De vergelijkende methode. Het funeste woordje „nog”

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
3,18v (21 oktober 1932)

a



We willen nog een enkel woord toevoegen aan het vele, dat reeds gezegd werd over het kerkelijk vraagstuk.

En dan ditmaal iets over de „vergelijkende methode”, die men toepast in de goed-bedoelde, maar niettemin te toetsen poging, om op een of andere manier de terminologie, en vooral het standpunt (!) der gereformeerde belijdenis niet ontrouw te worden, en toch een „broederlijken” naam (na eenigen tijd . . .) te geven aan de voorhanden instituten tot prediking en sacraments-gebruik, welke instituten alle op den naam „ware kerk” voor zich aanspraak maken; hetzij dan door dien naam voor zich alleen op te eischen, hetzij, door hem over elkaar gelijkelijk, of met een beetje gradatie-van-toepasselijkheid, te verdeelen (d.w.z. op te heffen).

Wat ik met die „vergelijkende methode” bedoel, is gemakkelijk in te zien.

Het „Verfahren” is ongeveer als volgt.

*

Men heeft als voorhanden gegevenheden voor zijn oogen, in deze wereld, in ons land, in onze woonplaats, een zeker aantal instituten voor predikdienst en sacramentsgebruik. Ik zeg opzettelijk de dingen voorloopig zoo, omdat we ons op het standpunt van den nog-niet-aan-de-beoordeeling-toegekomen toeschouwer plaatsen.

Nu weet men, voorzoover men de gereformeerde belijdenis nog wil handhaven, dat dat een lastig parket is. Deze belijdenis immers, dat wischt geen water van de zee weg, deze belijdenis poneert de stelling, dat er wel verzamelingen van zich naar Christus noemende individuen zijn, die voor hun instituut den naam „kerk” opeischen, maar dat die naam lang niet overal past, waar hij gebruikt wordt. De man, die bij die belijdenis groot geworden is, gaat dan ook uit van de gedachte: àlles maar kerk noemen, dat gààt niet. Dat zou niet-gereformeerd zijn. Zoo constateert dan ook b.v. Dr K. Dijk, op wien De Heraut zich verleden week in het door ons overgenomen artikel beriep, dat „de Wereldbond van Kerken” „kerken vereeenigt, welke geen kerken zijn, en waarin vrijzinnig en orthodox samen voor |18c| „de kerk” 1) strijden”. Dr Dijk „kan in die eenheden niet anders zien dan concentraties tegen den Christus der Schriften, 2) waarvan de Openbaring van Johannes reeds getuigt”. Ik noem dr Dijk even hier, en snuggere lezers begrijpen natuurlijk wel, waarom ik dat doe; dit schreef dr Dijk precies een week, nadat ik uit De Heraut het bedoelde artikel citeerde. Natuurlijk staat dr Dijk niet alleen in dit gevoelen, dat er door handhavers der gereformeerde belijdenis minder kerk-praedicaten uit te deelen zijn, dan er aangevraagd worden. Dat is „ons aller abc”.

Nu verder. De lastige practijk komt.

Men gaat nu verder eens rondkijken in zijn omgeving. Hier is de kerk, waartoe men zelf behoort. Ginds is een instituut, dat er bizonder veel op lijkt. Men gaat dan ook vergelijken. De Christus wordt er „nog” gepredikt. Bij den doop wordt „nog” de goede formule gebruikt. De Heilige Geest doet er blijkbaar „nog” bekeeringswerk (!). Er zijn „nog” veel goede dominees, die het een mensch getrouw aanzeggen.

Thans herinnert men zich, dat de belijdenis „kenmerken” van de kerk geeft. We hooren noemen: dat ze is een vergadering van geloovigen (en er zijn „nog” zooveel geloovigen, hier en daar en ginds); dat Gods Woord er zuiver wordt bediend, in de sacramentsbediening Christus’ instelling wordt gehoorzaamd, en de tucht gehandhaafd. Welnu, al die dingen zijn „nog” te vinden, in meerdere of mindere mate, ginds, en hier, en daar.

En nu komt de conclusie: laten we dan overal war dat woordjenog” „nog” op zijn plaats is, dan „nog” maar van „kerk” spreken. Dat is broederlijker, en geeft tenminste een oplossing voor het verkeer met hen, die naast onze deur wonen. De menschen zijn op verkeer enz. gesteld. Christus ook. Maar deze ànders misschien.

Men wijst er dan tevens op, dat een andere opvatting absolutistisch is, en versterkt zijn bezwaar tegen zulk een „absolutistische” opvatting dan met de opmerking, dat deze laatste nog niet een „afgerond geheel van denkbeelden” heeft. Ik citeer hier uit een blad, dat ik niet noem; niet uit onbeleefdheid, maar omdat het orgaan zelf blijkbaar ook liever namen vermijdt; wat ik verstaan kan.

*

Een afgerond geheel van denkbeelden”, laat ons op dat punt de koe eens bij de horens vatten. Heeft men op dit „nog”-standpunt der vergelijkende methode een afgerond geheel van denkbeelden?

Ik meen van: neen.

Leg maar eens 3) aan wie aldus de gegeven instituten met elkaar vergelijken, de vraag voor: waar houdt gij op met het vergeven van den naam van „kerk”? Gij gaat in uw confessie uit van de leer: minder instituten mògen kerk hééten, dan er willen heeten. Gij vergelijkt, en vindt in de empirisch gegeven instituten veel, dat „nog” overeenkomst met de „kenmerken” vertoont; maar er zal toch ook wel ééns een instituut komen, waaraan gij, tegen zijn eigen zin (zie de belijdenis) den naam kerk ontzeggen wil. Waar trekt gij de grens? Hoeveel, of hoe weinig, moet er van de „kenmerken” nog over zijn, zult gij het woord „kerk” „nog” bezigen?

De vraag is lastig; ik weet, dat men er gemakkelijk oneerlijk mee werken kan, als men ze stelt. Het is, als men op dit standpunt zich stelt, een vrijwel even lastige kwestie, als de bekende vraag is: wanneer houdt een zandhoop op, een zandhoop te zijn? Als er één korrel afgaat, is het „nog” een zandhoop; gaan er twee af, dan is het „nog” een zandhoop, en zoo voort, en zoo voort. Maar waar is op dit „nog-standpunt” het einde; wanneer houdt men geen naam meer over?

Men moet dan ook maar niet elkaar beoordeelen met het argument, dat er geen afgerond geheel van denkbeelden is, want wie de „nog”-methode der vergelijking van de empirisch gegeven instituten toepast, zal nooit tot een afgerond geheel van daden kunnen komen. Van benoemingsdaden. Dat ligt niet aan zijn knapheid, maar aan het systeem, aan de methode, de „nog”-, de vergelijk-methode, het . . . denkbeeld.

*

Want, en hier komen we verder, het uitgangspunt van de vergelijkende methode lijkt ons onjuist; haar grondgedachte ook.

Men mag de „kenmerken” der kerk (statische gegevenheden, zoodra ze geïsoleerd zouden zijn) niet isoleeren van de levende, presente, actueele, uit den |19a| hemel tot de aarde komende, dagelijk zich vernieuwende dynamische daad van den verhoogden Christus. Het mooie van de gereformeerde belijdenis, het lévende in die belijdenis, is, dat zij de „kenmerken” 4) van de kerk geen oogenblik losmaakt van de levende daad van Christus, die door den Geest Zijn kerk vergadert. Onvoltooid tegenwoordige tijd. Vandaag, October 1932, o.m. in Nederland. En in Duitschland. En in Turkije. En in Rusland. Die vergaderingsdaad van den levenden, lichamelijken, als Koning heerschenden Mensch Jezus Christus gaat altijd door; staat niet stil, is dus nooit een „statische” grootheid. De kenmerken van de kerk zijn dat dus ook niet. Men moet niet tot het empirisch gegevene naderen met de vraag: passen mijn afgesloten (?) kenmerken-lijsten hier „nog”, en zoo ja, in welke meerdere of mindere mate? Men moet integendeel met vreeze en beven vragen: waarheen trekt de levende Christus? Waarheen gaat Hij? Waarheen gaat Hij vóór? Voorop? Waarheen mòet men zijn eigen menschelijken, levenden, actueelen gang achter Hem aan gaan? Hij gáát, even concreet als toen Hij op aarde was, alleen maar: deze keer, na zijn verhooging, gaat Hij zoowèl naar Nederland als naar Rusland; vandaar, dat in Nederland een kerk door Hem vergaderd worden kan op heel andere manier dan in Rusland (dàt noem ik pluriformiteit). Maar Hij gaat over de wereld; onzichtbaar, doch steeds actueel, waaràchtig. Men mag dáárom de „notae”, de kenmerken, van de kerk, nimmer scheiden van Zijn actueelen, dagelijks zich voltrekkenden, nooit op één plekje van de wereld gelijke toestanden vindenden, maar in alle ongelijke toestanden één wet stellenden, en die eene wet aan ons opdragenden kerk-vergaderings-rondgang, -voortgang.

Verliest men dit uit het oog, dan komt men tot vergelijkingen, die ik in dit geding nimmer kan aanvaarden. Of ook tot beeldspraak, die mij niet toespreekt. Ik noem, om reeds aangegeven reden, weer geen naam, maar ik vind zulk een beeldspraak in een sympathieke artikelenreeks, die over deze dingen handelt. Daar wordt gesproken van een „boom”. Een boom is een boom, ook al staat hij op een verkeerde plek, en al is hij daar neergezet door een verkeerde hand. Geen mensch zal om zulke redenen een boom niet langer boom noemen; welnu: zoo staat het ook met de kerk. Ze kan meer of minder „nog” zuiver zijn, kan verkeerd ontstaan zijn, kan moeten verzet worden, maar is toch een kerk?

Beeldspraak dus.

Mag ik óók beeldspraak gebruiken? Wanneer gesproken wordt van de volkeren, van geestesstroomingen, van vergaderingsdaden, dan wordt vaak (ook in de Schrift) het beeld gebruikt van een golvende zee. Een golf is een golf; we zullen nu eens aannemen, dat dit zinnetje logisch zin heeft, al betwisten velen het. Doe ik een golf in een busje, isoleer ik die golf, zet ik die golf ergens, waar ze niet hoort, is het dan geen golf meer? Ieder voelt, dat dit dwaze vragen zijn. De golf hield al op golf te zijn, toen ze in het isoleerende busje ging. Met het beeld van den boom kan ik voor mij dan ook niet klaar komen. Als ik lees, dat Christus de geloovigen vergadert, dan krijg ik daar het beeld van golfstroomingen; dan wordt dus het afleiden van dien stroom, het af willen leiden, het isoleeren der „golven”, zonde voor God, anders niet; dan gaat het levende water van de door Christus gegraven bedding in een kanaaltje over. Water is water. H2O is H2O; maar de dynamische kracht van Christus, den Levende, die naar Zijn wil vergadert, niet naar den wil van Thomas, Luther, Calvijn, De Cock, Kuyper, Van Lingen, die is óók zichzelf, en laat zich nooit op een zijpaadje dringen.

Men ziet, dat beelden elkaar moeten aanvullen, zooals ik in ons blad reeds herhaaldelijk geschreven heb. Wat ik inzake anthropomorphe prediking opmerkte b, geldt ook van anthropomorphe kèrk-prediking: de Schrift gebruikt wel beelden, ook inzake de kerk, maar het eene beeld van den bijbel verduidelijkt het andere, en wil er niet van geïsoleerd worden. Mijn stroomings-beeld zegt niets, zoodra men het isoleert; met het boom-beeld, gelijk met elk ander, staat het evenzoo.

*

Een tweede argument, feitelijk in het eerste reeds besloten, is dit.

Als ik de aanwezige instituten beoordeel naar |19b| het vergelijkende „nog”-principe (hoeveel goeds is erin, alsnòg), naar de vergelijkende methode dus, dan maak ik een empirisch gegeven grootheid tot een uitgangspunt van redeneering. Dit mag niet; alleen de levende werkzaamheid van den Christus is het uitgangspunt. Want op die levende werkzaamheid van Hem komt het aan. Precies zooals het bij een lichaam op het kloppende léven aankomt. Ik kan een „lichaam” bekijken naar zijn kenmerken: twee oogen, een neus, een stel beenen. Die invalide daar, heeft die een lichaam? Een oog weggeschoten, beide beenen ook. Dat lijk daar, is dat een lichaam? Alle oogen, beenen, etc present, maar het leven eruit. We hebben toch met concrete menschen te doen, met concrete lichamen, en een daarin al of niet present, beweeglijk leven? Zoo staat het ook met de instituten voor preek- en sacramentsdienst. Het is maar de groote vraag, of zij (zonder empirisch, d.w.z. in de methode ongereformeerd, zich in het ergens gegevene te fundeeren bij haar redeneering) naar het Woord van den Wetgever geloven mogen, dat op de critieke historische momenten de stroom van Zijn vergaderingswerk zich heeft laten leggen in de door hen gegraven bedding.

Want het geweldige, het ontroerende, het benauwende, is, dat Hij nu eenmaal door menschen werkt.

Men kan, o zeker, Christus’ vergaderings-werk, m.a.w. ’t vergaderen der geloovigen, losmaken van de vormen van het kerk-instituut, in ’t algemeen genomen. Dat is een meening; wie ze heeft, zal door mij met belangstelling worden aangehoord, maar — is niet gereformeerd. Gereformeerd is het, twee dingen te zeggen: a) Christus vergadert de geloovigen in den vorm van een kerk-instituut; b) dien naam moet men niet aan alles geven, wat zich als zoodanig aandient. En nu begint het benauwende: hebben wij het recht, òns instituut te zien, krachtens Woord en wet, in levend verband met de in onze boekjes genoteerde historie; te gelooven, dat Hij, de Levende, bij ons in dit land, in deze stad, de wettige historische lijn vervolgt?

Men zal zien, dat ik op dit standpunt heusch zoo dwaas niet ben, te gelooven aan een gereformeerde kerk als de alleen zaligmakende. Ik lach hier om het praedicaat „Roomsch”, en heb reeds gezegd waarom. 5) Ik heb met het zaligheidsvraagstuk hier niets te maken; er worden ook op zolderkamertjes, buiten elke kerk of secte zalig. Ik meen niet eens, dat een kerk „gereformeerd” moet zijn om in een bepaald plekje van de wereld aldáár de ware te heeten; anders zou ik in Rusland, Turkije, geen instituut kunnen zien, waarin Christus iets deed; nu zie ik daar kernen, zooals hier in Nederland kernen gevormd zijn door de eerste missionarissen.

Maar ik weiger tevens, den historischen factor te verdoezelen. Wij zijn hier in Nederland, niet in Turkije, Rusland. Wie een groot licht gezien heeft, wordt ernaar behandeld. Wie in 1892 een vergadering van menschen met één belijdenis gezien heet, en de una sancta toen in den steek liet, wordt er naar behandeld. Niet onze salonmaniertjes geven de behandeling aan, niet onze kerkpolitiek-decoratietjes vanwege de gedienstigheden der practijk bleekjes uitgereikt.

Weg met de vergelijkende methode. Zij zou haar recht hebben, als het alleen aankwam op de werkzaamheid der geloovigen (dààrover spreekt dan ook het niet-genoemde blad, bovenbedoeld). Maar de actie der elkaar zoekende geloovigen is maar de ééne kant van den penning (coetus, zie mijn Paasch-artikel, vorigen jaargang c). De „coetus” staat niet los van de „congregatio” (zie hetzelfde artikel), d.w.z. van Christus’ souvereine, niet achter-Luther-Calvijn-Van Lingen áánkomende, maar hen allen bevélende, dààd van vergaderen. 6) Heb ik dáárop gelet, dan vraag ik niet meer met dat funeste woordje „nog”: hoeveel zuiverheden ontdek ik dáár en daar „nog”, om me straks in nevel te verliezen; maar dan zeg ik: zoo’n midden in het bijgeloof half en half gestikte, maar zijn God tegenover de bolsjewieken belijdende Rus, dien kan ik opgenomen zien in de bedding, waarin in dat duistere land anno 1932 Christus de strooming wettig stuwt; maar, als ik eenmaal geloof, dat Hij in Nederland, waar de historie anders verliep, in 1892 een groot licht van liefde heeft ontstoken, dan kan ik wèl vreezen, dat dat licht |19c| van den kandelaar geweerd worden zal, maar dan kan ik niet met de vergelijkende methode langs de voorhanden instituten rondgaan, om ze allemaal te „zegenen” krachtens de zooveelste verdunning van „kenmerken”, die er „nog” zijn.

Want men kan den wijn-in-het-vat wel verdunnen, maar niet de wijn-in-de-druif; dáár zit het leven in. Men kan de empirische, statische, gegevenheden verdunnen, niet de dynamische krachtwerking van den éénen overal vergaderenden, en overal weer anders vergaderenden, maar nergens Zijn werk brèkenden Christus, levend, krachtig onder ons, en slechts in het geloof te kennen, óók in dit kèrk-vergaderingswerk.


K. S.




1. Aanhalingsteekens van Dr Dijk.


2. Spatieering van mij, K.S.


3. Het zou overigens een klein kunstje zijn, aan te toonen, dat ook Dr A. Kuyper inzake de kerk geen afgerond geheel van denkbeelden had; dat is mij duidelijk gebleken, toen ik hem eens bestudeerde voor een referaat. De Heraut zegt trouwens, dat Dr A.K. misschien de pluriformiteit te sterk geleerd heeft. Is die leer goed, dan kan men ze niet te sterk leeren; misschien is het zóó bedoeld, dat Dr A.K. hier en daar haar op onjuiste wijze geleerd heeft. Overal weerspreekt men elkaar op het punt van de kerk, bijna nèrgens is een afgerond geheel van denkbeelden in dezen. Dat heb ik meer dan eens, ook hier, met nuchtere feiten, gedemonstreerd. Het komt er op aan, of het uitgangspunt zuiver is.

4. Van kenmerken gesproken: waarom laat men het kenmerk der „eenigheid” van het „bewaren der eenigheid” weg? Dat hoort er toch bij. Art. 27 begint die eenheid over alle internationale kerkopenbaringen als universeel kenmerk uit te breiden (corde ac voluntate . . . . coniuncta unitaque). Let op dien wil (voluntas) waarin de kerk eenheid heeft. En dan art. 28: niemand mag zich onttrekken (sese ab ea subducere). Neen, nog mooier staat het er: niemand is verplicht (debere) zich te onttrekken: ieder moet zich bijvoegen. Onttrekking, die voor onze verantwoording ligt, is schuld; een kerk, die uitwerpt wat niet uitgeworpen dient, schendt haar wezen. Men moet de eenheid der kerk bewaren (conservare); dat is een daad, geen zucht, en evenmin een vrome uitvlucht, dat „Jezus” ’t wel eens zal doen. Een herhaling nog eens in art. 29 (het is geen fas, geen goddelijk recht) zich af te scheiden.

5. Toen ik al eenige weken geleden sprak over de successie in het instituut. Men moet dit weerleggen, of anders dergelijke praedicaten (roomsch) maar inhouden. Evenals de liefelijke term „kleinzielig”. Want, als de vergelijkende methode goed is, dàn zal ik den naam „kerk” waarschijnlijk aan veel meer instituten geven, dan De Wekker b.v. doet, en zal ik meteen hervormd worden.

6. Op het bijeenkomen van geloovigen ten einde daaruit de wettigheid der ambten overal te concludeeren, moet men zich niet baseeren. Want dan wordt Christus’ vergaderingswerk uit het gezicht gelaten. Neem maar weer een vergelijking. Laat, uit ontevredenheid met ministerie en koningin, een gezelschap Nederlanders zich isoleeren, en een eigen regeering aanstellen. Pas de „nog”-methode toe: ze hebben „nog” neerlandsch bloed, hebben „nog” een voor mijn part zelfs anti-revolutionaire grondwet, hebben „nog” trouwe liefde voor de historie, voor het begrip natie. Zullen we ze daarom maar „een waar nederlanders-vergaderings-instituut” noemen? De organische samenkomst der geloovigen mag niet worden geïsoleerd van den Souverein, Christus, die vergadert.




a. Opgenomen in VWK I,202-210.

b. Vgl. ‘Anthropomorphe prediking’, De Reformatie 5 (1924v) 12,89v; 13,97v (19 – 24 december 1926).

c. Vgl. ‘„Coetus et Congregatio”. (Paschen)’, De Reformatie 12 (1931v) 26,201v (25 maart 1932).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001