwoordde met bevende lippen, dat hij hoopte zich te kunnen overtuigd houden, dat het regt bij deze regtbank in alle zaken met de meeste stiptheid en onpartijdigheid zoude worden uitgesproken en gehandhaafd . . .”. |66|

Die „bevende lippen” en dit „discours”, zijn ze na 100 jaar niet een bewijs van de al te groote gemakkelijkheid, waarmede in dien tijd is toegeslagen door de overheid? Indien de minister van justitie een ander man geweest ware, zou de historie in Nederland anders zijn geloopen. De strijd, die tegen de onderdrukking van de afgescheidenen gevoerd is, was feitelijk een worsteling tegen den minister van justitie, die niet de magiërs toelaten wilde, zijn droomen anders uit te leggen, dan hij zelf het deed. Hoe zeer deze bewindsman dan ook langzamerhand geïsoleerd werd, blijkt uit een mededeeling in denzelfden brief, die zooeven reeds geciteerd werd. Schrijver bericht, in de Amsterdamsche rechtskringen nog eens de opinie van minister Van Maanen te hebben verdedigd, „door zeer breedvoerig het systhema nog eens te behandelen en uiteen te zetten om de regtbank het erroneuse harer gevoelens in de zaken der separatisten aan te toonen”. „Ik heb”, zoo vervolgt de auteur, „een anderhalf uur gepleit, of liever staan spreken voor het publiek, niet voor de leden der regtbank, want dezen luisterden niet eens naar mijne redenen, gingen met elkander soms praten, en waren zeer ontevreden er over, dat ik in deze zaak zoude pleiten. Mijne pogingen zijn vruchteloos gebleken; de regtbank, zoude ik bijna zeggen, wil niet overtuigd zijn . . .” (Gedenkstukken 1830-1840, V, 630). Dat deze meeningsverschillen, al werden zij voor de kleine luiden van dien tijd verborgen gehouden, toch vrij diep hebben ingegrepen, moge blijken uit het verhaal, medegedeeld in den brief, weer van J.M. van Maanen aan den minister van justitie, d.d. 1 Mei 1835, volgens welk verhaal Van Hall al eens eerder bij een audiëntie (op 1 Mei 1835) tegen den koning opvallend koel geweest was en even koel door den koning was beantwoord.

Wij laten nu verder deze dingen rusten, om reeds gemelde reden. In deze herdenkingsrede kunnen wij niet verder op de kwesties van grondwettelijken aard ingaan. Het is hier de plaats daar niet voor. Wij vragen alleen maar, heden, na een eeuw, of men eindelijk niet eens erkennen moet, dat de hand die op den rug der afgescheidenen geslagen heeft, misschien wel daarom juist zoo hard sloeg, omdat hart en hoofd van wie deze hand te besturen hadden, te onzeker zijn geweest?


Evenwel, niet alleen het staatsrecht, maar ook het kerkrecht moet hier onze aandacht hebben. Zoowel het in de kerk geldende ius constitutum anno 1834, als het in de kerk te stellen ius constituendum. Had ten aanzien hiervan de Afscheiding haar „recht”?

Ons antwoord is weer, evenals bij de bespreking van ons eerste punt: men kan slechts in zooverre van een recht der Afscheiding spreken, indien men — naar de grondgedachte der verbondsgemeenschap, die haar redenen steeds opent met den vocativus van den profeet Micha — recht en plicht |67| op het allernauwst aan elkander verbindt. Dan toch krijgt men een oog ervoor, dat in de kerk, waar Christus koning is, de belijdende christen geen „rechten” van anderen erkennen kan, die hèm zouden belemmeren, zijn „plicht” te doen. Want zijn eigen „recht” is dat der gehoorzaamheid, der dankbaarheid. Is hij niet verlost, opdat hij dankbaar zou zijn aan Christus, en liefhebben zou diens huis? Zoodra dan ook het in dat huis vast gestelde ius constitutum — gelijk het in de Hervormde Kerk het geval was — „tweelingen” „in zijn schoot” heeft, moet men kiezen en tot kiezen nopen. Dit is juist het frappante, dat de vaders der scheiding erop gewezen hebben, dat zij, gelijk ieder normaal mensch in de kerk dier dagen, voor de vraag geplaatst waren, wat nu eigenlijk wel dit ius constitutum was? Twee lijnen liepen er samen; de ééne beteekende het „neen” tegenover het „ja” der andere. Het huis der Hervormde Kerk was in kerkrechtelijken zin tegen zichzelf verdeeld. Men móest dus tot een oplossing komen. En in het zoeken van deze oplossing had — volgens de ééne lijn, de ééne helft der officieele papieren — niemand eenig privilege, dat anderen uitsloot van het werken voor en van het zoeken naar een oplossing. Het ambt der geloovigen gold in de kerkelijke belijdenisschriften; men vergete niet, dat dit in de belijdenis is vastgelegd. Met name degenen, die heden ten dage een volksbeweging over hebben voor het „onvervalschte” artikel 36 (!) mogen wel eens daaraan denken, dat de officieele belijdenis der Herv. Kerk (ius constitutum voor De Cock c.s.) het ambt aller geloovigen erkent, en van zijn uitoefening een kenmerk van het lidmaatschap der kerk maakt. Deze belijdenis omtrent den plicht en het recht tot bediening van het ambt der geloovigen gold als ius constitutum in 1834, al werd de handhaving daarvan factisch door de bestuursmachten tegengegaan, zoodra zij de gehoorzamenden aan de oudste papieren der kerk met hen in botsing bracht. Zoodra een kerkelijk instituut ten aanzien van zijn rechtsinrichting op twee gedachten hinkt, móet ieder — zelfs nog afgedacht van het ambt der geloovigen — zich vragen, welke van die twee lijnen hij volgen moet. Dat is geen gereformeerd ideetje, dat weet men zelfs in de loge. Wie aan de belijdenis trouw bleef, schond de reglementen, wie aan de reglementen trouw bleef, schond de belijdenis. De wel zeer eigenaardige constellatie bracht mede, dat er niemand was, gelijk er óók vandaag niemand is, in de Hervormde Kerk, die niet met eenige bepalingen of uitspraken in het ius constitutum in strijd kwam. In de Hervormde Kerk overtreedt nu eenmaal ieder een deel der kerkelijke „bepalingen”. Tot het ius constitutum behoort ook de belijdenis, die inzake het kerkrecht geen angstvallig zwijgen bewaart, maar zijn grondbeginselen opneemt in den geloofsinhoud.

En nu verweet men aan de „separatisten”, dat zij in strijd kwamen met het geldend recht. Dat verwijt — het is nog niet verstomd — is |68| echter zinloos, omdat zij, die het inbrachten, of inbrengen, evenzeer ermede in strijd kwamen, en komen. Het verschil is alleen maar, dat de één de tweeslachtigheid, de innerlijke tegenstrijdigheid, de kerkelijke oneerlijkheid bestendigt, zoover het hem zelf betreft, en dat de ander de geloofsdaad, waartoe een deel van de eischen van het ius constitutum, immers de belijdenis, hem noopt, verricht, om zoo den „vocativus van de reformatie”, waarvan de profeet Micha ons de tolk bleek, op de lippen te nemen.

Zoo wijst vanzelf dat ius constitutum ons uit naar het ius constituendum. Maar daarover hebben wij na ons eerste punt niets meer te zeggen. Dat men, wijzend op het gemeenschappelijk in overtreding zijn tegenover het ius constitutum, dan teruggrijpt naar Gods Woord, om daarmee den ban der tweeslachtigheid te breken, wie is daarover nog in onzekerheid? Het ius constituendum lag reeds vast in het ius constitutum; een „eigen” kerkrecht was het dus ook weer niet, waarmee het recht der Afscheiding zou zijn gepretendeerd door haar woordvoerders. Echter, ook nu geldt van dit ius constituendum (eigenlijk dus re-stituendum) weer hetzelfde, als wat wij reeds hierboven stelden: het was en is een recht, dat zijn keerzijde vindt in plicht, een recht van niet-recht, een recht, dat slechts ligt in de noodzaak, in het: wee mij, als ik het niet doe.

„Op zichzelf” immers bestaat er geen „recht” van scheiding in de kerk. Wij belijden, dat de Zoon Gods zich een gemeente vergadert van het begin der wereld tot aan het einde toe. Hij vergadert ze voor zich, dat is het primaire. Wee daarom elk, die Hem daarin tegenkomt, die Hem daarin tegenwerkt; wee ieder, die verstrooit, dáár, waar Christus vergadert. Wanneer Elia Achab ontmoet, dan is dit het conflict: de koning zegt tot Elia: zijt gij daar, beroerder Israëls? maar de profeet, zijnerzijds erkennende, dat het inderdaad een groote zonde is, Israël te beroeren, neemt het thema op, en antwoordt: niet ik ben de beroerder Israëls, maar gij zijt het, en uws vaders huis, daarom, dat gij de geboden van Jahwe verlaten hebt. Hier stelt Elia het probleem, gelijk het gesteld zijn móet: hij veroordeelt alle eigenwilligheid, die in de kerk als gemeenschap der heiligen op eigen initiatief, en op eigen gezag een breuk slaat; hij noemt het elks plicht, in de kerk te reformeeren zoolang het mogelijk is; hij ontkent alle „recht” van afscheiding, inzoover de beslissing inzake blijven-of-niet-blijven in het oude instituut nog staat aan ons zelf; maar aan den anderen kant houdt hij even nadrukkelijk vol, dat in de kerk de gehoorzaamheid, de actueele, konkrete, permanente, gehoorzaamheid, in steê van Israël te „beróeren”, Israël behóudt, dat zij geneest, en reformeert. Niet Elia pretendeert een „recht” van afscheiding, maar Achab voltrekt de „daad” van afscheiding. Achab scheidt Elia af. De ongehoorzamen in de kerk zijn altijd de afscheidenden. Uit ressentiment klagen ze dan daarna ook altijd „de gescheidenen” aan. |69|

Zoo laten wij ook in de Afscheiding van 1834 het verwijt, dat Achab keerde tegen Elia, terugvallen op „Achab”, d.w.z. op de ongehoorzamen, op de verlaters van de geboden van Jahwe, zelf. Hebben de „afgescheiden”, gelijk het heet, zich afgescheiden? Ja zeker, zal men zeggen: ze verklaren het zelf. Maar het is niet zoo. Scheidde Elia zich af, toen hij het instituut van den Baälsdienst metterdaad weerstond? En de kerk ervan bevrijdde? Neen, door het valsche instituut uitgeworpen, scheidden de afgescheidenen zich daarvan, zij scheidden zich niet van de kerk af. Hadden zij het gedaan, zij waren schuldig voor God, en vandaag zou het boetekleed het eenige zijn, waarin wij treden mochten voor het oog der natie. Maar wij ontkennen ten sterkste, dat de „vaders der Scheiding” — als men hun handelingen in een „hoofdsom” samenvatten wil — zich hebben afgescheiden. Afscheiden, — dat hebben de bestuurslichamen gedaan, de trawanten van een op de kerk ingrijpend koninklijk gezag. De menschen, die vandaag een stok wilden zijn in de handen van de regeering, en die morgen de regeering vroegen, een stok in de handen te nemen. Men lette op het in 1835 door de Hervormde synodale commissie meegedeelde, en daarna door de synode goedgekeurde 2) tot de regeering gerichte verzoek dier commissie, om een krachtige aanschrijving uit te vaardigen aan de officieren en ambtenaren van justitie, teneinde ook zonder afwachting van aangifte van eenige contraventie tegen de bestaande wetten met allen ijver werkzaam te zijn ter handhaving der artikelen 291-294 van het Strafwetboek van het koninkrijk. Wij gaan nu maar voorbij aan de overigens interessante opmerking van Wormser in de Nederlander van 2 December 1854, aangehaald in Fabius, Kerkelijk Leven, 28, dat dit verzoek der synode om te vervolgen, toen Wormser schreef, nog in volle kracht was. Wij zeggen alleen maar: waar de dingen zóó staan, daar hebben de Afgescheidenen niet zich afgescheiden, doch ze zijn afgescheiden, slachtoffers van een gelegenheidsrecht, welks constituenten zich niet den tijd gunden, rustig de door Groen van Prinsterer naar voren gebrachte onderscheiding tusschen „recht van afscheiding” en „recht van vereeniging” te overwegen.


En wat voorts het recht der kerk betreft, het recht dat Koning Christus op zijn kerk laat gelden, ook ten overstaan daarvan blijven wij de oorzaak van het gescheiden zijn in de Hervormde bestuurslichamen zelf zoeken, en nergens elders. Het zijn de kerk-bestuurders geweest, die — en weer verwijzen wij naar De Cock’s reeds vermelde memorie van defensie — de hun gevallige schenders van het oudste recht der kerk beschermden, en die, in naam van een de kerk opgelegd nieuw „recht”, de Elia’s in hun |70| vraag, om niet langer op twee gedachten te hinken, zelfs zonder afwachting van aangifte van contraventie met de bestaande wetten, vervolgden. Zoo zijn het deze bestuurders geweest, die uit den kerkstijl uitgevallen zijn, die niet meer deden wat der kerk was, die in hoogster instantie niet meer hoorden naar de stem van het ambt der geloovigen. Deze bestuurders zijn het geweest, die de armoedige „kwestie” van De Cock’s voorrede voor een anti-gezangenboekje van Jacobus Klok hebben aangegrepen als motief voor zijn veroordeeling, en elkaars ooren stopten voor De Cock’s apologie, die hen zelf beschuldigde van het in verzet komen en laten komen tegen de papieren van de kerk.

In die dagen zijn het dus de „afgescheidenen” geweest, die, toen de bestuurders der kerk opzettelijk in gebreke bleven, te doen wat „der kerk was”, hun eigen ambt — het ambt der geloovigen — hebben bediend, naar den eisch der kerkelijke belijdenis. Op dit punt krijgt dan ook het boven reeds gemelde pleit van Micha, den profeet, een nieuwe aanwendingsmogelijkheid in betrekking tot de Afscheiding. Eén van de fijne puntjes toch in Micha’s profetische rede tegen de ontrouwe bondsgemeenschap is dit: het volk klaagt wel over zijn God, doch maakt daar zijnerzijds geen rechtsgeding van, — hoewel dit toch eigenlijk een directe eisch is van het verbond, dat bij voorbaat alles plaatste onder het strikste rechtsverband. Het volk — aldus Micha — klaagt wel, dat Jahwe het vermoeit, en zijn leven schade toebrengt, maar het brengt deze klacht niet binnen den hel-verlichten onderzoekingskring van de vierschaar van het verbond. En nu haalt de profeet dat verzwegen punt overeenkomstig den aard van het verbond officieel als procespunt naar voren toe. „O mijn volk, waarmee heb Ik u vermoeid? wat voor kwaad heb Ik u gedaan? betuig tegen Mij!” En in dien laatsten roep: betuig tegen Mij, rèdt de Heere door zijn profeet het verbond: het rechtskarakter van het verbond wordt weer in het volle licht gesteld. Het is een directe zonde tegen het verbond, als men — gelijk Micha’s tijdgenooten zulks deden — zijn gravamina tegen de andere partij in het verbond maar laat voor hetgeen zij zijn. Verbond is geen oorkussen om op te rusten. Verbond beteekent geen afstomping van de prikkels van het recht. Integendeel, — het verbond stelt den allersterksten rechts-norm en hanteert daarom den scherpsten rechtsprikkel, dien men ooit hebben kan of voelen kan. Verbond is de uiterste rechtshandel, juist wijl het zijn rechtsnormen ontleent, niet aan de schepping, doch aan de herschepping.

Gelijk nu Micha het volk dwingt, zijn verzwegen verbonds-rechtsconflicten naar verbondseisch „publiek” aan de orde te stellen in Gods presentie, d.w.z. in kerk-verband, zoo is dit ook gedaan in 1834 van de zijde dergenen, die opkwamen voor terugkeer naar Dordrecht, en voor het uitsnijden van den kanker der tegenstrijdigheid en der dubbelzinnigheid |71| in het lichaam der kerk. Al luisterde de synode niet naar De Cock’s apologie, — het indienen en het handhaven ervan was niettemin zèlf een eenvoudige acte van gehoorzaamheid. Laat ons de moeilijkheden der synode en der overheid zoo onbevangen mogelijk onder de oogen zien, en dus erkennen, dat de invoering der reglementen en der nieuwe proponentsformule zonder gelijktijdige terzijdestelling van de oude belijdenisschriften een z.g. collisie van plichten had geschapen, gelijk ook van meeningen, en dat dit hun „moeite maakte”, — moet men dan niet erkennen, dat deze z.g. „collisie van plichten” hen des te meer begeerig had moeten maken, om De Cock’s apologie geheel en al recht te doen, haar òf te weerleggen, òf te aanvaarden, maar in geen geval haar dood te zwijgen op dit kardinale punt van de collisio officiorum der kerkbestuurders zelf? Een „collisie van plichten” moet ieder pijn doen, maar allermeest de kèrk; zij immers belijdt, dat God één is in wat Hij wil en beveelt, en dat dus zijnerzijds nooit een wèrkelijke plicht kan collideeren met een anderen wèrkelijken plicht: Hij heeft u bekend gemaakt, o mensch, wat goed is. Komt er dus inderdaad een collisie van wat menschen plichten noemen, dan moet er een menscheninzetting zijn, die Gods gebod krachteloos gemaakt heeft. Wie dan, daarop gewezen zijnde, niet eens luistert, ja, met bizondere zorg het punt aan de aandacht onttrekt, die valt daardoor uit den kerkstijl, negeert het kerkklimaat, laat na te doen wat der kerk is.

En wie het dan wèl doet, die verricht in de kerk eenvoudig kerk-werk. Brengt hij deze zaak ter synode, en luistert deze niet, dan kan hij niet verder, in het oude kerkverband.

Maar hij late door menschelijke vonden zich niet verhinderen, Gods gebod te gehoorzamen.

Om deze reden is het dan ook onjuist, te beweren, gelijk door De Heraut van 13 October 1871 is gedaan, (vgl. C. Mulder, Proeve van inleiding op de geschiedenis der Afscheiding, Kampen, Zalsman, 1874), dat de Afscheiding te vroeg voor de traagheid van onzen volksgeest is gekomen. Wij stellen tegenover deze de gehoorzaamheid naar haar resultaat normeerende uitspraak van den toen nog hervormden dr A. Kuyper de andere, dat veel te laat de traagheid van onzen volksgeest weer is opgeschrikt door de verkondiging der verbondsgedachte, volgens welke Jahwe juist ter wille van en óók uit oorzaak van zijn verbond een proces voert met zijn volk. Dat had dadelijk moeten gebeuren na 1816.

Dat het nièt dádelijk gebeurd is, daarover zullen zij schuld hebben te belijden, die eerder hadden kunnen spreken, doch het niet deden, of die begonnen zijn te spreken, maar het niet volhielden. Dáárover hebben schuld te belijden de Molenaar’s, en de Van Hogendorp’s, en Bilderdijk, en Da Costa, en de classis Amsterdam. Dáárover hebben schuld te belijden, óók de „vaders” van de Afscheiding, in zooverre misschien zij nog eerder |72| hadden moeten spreken, dan zij gedaan hebben, gesteld, het ware hun eerder mogelijk geweest. Wat wij overigens betwijfelen.

Maar over het aan de orde stellen zèlf van den „twist des Heeren” mógen wij geen schuld belijden, hoe volhardend velen dan ook door het stellen van den eisch van „gezamenlijk schuldbelijden” de kwestie in geding pogen te ontzeilen. Want het proclameeren van den „twist des Heeren” is de roeping van de kerk, en volgens haar belijdenis zelf concreet mandaat van het ambt der geloovigen. Dezen zijn in Christus vrijgemaakt tot het institueeren der kerk naar zijn bevel.

De Cock heeft dan ook niet willekeurig zich afgescheiden, doch gepleit tot het laatste toe. Separatistische daden heeft hij niet gedaan, noch wat de gezindheid, noch wat het kerkrecht van dien tijd betreft. Ook niet — al wordt hem dit in den laatsten tijd weer herhaaldelijk verweten —, toen hij kinderen doopte uit andere gemeenten.

Want, wat de gezindheid betreft, — met een „magische” opvatting van den doop heeft De Cock’s handelwijze in dezen natuurlijk niets te maken; ze bewijst alleen maar, dat de cri de conscience tegen de kerkelijke dubbelzinnigheid (niet door iedereen zoo fijntjes onderscheiden van dubbelhartigheid) óók onder het volk opklonk, in dat doopen-laten bij De Cock zich openlijk een uitweg zocht, en alzoo reeds lang vóór de synode het protest tegen de dubbel-zinnigheid van de daken predikte. De synode is voor De Cock’s memorie doof geweest. Toen was ze ook doof voor de gehate „factie”, die in die memorie (opgesteld door Van Hogendorp) haar jaren lang gehandhaafde klachten had concreet gemaakt. En ze stopte eveneens de ooren voor de weer dáárachter liggende klacht der tallooze eenvoudigen, die geen tijd hadden, en geen pen, om als Van Hogendorp een memorie te schrijven, doch dezelfde klacht ophieven in het dragen van hun te doopen kind naar De Cock.

Immers, de moeilijkheid lag voor die ouders in het uitspreken van het jawoord op de vraag, of in de kerk „alhier” de waarheid werd geleerd. Deze ouders, meestal in hun eenvoudigheid, werden geplaatst voor den eisch, dat zij in hun plaatselijke gemeente de dubbelhartigheid of dubbelzinnigheid van het kerkelijk instituut in het algemeen zouden maken tot de hunne, door het afleggen van verklaringen, die niet op den feitelijken toestand in hun plaatselijke gemeente klopten. Geleerde heeren mogen een eeuw later bij deze ouders-in-het-verbond een magische doopsopvatting onderstellen, vermakelijke dokteraars over tot patient verklaarde mannen-van-stavast; maar wie de kerkelijke situatie doorziet, eert in deze ouders helden, die met al hun eenvoud de kwestie der kerkelijke dubbelzinnigheid aan de orde stelden, hoewel ettelijke proponenten daartoe bekwaam noch gewillig waren. In den laatsten tijd is van Hervormde zijde de nadruk er op gelegd, — zie boven — dat in een plaatselijke gemeente |73| een predikant toch niet verhinderd werd, de waarheid te prediken. Nu hebben wij daartegenover hierboven reeds opgemerkt, dat een plaatselijke gemeente niet los staat van een andere, in eenzelfde instituut mede opgenomen, plaatselijke gemeente. Thans echter voegen wij daaraan nog toe, dat de doopouders verhinderd werden, de waarheid te zeggen ten aanzien van hun plaatselijken predikant, indien deze ambtelijk hen daarnaar vroeg of vragen moest. Die doopouders zuchtten onder de „collisie van plichten”, welke het ongehinderd preeken mogen van de leugen in de kerk op hen als vrije leden van Christus’ lichaam had gelegd. De kwestie van het doopen bij een ander moet tot dit vraagpunt worden herleid. „Een eigen theologie”? Welneen, — de roep om eerlijkheid. Nog simpeler: de weigering van een afgeperste daad-van-oneerlijkheid! „Hij heeft u bekend gemaakt, o mensch, wat goed is . . .”.

En wat het kerk-recht betreft, vergete men niet, dat de Hervormde bestuurslichamen zelf wel eens uit moeilijkheden zich hebben gered door een predikant aan te wijzen, die een kind had te doopen, dat niet tot zijn gemeente behoorde. Men zie hierover, hetgeen wij opmerkten in „De dogmatische beteekenis der Afscheiding ook voor onzen tijd”.

Daarom blijft onze conclusie, dat niet De Coek zich heeft afgescheiden, maar dat de tot hooren geroepenen, die zijn woord niet hoorden, zijn verdedigingsredenen voorbij gingen, en hem den mond snoerden, van hùn kant de daad van afscheiding verricht hebben. Toen konden De Cock c.s. niet anders, wilden zij althans God meer gehoorzaam zijn dan den menschen. Ze moesten de consequentie aanvaarden van de verhouding, waarin de synode hen had gebracht.

Onder dit aspect moet dan ook gezien worden de kwestie van de vervolgingen. Over het recht van de vervolgingen, of (gelijk het euphemistisch heet) van de „maatregelen” tegen de Afgescheidenen wordt nog maar al te vaak gesproken in de onderstelling, dat ze zich alleen en direct hebben gekeerd tegen de afgescheidenen, d.w.z. tegen hen, die reeds hàdden gebroken met het bestuur der Hervormde kerk. Natuurlijk zou, stel, dat deze meening juist was, en dat dus inderdaad alleen de reeds afgescheidenen vervolgd werden, dit nog niets afdoen van onze stellige overtuiging, dat de „maatregelen” tegen de afgescheidenen onjuist zijn geweest, en met de grondwet, als ook met Christus’ recht in Zijn kerk, ten eenenmale in strijd. Maar de heele kwestie komt, voor wat de beoordeeling der Afscheiding naar het kerkelijk recht betreft, nog heel anders te staan, wanneer men bedenkt, dat de vervolgingen in de eerste plaats niet tegen de afgescheidenen zich keerden, doch tegen wat men in het liberale jargon dier dagen noemde: de separatisten. En met dien naam werden reeds lang vóór de Afscheiding de menschen geteekend, die in den geest van Bilderdijk, Da Costa c.s. hun „bezwaren” hadden ingebracht „tegen |74| den geest der eeuw”. Reeds lang vóór 1834, zeiden we, was de naam „separatisten” in gebruik. Men vervolgde in eerster instantie niet de gesepareerden, maar de „separatisten”. En onder separatisten werden door de regeerende clique al diegenen begrepen, die zich niet voegden onder den hoordwang, die de keerzijde was van de leervrijheid. De leervrijheid toch was voor de predikanten, maar de hoordwang voor de gemeente. Ieder nu, die zich tegen de prediking van zijn plaatselijken predikant keerde, of zelfs maar naast of boven die prediking in een „gezelschap” bevrediging zocht voor zijn godsdienstig besef, heette separatist. Men kan nu nog lezen, wat de heer Bergmann, gewezen ontvanger der registratie te Lier, aan den Minister van Justitie Van Maanen d.d. 8 Juli 1836 schreef over een zitting der correctioneele rechtbank te Amersfoort van den voorgaanden dag. Daar stonden er twee terecht. De tweede van hen, aldus Bergmann, erkende „alle de daadzaken in het procesverbaal”. Hij had n.l. meer dan 20 personen in zijn huis gehad. De man verdedigde zich aldus: „Wij allen, die te mijnent vergaderd waren, behooren tot de Hervormde kerk, zooals dezelve bestaat en sedert eeuwen bestaan heeft; afgescheidenen waren bij ons niet; na den openbaren godsdienst in de kerk verzamelden wij ons sedert ondenklijken tijd in de woning van den een of anderen ingezetene der gemeente, zongen psalmen, onderhielden ons over het woord, van den kansel gepredikt, en verwachtten dan ook niet dat ons thans deze christelijke bijeenkomsten zouden verboden geworden zijn”. Maar ook in deze zaak zag, gelijk Bergmann rapporteert, het openbaar ministerie „eene contraventie, en eischte tegen beiden een boete van 8 tot 100 fl.” De rechtbank heeft de zaak in deliberatie gehouden. Hoe de afloop was wordt niet gemeld. Maar het incident geeft antwoord op de vraag: wat werd in die dagen als separatisme gezien? In werkelijkheid heeft de Hervormde synode van die dagen, door haar tot de overheid gerichte, boven reeds gemelde petitie, de hand geslagen aan de kinderen van haar eigen kerk. De naam „separatisten” disqualificeerde de bezwaarden, ook zonder dat een breuk met het kerkgenootschap of het kerkbestuur geconstateerd kon worden. En feitelijk deden de arme stakkers niets anders, dan hetgeen nog vandaag in de Hervormde kerk gebeurt op ettelijke plaatsen. Immers, organiseert men zich niet in z.g. „evangelisaties”, teneinde in eigen plaatselijke gemeente een andere prediking te zoeken dan de plaatselijke predikant geeft? Wie na honderd jaren een billijk oordeel vellen wil, moet zich eens afvragen, wat er heden gebeuren zou, indien al die Hervormde bezoekers van de z.g. „evangelisaties”, die dus in de oogen der kerkelijke overheid van voor een eeuw rasechte separatisten, aanhangers van het georganiseerde separatisme heeten moeten, gemolesteerd werden, vervolgd, uiteengejaagd met het zwaard der overheid, met inkwartiering gestraft. Er is in 1834 ingegrepen |75| op allergewoonste rechten van velen, die nog niet van het instituut der Hervormde kerk waren gesepareerd. Feitelijk was de interventie van de overheid, om welke interventie de Hervormde kerk gevraagd heeft — zie boven — in eerster instantie niet een tusschenbeide komen tusschen het „oude” en het „nieuwe” instituut, doch een interventie tusschen de meerder- en minderheidsgroep binnen hetzelfde instituut. Pas in secundairen zin is het een maatregel tegen de afgescheidenen geworden. „Separatisten” van die dagen zijn niet zoo maar „gesepareerden” te noemen. En „separatisme” mag niet vertaald worden door „afscheiding”. gelijk b.v. Prof. Dr Th.L. Haitjema doet, en met hem vele anderen.

Doelbewust heeft dan ook de overheid in die dagen in eerster instantie zulke nog-niet-gescheiden z.g. separatisten, vervolgd, ten einde voor gevreesde moeilijkheden de Hervormde Kerk te kunnen vrijwaren. Zoo heeft minister Van Maanen reeds d.d. 29 Augustus 1832, lang vóór de Afscheiding een feit werd, den koning geadviseerd inzake een ontwerp van grondwet. Bedoeld ontwerp was in 1832 gevraagd door den koning, „geheel geheim en alléén voor den koning”, hij had het opgedragen aan Cannemann, rustend staatsman, Piepers (staatsraad) en Van Royen (idem). Eén der „hoofdtrekken” was geweest: „gelijkheid voor alle godsdienstige gezindheden” (Gedenkst. V, 21, 113). Daarna was Van Maanen opgedragen, zich erover uit te spreken. En deze waarschuwde toen tegen de weglating, in Art. 191 der bestaande grondwet, van de woorden: „in het Koninkrijk bestaande”. En dan zegt hij o.m. (Gedenkstukken 1830-1840, V, 125, 126) : „de verdediging dier uitlating in de toelichtende memorie beschouw ik . . . als een fraaie theorie, maar van gevaarlijke gevolgen; — die uitgelaten woorden hebben in de tegenwoordige Grondwet de heilzame strekking om de regeering op haar gemak te stellen, indien ik mij zoo eens mag uitdrukken, ten opzigte van scheurmakers, sectarissen en dweepers; de ondervinding heeft in de jaren 1816 en later, bijzonder in België, het groote nut, ja zelfs de noodzakelijkheid eener zoodanige beperkende verordening geleerd, met betrekking tot de toenmalige woelingen der Stevenisten; — en de scheuringen, welke sedert eenige jaren ook in onze Hervormde Kerk hier en daar in ons oude vaderland worden aangekweekt en gevoed, bijzonder ook de secten van Vijgeboom, Muller en andere dweepers uit de heffe des volks, onder de Hervormden: — die van Lehren (d.w.z. Herschell Lehren; K.S.) onder de Israëlieten, — misschien ook nog wel eenmaal de Saint-Simonisten onder de Roomschgezinden (indien ook die dwaasheden naar herwaarts mogten overkomen), zijn gebeurtenissen van eenen te verschen aard, dan dat men, zonder groot nadeel, het hierboven genoemde 184ste artikel, zooals het is opgesteld (d.w.z. zonder die woorden, K.S.) zou kunnen in werking brengen.” En bijna vier jaar later, twee jaar dus de, Afscheiding wordt geheel in |76| den geest van Van Maanen’s twee jaren daarvóór uitgebracht advies gehandeld in het geval, waarover Bergmann aan Van Maanen rapporteerde. Het betrof — gelijk reeds hierboven bleek, een gezelschap van als separatist bejegende Hervormden.

Zulke gevallen zijn leerzaam. Ze bewijzen, dat men uit een oogpunt van regeeringspolitiek de afgescheidenen niet vervolgde, wijl zij de officiëele kerk verlaten hadden, doch wijl zij de overheid voor moeilijke problemen plaatsten, ook zonder dat zij zelf dat wilden, of met de grondwet in strijd kwamen. In de vervolgingen hebben gescheidenen met niet-gescheidenen saam geleden; niet slechts de kerkelijke, doch ook de burgerlijke vrijheid was in geding. Als de overheid niet bang geweest was voor moeilijkheden in zake haar verhouding tot andere volksgroepen, zou ze minder hard hebben geslagen op den rug van Hervormde menschen. Men leze Van Maanen c.s., anno 1832. Als de „separatisten” òngehinderd bleven, zouden ook de Roomschen kunnen komen met eischen inzake „processiën, heiligenbeelden en andere insigniën van het ultramontaansch polytheïsmus” (Bergman aan Van Maanen, Gedenkstukken 10, V, 621). Daarom heeft, in denzelfden gedachtengang zich bewegende, de president van de rechtbank te Amersfoort in Juli 1836 Ds Budding toegevoegd, dat hij eens hierover na moest denken: stel eens, dat . . . „bijvoorbeeld de St. Simonisten of een andere secte, zulke verderfelijke beginselen belijdende, verschenen onder ons, preekten in ’t openbaar de polygamie, gemeenschap der vrouwen, en meer zulke absurditeiten, denkt gij, dat het gouvernement zulks zoude moeten gedoogen, zoo zij zich maar verschansten gelijk gij achter het door u aangevoerde artikel van de grondwet? . . . nochtans verlies dit niet uit het oog: die secte heeft niet minder regt als de uwe, die dispositie, en uwe gevolgtrekkingen, ook op zich toe te passen . . .”

In het licht van dit alles krijgt het door Prof. Fabius aangehaalde scherpe woord van Groen van Prinsterer te dieper relief: „de Afgescheidenen werden niet ‘geëxcludeerd’. O neen; gelijk Groen van Prinsterer schrijft: „Het was alsof men in de afgescheidenen weggeloopene lijfeigenen zag. De Synode nam meer dan één maatregel in dien zin, en zelfs aan den Minister, belast met de zaken der Hervormde Kerk, is eenmaal een vermaning ontvallen om terug te keeren tot de gehoorzaamheid aan het kerkbestuur door Z.M. erkend” (Kerkelijk leven, 27). Doch daartegenover hebben de in afscheiding gedrevenen erkend, dat in de kerk Christus’ koningschap alleen de wet mag stellen, en dat het ambt in de kerk er niet is om te heerschen, maar om te dienen. Daarom heeft dan ook in de Acte van Afscheiding, en in onderscheidene geschriften uit dien tijd, het ambt der geloovigen den moed gegrepen, zich te laten gelden op zijn „eigen” plaats, d.w.z. in de kerk. Het ambt der geloovigen is toen weer verstaan in den breeden zin, waarin het in Zondag 12 van den |77| Heidelbergschen Catechismus wordt opgevat: een vervulling van de roeping, die in de zalving met Christus Jezus gegeven is. Dit ambt der geloovigen heeft de bekende vraag: „waar is de scheidbrief van ulieder moeder?” uitgelegd gelijk het betamelijk is. Het las daar niet een vergunning in, om „moeder”, de verbondsgemeenschap, maar te laten zondigen tegen de huwelijkstrouw, om dan hoogstens daarover te zuchten, doch een oproep tot de gemeenschap om het werk eener (met Jahwe) „getrouwde vrouw” naar eisch van het huwelijksverbond te blijven doen. Waar is de scheidbrief? Heeft Jahwe soms zijn „vrouw” zijnerzijds verstooten? Welneen, zij zelf onttrok zich harerzijds, zondigde, voegde zich niet meer „onder de wet des mans”. Dus wordt de daad geëischt. Welnu, die daad was in 1834, neen, niet een afscheiding van de kerk, maar wèl van een onzalig kerkbestuur, dat de „moeder” bejegende, als had ze een scheidbrief gekregen, als ware ze „vrij”. Het ambt der geloovigen heeft, naar het recht, dat in Christus’ kerk als plicht is aangekondigd, de zaken der kerk uitgericht, zonder rechts of links te zien, zonder politieke bedoelingen te hebben, staande in dezelfde houding, waarin Luther sprak: hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij, amen.

Dus herhalen we: er is slechts sprake van een recht der Afscheiding, wanneer men dat recht ziet als de keerzijde van den plicht. Er is onlangs gezegd, dat het op een ontzaglijke vergissing berust, als men het levensveld, waarop wij ons bevinden, en onzen weg hebben te zoeken, ziet als den effen bodem van een droog gelegden polder: rechte wegen, overal, weliswaar telkens een kruispunt, maar toch ook daar niet de minste moeite, om zich te oriënteeren. Het leven was zóó eenvoudig niet. (Woelderink, De Afscheiding en wij, 1934). Deze opmerking diende dan, om het stellen van het alternatief gehoorzaamheid — ongehoorzaamheid te wijten aan een ál te simplistische geschiedbeschouwing. Maar wij zien het anders. Het volhouden van het alternatief gehoorzaamheid-ongehoorzaamheid rust niet op een simplistische geschiedbeschouwing, doch op een eenvoudige aanvaarding van de wet van God, juist in de ingewikkeldheid van het bonte menschelijke leven. En op de ontkenning van een collisie van ware plichten.

Toen dus het kerkelijk instituut de geloovigen definitief en met geweld verhinderde, kerkelijk te handelen, hebben de afgescheidenen krachtens het ambt der geloovigen het werk der noodzakelijkheid gedaan, dat het instituut weigerde te doen. Toen hebben zij daarin de vaderlandsche kerk niet verwoest, doch voortgezet. Zij hebben zich niet bezondigd aan het valsche quietisme, dat zich troost met de als een oorkussen der traagheid misbruikte en overigens filosofisch nogal bedenkelijke these, dat het instituut der kerk niet tot het wezen, maar tot het wèlwezen der kerk behoort, en dat men daarom een valsch instituut maar dragen moet, als de |78| meerderheid het nog tolereert. Want zij hebben begrepen, dat het instituut als gegevenheid niet mag worden geabstraheerd van de daad, de actueele daad van het institueeren. God maakt geen eeuwigdurend verbond met een instituut als gegevenheid, doch vernieuwt dagelijks zijn verbond met de zijnen, opdat zij zich geven en begeven zouden tot den immer naar de wet zich richtenden dienst van het kerk-institueeren: het actief deelnemen aan den opbouw der kerk, in alle onderdeelen van dien opbouwdienst. Dit institueeren der kerk is een roeping, het behoort tot de gehoorzaamheid, het is een stuk van ons kerkelijk leven. Valsche leerheiligheid zegt: het is genoeg, indien in ons dorpje nog zuiver gepreekt wordt, ook al is het instituut, waaronder wij rusten, verdorven. De gehoorzaamheid echter spreekt: aan een leer, die van het leven los zou staan, gelooven wij niet: het leeren behoort tot het leven, — „leeren” is trouwens een werk-woord — en het institueeren behoort daar ook toe; en daarom toetsen wij het gegeven instituut aan de roeping, die wij ontvingen inzake het institueeren.

In deze worsteling vertoonen de afgescheidenen parallelie met de aanvangen van het christendom, dat in zijn missie-arbeid naast de erkenning, dat men „beginnen” moest „van Jeruzalem”, toch ook de andere stelde, dat wie de gehoorzaamheid volgde naar de lijn der Schriften, niet een nieuwe planting stelde, maar de oude handhaafde. En in een wijd uitzicht op heel het kerkelijk organisatieleven hebben de „gescheidenen” verantwoordelijk zich geweten voor heel de kerk en heel het volk. Als goede vaderlanders hebben zij, door de zaken van de kerk te behartigen, het gelaat van ons volksleven vernieuwd. In eenzame gevangenissen heeft weer de werkelijkheid zich vertoond van Luther’s bekende woord: „damals war ich die Kirche”.


III.

Hiermede zijn wij gekomen aan ons derde punt: de beteekenis der Afscheiding. Eigenlijk behoeven wij er weinig van te zeggen. Hedenmiddag immers wordt over de beteekenis der Afscheiding voor ons nationale leven afzonderlijk gesproken, en ook de referaten van morgen zullen de beteekenis der Afscheiding doen zien. Wij zouden trouwens ook niet in staat zijn, de beteekenis van deze kerk-reformeerende daad in zoo korten tijd als ons hier gegeven is te schetsen. Men vergunne ons, met enkele losse opmerkingen te volstaan.

De Afscheiding heeft, gelijk elke daad van gehoorzaamheid en elk verzet tegen het gebruiken van valsche middelen in den opbouw van het leven der gemeenschap, saneerend gewerkt, niet slechts in de kerk, maar in heel het leven van ons volk. Haar beteekenis in en voor het nationale leven |79| kan misschien wel het beste hierdoor getypeerd worden, dat de kwade evolutie, die het regeeringsbeleid van Koning Willem I als „verlicht despoot” genomen heeft, op zeer duidelijke wijze, en op een in het volksleven diep insnijdend punt van uiterste belangrijkheid, tot staan gekomen is in haar.

Wij noemden daar Willem. I „verlicht despoot”, en denken aan de prachtige studie, die Prof. Dr A. Goslinga aan dit onderwerp gewijd heeft. De lichtzijde van het beleid der „verlichte despoten” is, dat volgens hen de vorst er is om het volk; de schaduwzijde, dat dan ook naar hun stelregel alles vóór, doch niets door het volk gedaan moet worden, en dat alleen de rede daarbij geldende maatstaf is. Prof. Goslinga bewijst, dat ook Willem. I zich het ideaal der verlichte despoten voor oogen heeft gesteld; hij beroemde zich, op de wijze van zijn grooten oom Frederik te regeeren en heeft persoonlijk in contact gestaan met Napoleon, met wien Prof. Goslinga overeenkomst in geestesrichting niet uitgesloten acht.

Deze aldus gequalificeerde heerschers nu mogen hier en daar aan kleinere groepen een vroeger haar geweigerde geloofsvrijheid hebben verleend, maar hun streven blijft, de heerschende kerk te onderwerpen aan de staatsmacht. In het regeerbeleid van Willeril I ziet men dezelfde tendenzen. Reeds Napoleon was begonnen, tusschen de protestanten de z.g. eenheid des geloofs te bevorderen. „Hij erkende slechts Lutheranen en Gereformeerden. De Joden vormden (naast de Roomschen, K.S.) een vierde gezindte. Maar wie niet tot de vier erkende gezindten behoorden hadden slechts een beperkte godsdienstvrijheid” (Goslinga, 16). In groote trekken bleef Willem I dit standpunt trouw: hij had trouwens de fransche wetgeving, administratie en belastingen vrijwel ongewijzigd overgenomen (Goslinga, 23). De beruchte Code Pénal, in de dagen der Afscheiding de nachtmerrie van de geloovigen, spreekt hier duidelijke taal. Een nationale synode als van 1618 wenschte de koning evenmin terug als de provinciale synodes; de kerk moest onder staatsmacht blijven. De procureur-generaal Philipse, spreekt in den stijl van dien tijd, als hij „die ongelukkige herstelling van een algemeen Synode” „de wortel des kwaads noemt”, en, schimpend op „die fraaie vergadering Aº 1618”, de „voorvaderen” prijst, die ervoor „gezorgd” hebben, „dat die gebefte knapen nimmer wederom bij den anderen kwamen” (Goslinga, 36). Wel wilde de koning „geen gedwongen vereeniging der gezindten”, maar toch trachtte hij, „alvast de beletselen voor een vereeniging in de toekomst weg te nemen (a.w. 38). „Die beletselen” — aldus weer prof. Goslinga — „hangen samen met verschil van belijdenis en van kerkvorm. Wat het eerste betreft, de Christenen moeten voortaan minder zien op datgene waarin ze uiteengaan dan op wat ze gemeen hebben, en, is dat niet genoegzaam, dan moeten ze krachtens de liefde, door onzen Heer en Zaligmaker voorgeschreven, de verschilpunten |80| maar over het hoofd zien . . . Nog minder dan de leer behoeft de kerk-vorm de Christenen verdeeld te houden, immers die is slechts van menschelijke instelling. Men zou alvast een goede verstandhouding tusschen Protestanten en Roomschen kunnen bevorderen door deelneming over en weer aan elkaars eeredienst en sacramenten” (a.w. 38). In deze woorden geeft prof. Goslinga de meening van Willem I weer. De feiten bewijzen de juistheid van deze karakteristiek. Aan Lutheranen en Israëlieten is een organisatie opgelegd, heusch niet alleen aan de Hervormde Kerk dus. De vrijheid van beweging werd ook bij hen beknot. Op de interne regeling van hun „kerkelijk” leven werd pressie geoefend. Tot hoofdbestuurders van het Israëlietische „kerkgenootschap” werden menschen benoemd, die volgens Willem van Hogendorp „de verklaarde vijanden van hun eigen kerk” waren. Wat de Roomschen betreft, is de droevige historie met het Collegium Philosophicum overbekend. De „verlichte despoot”, die de opleiding van de predikanten der protestantsche kerken gaarne naar eigen inzicht geregeld zag, wilde met de Roomschen in gelijken geest gehandeld zien. Volkomen consequent was het dus ook, dat de kring van Bilderdijk en Da Costa, die voor de later afgescheidenen sympathie gevoelden, eveneens bezwaard was over het aantasten van de bewegingsvrijheid der Roomschen. Hoezeer de regeering er op gesteld was, alles naar haar hand te zetten, blijkt uit de Gedenkschriften van Falck (224), die ons mededeelt, dat er „in overweging genomen” is, „of men Bilderdijk storen zoude in de lessen over de Vaderlandsche Historie, door welke hij niet weinige jongelieden van den regten weg afgebracht en hen ook op andere dan geschiedkundige punten ont- of overstemde”. Falck heeft toen, daarin 3) met Kemper eensgezind, aangeraden, „den geleerden kwast te laten begaan”. Tegenover de houding van verdraagzaamheid, welke Falck ten aanzien van den „kwast” Bilderdijk innemen wil, staat echter het andere feit, dat naar de meening van Falck „een schrijven van Da Costa aan den Koning, ten geleide van zeker over-orthodox, maar zeer ongrondwettig werkje” (bedoeld 4) is: Bezwaren tegen den Geest der Eeuw), „uit de hoogte beantwoord diende te worden”. Hij deelt mede, dat een „daartoe ingediend ontwerp” „onafgedaan” bleef. Maar dàt het ingediend kon worden, teekent zeer scherp de situatie van dien tijd. Da Costa behoorde tot de „factie” . . . .

En hoe is niet met de kerken in die dagen gehandeld? Wanneer in België de Stevenisten de eenheid der gevestigde kerkgenootschappen bedreigen, worden zij daar vervolgd, gelijk in het Noorden de afgescheidenen. De voorliefde voor de heerschende kerk is in den grond der zaak de wil |81| tot behoud van een willig instrument der staatsmacht. Daarom werd ook op niet in het oog loopende wijze getracht, „met geld . . . . Rome’s inschikkelijkheid te winnen” (Goslinga, 36). Parallel met dit streven liep de poging, om alle protestanten in één kerkverband te vereenigen, en dan daarna, zoo het mogelijk was, nog verder te gaan, m.a.w. om ook tusschen Protestanten en Roomschen toenadering tot stand te brengen. Waar men daartoe kans zag, is ook in dien geest gehandeld, b.v. in de koloniën. Op Curagao is „eene Protestantsche Gemeente” gevormd uit de bestaande hervormde en luthersche gemeenten; de „secte-naam” hervormden, lutherschen, moest worden afgelegd (Fabius, Kerkelijk leven, 23). En bij besluit van 7 December 1820 was een commissie ingesteld „tot de zaken der protestantsche kerken in Nederlandsch Oost- en West-Indië”, zulks dan ter vervanging van de in 1815 ingestelde commissie tot de zaken der hervormde Kerken aldaar. Een jaar na de Afscheiding is in Oost-Indië de luthersche Kerk met de hervormde vereenigd. Aanvankelijk was daar nog tegenstand van de zijde der Lutherschen in Batavia. Maar in het jaar, waarin de Afgescheidenen in het moederland tot de oprichting van hun Theologische School kwamen, werd in Indië de luthersche tegenstand tegen de fusie gebroken, en het besluit van ’35 ook feitelijk doorgevoerd.

Alles werd dus „gemassregelt” van boven af, in naam van het z.g. staatsbelang.

Alles, — tot de zaken der vrijmetselarij toe. De Gedenkschriften van Falck, uitgegeven door Dr H.T. Colenbrander, verhalen menige bizonderheid in dezen. Naar aanleiding van een onderschepten brief, geadresseerd aan een zekere Simarivan te Gent, die aldaar onbekend was, heeft Graaf de Thiennes, minister van Willem I, den koning een rapport uitgebracht, omdat gebleken was, dat er tusschen het Groot-Oosten van Frankrijk en een loge in Gent gecorrespondeerd werd op een wijze, die oorzaak van nadenken gaf. Hadden niet de fransche loges vaak revolutionaire gevoelens verbreid? En was ook thans niet de invloed van het fransche Groot-Oosten gevaarlijk? Vooral niet door den invloed van Joseph Buonaparte? De Thiennes dringt daarom aan op een verbod van correspondentie met het fransche Groot-Oosten. Ruim een jaar later (1 Juni 1816!) komt Falck weer op de zaak terug. Hij weet, dat de vrijmetselaren den volgenden dag een Groot-Oosten zullen houden, ter benoeming van een nieuwen grootmeester. En, om nu invloed te kunnen krijgen op den gang van zaken, meent, gelijk Falck mededeelt, „de heer Bijleveld, dat het daartoe nuttig is, dat Prins Frederik wordt voorgedragen”. De Koning antwoordt 2 Juni 1816, dat zijn grootvader ook vrijmetselaar geweest is, en dat hij daarom geen zwarigheid ziet, dat Frits het ook worde; het kan immers „een nationaal voordeel zijn”, „indien op die wijze de loges van het |82| geheele land vereenigd worden onder een generale directie, en de ZuidNederlanders op die wijze onttrokken worden aan de opperheerschappij van het Parijsche Groot-Oosten”. Weliswaar weet de koning niet, of Frits „groote geneigdheid heeft het ligt te zien”, maar dit was al gebeurd, in Berlijn. (Gedenkschriften Falck, 402-404, 195). In dit alles zal ook gerekend zijn met de oproerige beweging in Gent, 1815, en met een artikel uit den Spectateur Belge, waarin naar hereeniging met Frankrijk werd gestreefd (Gedenkschriften Falck, 381).

De belgische kwestie zat trouwens ook achter de onderwijsregeling, waarover wij straks nog iets zullen zeggen.

Hoe ver de „verlichte despoot” zijn idealen zich uit liet strekken, blijkt uit een door Goslinga (38) gememoreerd vertrouwelijk schrijven van den koning aan de ministers uit 1827, waarin de hoop werd uitgesproken, „dat men met medewerking van den pauselijken stoel tot een betere wereldorde zal kunnen komen. De vorsten van Europa, tot een Areopagus vereenigd, onder voorzitterschap van den Paus, moeten trachten zulk een toestand te scheppen, dat het met alle wapengeweld voor goed uit is”.

Zoo werden de zaken van kerk en godsdienst dienstbaar gesteld aan het verkrijgen van staatkundige verlangens. Bekend is ook, inzake de fusieplannen, wat W. Broes geschreven heeft (vgl. mijn „De dogmatische beteekenis der Afscheiding”).

Welnu, het is de eer geweest van de afgescheidenen, dat zij door hun aan Gods wet naar hun geweten trouw blijvende houding, de fusiedroomen van de regeering definitief hebben verstoord. In dien tijd zijn er twee groepen geweest, die wisten wat zij wilden: de Roomschen in het Zuiden, de afgescheidenen in het Noorden. Eerstgenoemden echter hebben de volkseenheid helpen verscheuren, de afgescheidenen hebben ze bevorderd, zoover het aan hen stond. Mr Mackay, aangehaald in Fabius a.w. 21, heeft geschreven dat „de geheele uitvoering der daarstelling van een algemeen Protestantsch Genootschap” niet heeft mogen gelukken. Waarom niet? „Men begon van een andere zijde wakker te worden en de Afgescheidenen staken de hoofden zoodanig op, dat men niet verder durfde gaan”.

Men was overigens al zeer ver gegaan met dit plan der algemeene protestantiseering. Fabius a.w. 20-21, herinnert er aan, dat Ds van der Hoeven (Remonstrant) in den Dom te Utrecht moest preeken en Ds Dermout (Hervormd) in de Remonstrantsche kerk te Rotterdam. De hoogleeraar Kist preekte in de remonstrantsche Kerk te Amsterdam, daartoe uitgenoodigd door den Remonstrantschen Kerkeraad „om eene naauwere aansluiting der onderscheidene afdeelingen in de Hervormde Kerk te helpen bevorderen” (hoe zou niet voor zulke menschen de oproep tot terugkeer naar Dordrecht het schrikkelijkste zijn, wat zij hooren |83| konden?). Tusschen de hervormde en evangelisch-luthersche synode was reeds contact gelegd; men noodigde elkaars leden uit tot bijwoning van de zittingen; de grondwet van de hervormde Kerk werd model voor die der evangelisch-luthersche (Fabius, 21).

Dat nu de Afscheiding zulke droomen der regeering wreed verstoord heeft, is haar pioniers wel heel kwalijk genomen, maar het heeft toch, gelijk na honderd jaar te constateeren valt, het leven van het Nederlandsche volk weer die mogelijkheid van nationalen opbloei gegeven, welke ieder zal moeten erkennen als van de grootste beteekenis, ook voor den troon der Oranje’s zelf, en voor de waarachtige eenheid der natie.

Wij noemden reeds even de schoolkwestie. Daarover wordt morgen nog afzonderlijk gehandeld. Wij stippen dus alleen maar aan, dat ook de school door de regeering gebruikt werd ter bereiking van haar reeds aangeduide bedoelingen. Haar gemengd karakter maakte haar „al spoedig over ’t algemeen slap-Protestantsch” (Goslinga, 44); „het lezen van den bijbel geraakte meer en meer in onbruik. Van regeeringswege werd dit bevorderd, ook al in verband met de vereeniging met België. De overgroote meerderheid der gezamenlijke bevolking was nu Roomsch, en haar ten gevalle werd de school in het Noorden al meer ontdaan van datgene, waarop de rechtzinnige Protestant in de opvoeding zijner kinderen prijs stelde. Het Christelijke van de school werd zoo algemeen, dat ook Joden van het openbaar onderwijs gebruik konden maken en dat ook inderdaad wel deden. Die onderwijzers, welke nog aan de rechtzinnige belijdenis vasthielden, werden veelszins bemoeilijkt, terwijl het oprichten van bijzondere scholen zoo goed als onmogelijk was” (Goslinga, 44). Ook op dit punt heeft de Afscheiding den geest des tijds gebroken. „Door de Afscheiding kwam, naar De Bosch Kemper en Franssen van de Putte, de ontevredenheid over het onderwijs-monopolie der regeering aan het licht”. Het verband tusschen de Afscheiding en den schoolstrijd kwam ook in het adres van de zeven Haagsche heeren uit (Goslinga, 44, 56).


Wij zien er nu maar van af, nog andere speciale terreinen aan te wijzen, waarop de Afscheiding beteekenis gehad heeft; wij zouden slechts vooruitgrijpen op hetgeen nog vanmiddag en morgen komen moet. Over heel de linie — zoo besluiten wij — is de Afscheiding een saneering van ons volksleven geweest. Het is van de grootste beteekenis, voor „heel de kerk en heel het volk”, wanneer in het volksleven een pleit tegen kerkelijke dubbelzinnigheid en staats-tyrannie voert tot een aan dit pleit zelf getrouwe daad. Want daardoor komt er weer plaats voor gezonde verhoudingen, en voor een leven, dat uit eigen immanente geloofskracht zich in eigen stijl ontplooit. Wie na een eeuw de gevolgen overziet, die de Scheiding nam, of den loop van de kerk der Scheiding tot aan 1886 nagaat, |84| zal den rijkdom erkennen van wat uit de Afscheiding aan het Nederlandsche volk is toegekomen aan nieuwe kracht, jong initiatief, zuiverder levensopenbaring. „De partij van het juiste midden”, welker plan volgens een artikel van Mackay in 1847 (Fabius, 20) „alle positive waarheid bestreed en vrijheid verlangde voor wettige verkondiging van anti-hervormde beginsels en wegwerping van de belijdenis als menschelijk stelsel” is in dit haar pogen gestrand op dit aanvankelijk als nietswaardig beschouwde troepje „ellendelingen” en achterlijke „dweepers”. En daarin is tevens de Hervormde Kerk bewaard gebleven voor den totalen ondergang van het in haar sluimerende leven.

Groen van Prinsterer immers heeft scherp maar juist gezegd: „het is een gevolgtrekking van den eisch eener algemeene verdraagzaamheid in eene Kerk die den naam van Gereformeerd en Christelijk behoudt, dat ten laatste iedereen, behalve de Gereformeerden, Gereformeerd, iedereen behalve de Christen, aldaar Christen kan worden genoemd; dat, ter handhaving der onbekrompenheid der Kerkgemeenschap, de Gereformeerde en de Christen, uit de Gereformeerde en Christelijke Kerk, als voor haar te exclusief zijnde, geëxcludeerd wordt” (Het regt der Hervormde gezindheid, 125). En Fabius (a.w., 26), deze uitspraak citeerende, merkt zijnerzijds op: „men vervolgde uit ‘verdraagzaamheid’. Uit het begrip van verdraagzaamheid in den geest van Thomasius. Uit die opvatting van verdraagzaamheid, welke aanneemt, dat vele wegen naar den Hemel leiden, en, onverdraagzaam noemt de leer omtrent Jezus Christus: „de zaligheid is in geen anderen . . .”.

Daarom heeft ook de Hervormde Kerk zelf aan de Afscheiding bizonder veel te danken. Te meer, omdat zij de vruchten plukt van den offerzin, dien de z.g. gescheidenen aan den dag hebben gelegd, toen het er nog op aankwam, het hoofd te bieden aan een het geweten knechtende regeering. Wij bespraken reeds den naam separatisten, en vermeldden, dat onder dien naam werden saamgevat ook zeer velen, die er niet aan dàchten, de Hervormde kerk te verlaten. Nu voor het laatst: de hedendaagsche Hervormde kerk heeft zich, om in den stijl van 1834 te spreken, in het separatisme vastgelegd. Indien zij reeds separatisten zijn, die tegen den hoordwang zich trachten schadeloos te stellen, dan is de Hervormde kerk, waarin thans de ééne groep „evangeliseert” tegen de andere, en waarin de ééne kapellen sticht tegen de andere, die het kerkgebouw nog in bezit neemt, een huis van georganiseerd separatisme geworden. Dat dit gebeuren kon, moge den haastigen ijver remmen van hen, die meenen, de separatisten van 1834 te mogen veroordeelen. Zij zelf zijn separatisten volgens den stijl van wie in 1834 (later op verzoek van de Hervormde synode) de separatisten hebben vervolgd. Deze herinnering moge hen, zoo vaak zij „separatistisch” samenkomen zonder van dragonades hinder te hebben, tot dank stemmen |85| jegens degenen, die de boete hebben betaald, en gevangenisstraf hebben verduurd, om zichzelf, maar ook hun, deze burgerlijke vrijheid te veroveren. En voorzoover de Afscheiding een strijd was, die niet bedoelde een vrijheidsgoed op menschen te veroveren, doch een gehoorzaamheidsplicht jegens God te vervullen, moge haar beteekenis worden erkend door allen, die met ons gelooven, dat het doen der geboden „een grooten loon” heeft, het loon ook van nieuwe eenheid en van nieuwe scheiding. Een eenheid, en een scheiding, welke zuiverder criteria volgen. De Acte van Afscheiding was ook een acte van wederkeering; zij strekte zich daarin uit tot allen, die eenzelfde geloof zouden willen zijn toegedaan, zich bereid verklarende, met hen saam te wonen.

Zoo heeft zij dan ook door deze laatste bereidverklaring, welke niemand vergeten moge, de lijn van het Pinksterfeest doorgetrokken; de lijn der wetsbetrachting in gehoorzaamheid, d.w.z. in evangelische vrijheid, heeft ze ongeacht de gevolgen doorgetrokken.

Wanneer wij dan ook op dezen historischen dag ons afvragen, hoe het verder zal gaan met de afteekening der kerkelijke grenzen, dan wagen wij ons niet aan een profetie. Slechts houden wij ons overtuigd, dat een nieuwe grensafteekening komen zal, zoodra de hooge ernst weer overwinnen zal, de ernst van een zuiver willen zien en een zuiver willen leven. Thans zijn er onder degenen, die zich naar de belijdenis noemen, velen, die niet slechts de Drie Formulieren niet gelooven, maar die zelfs, strikt genomen, de twaalf artikelen niet meer kunnen aanvaarden, laat staan onderteekenen. De dubbelzinnigheid in de methode van den kerkopbouw, of van het kerkherstel is nog niet gebroken.

Zoo klinke dan als laatste woord op dezen herdenkingsdag tot wie binnen en buiten zijn de stem van Micha, met den vocativus van de reformatie: „Hij heeft u bekend gemaakt, o mensch, wat goed is; en nu, wat vraagt de Heere van u, dan recht te betrachten, en goedheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God?”




1. Nauwkeuriger archiefstudie (b.v. van Dr H. Kaajan blijkens eenige artikelen in Utr. Kb., najaar 1934) zullen doen zien, dat vele gezags- en rechtscolleges liefst milder hadden geoordeeld.

2. Acta, 1835, bl. 39, 94. Wormser, geciteerd in Fabius, Kerkelijk Leven, 27, laat enkele woorden weg uit het citaat (aangifte van).

3. Noot van den uitgever der Gedenkschriften.

4. Volgens noot 4 van den verzorger der Gedenkschriften.




a. Onderdelen eerder gepubliceerd als ‘De Vocativus van de Reformatie, ook in 1834’ (Micha 6:8) — ‘„Gezindheid” of „kerk”’ — ‘Een vraag van 1934 en een herinnering aan 1834’ — ‘Separatie en separatisme’, De Reformatie 15 (1934v) 2,10.21.22 (12 oktober 1934).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001