Eentonig verhaal over redactioneele correspondentie in het Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur

in: De Reformatie, achtste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1927v, 42,328v (20 juli 1928) a



In „Het Boek van de Week” bracht ik ter sprake de Inleiding op den Bijbel van de ethische hoogleeraren Obbink en Brouwer uit Utrecht. Prof. Brouwer — onze lezers weten het verhaal — toonde zich over deze breede, en in het minst niet persoonlijke bespreking zeer verstoord; ik nam zijn artikel, waarin hij dit liet blijken, onverkort over, en diende er weer op van antwoord.

Niettegenstaande prof. Brouwer de voorstelling gaf, alsof zijn lezers zoo royaal werden voorgelicht, en „De Reformatie”-lezers angstvallig buiten de kwesties gehouden werden (De Genestet redivivus: op des geestes breede diepe stroomen . . . .), was het toch maar een feit, dat zijn lezers van wat ik schreef, geen letter onder de oogen kregen, terwijl de mijn onverkort prof. Brouwers artikel mochten lezen. Eigenaardigheid nummer één.

Maar nu komt nummer twee.

De redactie van het „Algemeen Weekblad” (hoofdredacteur prof. Obbink), die op mijn zakelijke beweringen letterlijk niets antwoordde, achtte het toch wel oirbaar, in haar nummer van 6 Juli dit te publiceeren:

Den Heer W. P. B. te R. Dat u in ’t vervolg ons blad gaat lezen inplaats van „De Reformatie”, vinden we natuurlijk best. Ook voor uwe vriendelijke woorden aan ons adres zijn wij niet ongevoelig. Maar waar de laatste dagen verschillende lezers hetzelfde deden als u, om dezelfde reden, daar meenen we beter te doen, deze blijken van sympathie stilzwijgend te incasseeren, en er geen ingezonden stukken over op te nemen.

Redactie.

Nu zou ik zeggen, dat een redactie, die ook uit hoogleeraren bestaat, te hoog moest staan, om zoo iets te schrijven, zelfs al was het alles nog veel manifester, dan hieronder blijken zal. Een redactie, die zwijgt over zakelijke dingen, moest niet reclame-trucjes willen, en zich ook voor den schijn ervan wachten.

Maar dit daargelaten.

Ik heb dit eens nuchter bekeken, en toen den uitgever van „De Reformatie” gevraagd, mij even te berichten:

1. of er ook lezers zijn, die hun abonnement op „De Reformatie” hebben opgezegd in de periode na mijn eerste artikel over het boek (Inleiding op den Bijbel) van de H.H. Obbink en Brouwer (Boek van de Week in nr. 35 van den loopenden jaargang) en voor 5 Juli;

2. of hier ook een zekere W. P. B. te R. onder is;

3. of er onder deze eventueele opzeggers van abonnement ook menschen geweest zijn, die als reden heel bepaald opgaven de beoordeeling van bedoeld boek en van wat er daarna nog op gevolgd is in de nummers 37 en 38.

De uitgever was zoo vriendelijk, mij te doen toekomen heel de hier in aanmerking komende correspondentie met abonné’s over het aangegeven tijdvak (ter inzage, des verlangd, voor de redactie van het „Algemeen Weekblad”).

Daaruit blijkt:

1. dat geen enkele lezer ook maar één woord geschreven heeft over bedoelde artikelen (wel kwamen er sympathiebetuigingen bij mij in, en schreef één blad publiek met instemming, gezwegen dan nog van prof. Grosheide’s artikel, dat het goed recht van zulke voorlichting, afgedacht natuurlijk van dit incidenteele geval, erkende);

2. dat er 5 abonné’s zijn, van wie men, lettende op vorm en datum van bericht, mogelijk zou kunnen achten, dat zij voor „De Reformatie” bedankten, om het „Algemeen Weekblad” te gaan lezen,

maar:

a. geen enkele van die 5 noemt een reden;

b. 2 van die 5 schreven reeds 4 Juni, en hebben dus van wat ik van prof. Brouwer overnam en hem antwoordde, toen nog niets kunnen lezen (vergelijk hierbij de uitdrukking: de laatste dagen, verschillende lezers . . . .)

c. er blijven er dus maar 3 over, van wie het mogelijk is, aan te nemen, dat op hen van toepassing zou kunnenzijn, wat de redactie schrijft;

d. deze 3 hebben evenwel mij persoonlijk bericht, dat hun bedanken niets te maken had met de bekende kwestie (ze hadden heel gewone redenen; één had tijdsgebrek, een ander komt waarschijnlijk spoedig terug); dat zij volstrekt niet geabonneerd zijn op het „Algemeen Weekblad”, en aan deszelfs redactie of uitgever geen letter hebben geschreven.

Voorts wil ik nog even meedeelen:

dat tegenover deze opzeggingen van abonnement enkele tientallen nieuwe abonné’s staan; (in getal meer dan ik opzeggingen noteerde); |329a|

dat onder de nieuwe abonnementen er zijn, die zich meldden, nadat ik geschreven had over het boek der ethische hoogleeraren;

en dat onder de opzeggingen (alle bij elkaar genomen) geen enkele heer of dame was, wiens initialen zijn: W. P. B. te R.;

dat ook van geen enkele(n) W.P.B. te R. éénig bericht ontvangen is; zelfs van geen enkelen B.;

dat er zelfs (men kon aan een medelezer denken) geen enkel bericht uit een plaats, wier naam met R. begint, ingekomen is.

Wil men ginds „zaken doen”, best; dan zullen we ook zakelijk antwoorden.

Maar afgedacht van een en ander (waaraan ik voorts geen woord meer verspil) is dat nu werk van hoogleeraren? Al hadden er honderden bedankt, zegt dat wat omtrent de argumentatie???


K.S.








a. Cf. ‘Een Inleiding op den Bijbel’, De Reformatie 8 (1927v) 35,273-275 (1 juni 1928), ‘Een bewering van Prof. Brouwer’ I-II, De Reformatie 8 (1927v) 37,290; 38,299 (15-22 juni 1928), ‘Prof. Obbink, antwoordende’, De Reformatie 9 (1928v) 5,37v (2 november 1928).