Een Inleiding op den Bijbel

in: De Reformatie, achtste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1927v, 35,273-275 (1 juni 1928) a



Dr H.Th. Obbink en dr A.M. Brouwer, Inleiding tot den Bijbel.

Amsterdam — H.J. Paris, 1928.


Bij den uitgever Paris te Amsterdam is een werk verschenen, dat de aandacht vraagt, en ze ook wel hebben zal.

Het lijkt me daarom goed, voor onze lezers iets ervan te zeggen, niet zoozeer in de rubriek van recensies, maar in deze rubriek, omdat ze meer plaats biedt voor een enkele opmerking.

*

Al is in deze rubriek een opzettelijke bespreking van vorm en inkleeding van een boek niet bedoeld, toch wil ik niet terughouden de opmerking, dat de uitgever van dit werk iets heel moois gemaakt heeft. Band en lettertype, papiersoort en illustratie, het is alles even fijn en getuigt van goeden smaak. |274a|

En daar is nog meer te prijzen. De auteurs hebben — een prospectus geeft dienaangaande wel zoo goed als authentieke gegevens — de bedoeling gehad, een boek te geven, dat den „doorsneê-bijbellezer” — deze minder fraaie term ligt niet voor hun rekening — „inleidt in de gedachtenwereld, waaruit Oud- en Nieuw Testament zijn ontstaan”. Als deze laatste zin van den uitgever afkomstig is, dan heeft deze goed begrepen, wat men op het ethisch standpunt der auteurs zeggen en zwijgen moet; en als hij van de auteurs zelf is, dan zeggen zij al dadelijk, waar het op staat: de bijbel is „ontstaan uit een gedachtenwereld”, zoo zeggen zij het. Een gereformeerde zegt het heel anders; en denkt dan in dezen tijd dadelijk weer aan heel de kwestie-Assen met den nasleep van dien. Volgens hem is de bijbel niet „ontstaan uit een gedachtenwereld”; maar is hij een orgaan der bizondere openbaring; die een bepaalde gedachtenwereld — niet onderstelt, maar veeleer zelf er een schèpt: een boek, dat wel ontstaan is „in” een zeker milieu, maar nooit „uit” dat milieu te verklaren is; al was het alleen reeds om deze twee redenen: ten eerste, dat de bijbel zelf openbaart wat voor elke niet door den Auteur van de Schrift voor haar inhoud gewonnen ziel „ergernis” en „dwaasheid” is; en ten tweede, dat de voorzienigheid van God, die de Schrift heeft gegeven aan de wereld als een heel bizonder geschenk, zelf de „milieux” schiep en rijpen liet, die Hij noodig had, om een bodem te vormen, waaruit Zijn goddelijke wil de „heilige mannen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde” kon doen opkomen en hen, met hun menschelijke factoren, vormen voor hun taak. Heusch, wie goed leest, die staat reeds met de eerste volzinnen van het prospectus tegenover de auteurs, als hij zich een gereformeerde weet. Maar ik reken deze openhartige aankondigingswijze tot de deugden. We hebben ook tegenwoordig menschen, die hetzelfde zeggen en willen, als deze auteurs, en zich gereformeerd noemen, met kracht en klem. De woordkeus van deze aankondiging is zóó, dat reeds iemand, die — om iets te noemen — het debat-Van Leeuwen b gevolgd heeft, wéét, althans vòelt: hier is niet het gereformeerde, maar het ethische standpunt.

Nu komt verder de kwestie zóó te staan, dat van meet af tusschen ons en de beide hoogleeraren, die dit werk geschapen hebben, voor ons besef een duidelijk te formuleeren meeningsverschil bestaat. Wilden we de gronden van onzen lof — want die is er — breed uiteenzetten, dan zouden we toch beginnen moeten met eerlijkheidshalve dat groote fundamenteele verschil voorop te stellen. Ongeveer op dezelfde manier zou een bespreking moeten worden ingeleid, als het geval pleegt te zijn in het blad, waarvan de eerstgenoemde auteur hoofdredacteur is. Kondigt deze boeken aan van gereformeerden, wier werk hem in het algemeen op gereformeerd standpunt wel goed gedacht en geschreven lijkt, doch wier gedachten-inhoud of redeneermethode of geloofsprincipe het zijne niet is, dan is meermalen de korte saamvatting, althans inleiding, van zijn bespreking in dezen trant: „in de kringen van den schrijver zal dit werk ongetwijfeld met genoegen, met blijdschap, met graagte, of iets van die kracht, aangenomen worden”. Hiermee is dan gezegd, dat op het standpunt, dat de schrijver van het werk nu eenmaal inneemt, formeel goed werk geleverd is; alleen maar: het is materieel onaannemelijk voor de kringen van den recensent.

Welaan, op deze manier zou ik ook mijn lof willen gronden en — beperken. Ik vind ook: in de kringen van de beide auteurs (want als wij, gereformeerden, „kringen” hebben, dan zijn de ethischen, die nog slechts een begin van organisatie hebben, met dezen term evenmin beleedigd als wij), ik herhaal, in de kringen van de schrijvers zal dit werk met graagte ontvangen worden. Zonder eenige aarzeling verklaar ik gaarne, dat de schrijvers populair geschreven hebben in den besten zin van het woord: eenvoudig, prettig, niet-oppervlakkig, massief, en dat ze — om weer het prospectus te volgen — „op onderhoudende wijze, zonder in vermoeiende détails af te dalen”, „op de hoogte” brengen „van den tegenwoordigen stand van het wetenschappelijk onderzoek”. Slechts één beperking moet er m.i. bijgevoegd worden: dit is slechts waar „in de kringen van de schrijvers”. Want hun boek brengt den lezer, die niet theoloog is, op de hoogte van enkele, zelfs vele, resultaten, van dàt wetenschappelijk onderzoek, dat de auteurs zelf vertegenwoordigen, en met heel hun levensinzicht, theologisch standpunt, met hun naar twee zijden zich te luisteren zettend en gehoor vragend vóór-oordeel (want ieder heeft zijn vóór-oordeel, ik ook) dagelijks approbeeren. Ik zou zeggen: het boek brengt op de hoogte van den tegenwoordigen stand van het wetenschappelijk onderzoek der ethische theologen in Nederland, voorzoover dezen als groep zich min of meer afteekenen. Maar het zou dwaasheid zijn, te zeggen, dat dit boek „het” wetenschappelijk onderzoek in het algemeen in resultaten geeft.

Want het is niet mogelijk te zeggen: hier is nu |274b|het” onderzoek van „de” wetenschap. De auteurs wijzen in hun studeerkamer vele resultaten van theologen van links af. Het onderzoek van laatstgenoemden is natuurlijk ook „wetenschappelijk”; maar de schrijvers van het onderhavige werk gelooven hen niet; zij doen met de resultaten van die linksche theologen precies als wij: ze laten zich er door dienen, zoover dit mogelijk is, maar zeggen toch: uw standpunt is het mijne niet; en daarom sta ik, krachtens mijn geloofs-vooroordeel critisch en schiftend tegenover uw werk, broeder van links. Precies zoo staat de zaak, als men luistert naar rechts. Er is ook een gereformeerde wetenschap. Zeker, die is nog pas aan het opkomen, speciaal als men denkt aan de „inleiding” op het Oude- en Nieuwe Testament. Maar ze groeit dan toch. Ze groeit, en boekt haar „resultaten” reeds in dictaten, in populaire geschriften, in inleidingen, zooals die b.v. gegeven worden in de Korte Verklaring en Vertaling van den Bijbel, die de heer Kok, ònze Paris — geef hem heil! — voor „onze kringen” (en kerken) heeft aan het licht gebracht. Ja, het groeit. Als ik me den avond herinner, waarop ds G. Wisse tot prof. M. Noordtzij een gloeiende toespraak hield in de Burgwalkerk te Kampen — ik meen, bij ’s hoogleeraars zeventigsten verjaardag — waarin hij gewaagde van de hooge waardij van prof. Noordtzij’s speciale vak, de „ká-no-niekk”; en als ik me tevens herinner, dat in die dagen de „inleiding” op den Bijbel in één hand was, terwijl tegenwoordig de oudtestamenticus de eene, en de nieuwtestamenticus de andere helft heeft; — dan durf ik zeggen: de studie is onder ons intensiever geworden, de resultaten zijn reeds voor een deel te grijpen, en vermoedelijk zal menigeen, die buiten onze „kringen” er ernstig nota van neemt, zich erover verwonderen, dat de gereformeerde theologie zóó dapper zich durft te laten „dienen” door het wetenschappelijk onderzoek inzake feitenmateriaal etc. van andersdenkenden uit andere „kringen”, terwijl ze toch, als ieder ander, haar eigen wegen gaat, haar eigen praemissen handhaaft en haar eigen methode van opbouw der gegevens zich voorbehoudt. Welnu, óók van dat groeiend wetenschappelijk onderzoek der gereformeerden geven de schrijvers geen resultaten. Want ze zijn het er niet mee eens. Zij en wij verschillen in de vóóroordeelen. En soms krijgt men den indruk, dat zij het gereformeerde wetenschappelijk onderzoek niet eens goed begrijpen in zijn probleemstelling. Of hoe anders wetenschappelijke blunders te verklaren, als waarvan ik straks één voorbeeld geef?

Zoodat — alles saamgevat — ik den lof van het prospectus geheel en al onderschrijf, en dit werk hoogstaand noemen durf; doch alleen onder de gestelde beperking: de niet-geschoolde krijgt hier natuurlijk niet een rendez-vous met „de” wetenschap, want „de” wetenschap heeft geen adres, laat staan een balboekje. Men krijgt resultaten van de wetenschap der ethische theologie van dezen tijd. En van de aldus gestelde taak hebben de auteurs zich prachtig gekweten. Van haar ook alleen.

*

Wie een weinig ook maar afweet van het groote terrein, dat hier bestreken wordt, zal verstaan, dat ik er niet aan denken kan, op breede manier uiteen te zetten, welke zeer uiteenloopende resultaten de gereformeerde wetenschap eenerzijds en de bestudeering van canonische kwesties bij deze twee ethische auteurs anderzijds zou doen zien, als ze eens werden gecatalogiseerd.

Een enkele korte aanduiding moge hier volstaan; om te doen verstaan, dat het hier om principiëele verschillen gaat. Niet in alle uitkomsten van het onderzoek zoozeer als wel in heel den grondslag, in methode en uitgangspunt, gaan de wegen van deze schrijvers en de onze uiteen. De verschillen in resultaat zijn slechts gevólg van het uit elkander gaan van de lijnen in het fundament, dat wederzijds gelegd wordt.

*

Daar is b.v. het openbaringsbegrip; en de erkenning van het al of niet bestaan van een geschiedenis der bizondere openbaring. De gereformeerde wetenschap tracht uitwerking te geven aan de grondstellingen van haar geloof, als zij erkent, dat de bizondere openbaring van God in de geschiedenis van de wereld en van Israël optreedt met zelfstandig doel en eigen middelen; en dat zij een geschiedenis doorloopt, waarvan niet zij afhankelijk is, maar waarop zij zèlf schèppend, vormend, steeds „organisch”, inwerkt. Krachtens dat geloof gaat de gereformeerde mensch uit van het axioma, dat de bijbel hem trouwens zelf oplegt te gelooven, dat Israëls religie in haar oorspronkelijken vorm en wezen openbaringsreligie was; dat dus alle insluipsels van de valsche religie der Kanaänieten Israël tot verbastering, tot „afval” werden, en geenszins tot „ontwikkeling” brachten wat in principe in zijn religie aanwezig zou geweest zijn c. Maar de schrijvers van dit werk beginnen aan den anderen kant. Wel zoudt ge een oogenblik nog meenen, dat ze het met u eens zijn; want zij |274c| spreken van een invloed, welke van „die door Israël onderworpen volksstammen op Israëls geestelijke structuur is uitgegaan”, en die zóó ingrijpend was, „dat het bijna op een geestelijke revolutie geleek”. „Revolutie”; dat klinkt een gereformeerde in de ooren als een concessie aan zijn confessie. Maar als ge dan vraagt: „tegen welk gezag keerde zich die (bijna-) revolutie, wat was de gegeven orde van het bestaande goddelijke recht, waartegen zij zich verzette, vanwaar kwam die geestelijke „structuur” van Israël, die wettig gezag had, maar zich door den afval der Kanaänieten zag tegenstaan en ontwricht?”, — dan blijft ge eigenlijk zonder antwoord staan. De idee „revolutie” wordt aan „rechts” toegegeven, maar aan „links” komt de groote toegift ook: want men begint hier met de dragers der revolutionaire leuzen en emblemen (Kanaänieten, afgodendienst, baäls, baälcultus) terwijl Israëls zuivere, door God gegeven, eigen, oorspronkelijke religie in de lucht hangt, en eerst in de tweede plaats in spaarzaam schemerlicht gezet wordt. De schrijver weten er weinig van af, zeggen ze, hoe de godsdienst der oudste Israëlieten, der aartsvaders, geweest is; want de „gegevens” zijn weinige. Toegegeven; maar dan alleen als het op de beschrijving van het effect der openbaring Gods in het menschelijke leven aankomt. Maar er is openbaring geweest, de geschiedenis daarvan trad voor ons besef reeds lang vóór de aartsvaders met eigen doel in de wereld, ook in hun wereld, op. En daarom is de periode der aartsvaders voor een gereformeerden onderzoeker grondleggend en nog meer het tijdperk, dat aan hen voorafging. Dit niet te zien, is natuurlijk bij de auteurs van dit boek geen onwetendheid maar afwijking in geloofsovertuiging ten aanzien van ons. Zij staan anders, zij staan critisch tegenover den bijbel. Zij gelooven hem wel, maar met zulk een geloof, dat volgens ons eigenlijk geen Schriftaanvaarding heeten mag. Het is niet noodig, hieromheen te draaien; want de schrijvers zullen zelf toegeven, dat de probleemstelling van onzen kant zóó mòet zijn. Zij aanvaarden haar niet; maar geven toe, dat ze voor ons zoo moet geformuleerd worden. En wij aanvaarden hen niet, als zij hier de zaak met „wetenschappelijke” gegevens willen beslissen; omdat we ook bij hen, evengoed als bij ons, een vooroordeel aanvaard zien.

Dit is maar een illustratie, die ik geef, omdat ze de eerste regels op de eerste pagina raakt.

Maar hetzelfde verschil in waardeering blijkt heel het uitvoerige werk door. De naam Jahwe wordt wel in zijn beteekenis en ontstaan toegelicht uit magische factoren van heidensche, algemeen-oostersche opvattingen, maar niet uit de openbaring; trouwens, wat is nu eigenlijk voor deze auteurs, ronduit gesproken, het openbaringsmoment in den brandenden braambosch? Wat zijn voor hen de tien geboden? Vrucht van een openbaring, die Mozes overweldigde, òf van een geestelijke, deels psychologische ontwikkelingsphase in het leven van Mozes, die door den schrijver van Exodus’ braambosch-verhaal dan maar weer aan den Sinaï verbonden werd, omdat „voor Mozes de Sinaï de openbaringsplaats” nu eenmaal was (dus niet voor Mozes’ God in de eerste plaats)?

Wat zal ik nog verder zeggen? Juist omdat voor de schrijvers van dit boek het begrip „openbaring” heel iets ànders is dan voor ons, en haar „geschiedenis” bij hen een andere beschrijving ontvangt, dan de bijbel geeft, komt er telkens ingrijpend verschil aan den dag.

Israëls monotheïsme: het is voor dit boek een probleem, eerst te beantwoorden als de omliggende wereld en de oer-historie zouden zijn in beeld gebracht; maar voor ons is het een openbaringsvrucht; er blijft wel probleem over, maar dan nooit los van deze stellige zekerheid.

De profetie, wat is ze? Is er principiëel verschil, door den openbarenden God gemaakt verschil, een alleen uit de termen der bizondere openbaring zelf te herkennen verschil tusschen „ware” en „valsche” profetie? Voor ons zeggen we —: natuurlijk. Deze schrijvers evenwel zouden dat niet graag nazeggen; en als het erop aankomt, wisschen zij de scheidslijn tusschen mantiek en profetie uit. Wie — om nog even hier den vinger te leggen — wie b.v. kennis neemt van wat van gereformeerde zijde over dit vraagstuk geschreven is — denk aan de dissertatie d en later werk over de profetie e van dr G.Ch. Aalders — die weet, dat hier tweeërlei wetenschap opkomt uit tweeërlei geloofsinzicht.

Dit verschil herleidt zich tenslotte tot een concreet Schriftvraagstuk. De verhouding tusschen Oud- en Nieuw Testament wordt hier wel geteekend als een „vervuld” worden van het Oude Testament door het Nieuwe (b.v. bl. 119); maar, eerlijk gesproken, lijkt ons dat meer een concessie aan de traditie (die allang hardop zou weersproken zijn, als ze maar niet zich vasthechtte aan duidelijke uitspraken van het Nieuwe Testament), dan een consequente uitwerking van eigen gedachten. Wij kunnen althans niet anders zien, dan dat in dit werk tusschen Oud- en Nieuw Testament herhaaldelijk een kloof gegraven wordt. Tusschen O.- en N.T. ziet dit boek |275a| een verschil, dat niet neerkomt op wat door gereformeerden niet betwist wordt (schemering het eene, dag het andere; accentverlegging van het eene tegenover het andere, maar in beide dezelfde openbaringsinhoud), maar dat eigenlijk uitgewerkt wordt in dezen zin: er is tusschen O.- en N.T., niet in alles, maar in veel verschil als tusschen licht en donker, leugen en waarheid, vergissing en herstelling.

De schrijvers van dit werk geven dit natuurlijk in geen enkelen vorm, dien men „schroff” zou kunnen noemen, toe. Och neen, „schroff” is een leelijk woord, het hoort niet in de krant. Zij verdedigen zich zelfs hier en daar tegen formuleeringen, als onzerzijds de critiek zou geven moeten. B.v. als het heet:

„Dat de bijbelschrijvers hun materiaal — laat ons zeggen: het gouderts — hebben gedolven uit en oud-oosterschen bodem en daarvan het edele metaal van het ethisch monotheïsme hebben gesmeed, m.a.w. (maar dat zijn in eens geen andere woorden, maar heel andere zaken, K.S.) dat ze hun denkvormen (pardon: het gouderts, het monotheïsme, is de denk-inhoud, K.S.), zegswijzen, beelden en termen aan hun milieu hebben ontleend, schijnen sommigen (sommigen, you know, K.S.) bedenkelijk te achten voor het geheel eenig karakter der oud-testamentische litteratuur”. 1)

Even stoppen. Afgedacht van de door mij in dezen tekst ingevoegde interrupties, geloof ik, dat hier de taal dient om te verbergen, tenzij men zou moeten spreken van een reeks van zonden tegen de eerste begrippen der logica, in dit voor het boek toch wel typeerende zinnetje. Het denken van de lezers uit de „kringen” van de auteurs zou mogelijk wel wat meer gescherpt zijn, als ze eens hardop mochten vernomen hebben, dat die „sommigen” er eigenlijk nog heel veel zijn, dat ze de dragers zijn van de oude, gereformeerde theologie, en dat ze heel wat hebben aan te voeren ten bewijze: om te beginnen den bijbel zelf. Maar het wordt hier nog al bleekjes aangekondigd. „Sommigen”. „Schijnen”. „Bedenkelijk”. „Litteratuur”. Wij zouden liever het probleem en zijn termen anders gesteld en vastgesteld hebben. Neen, niet „sommigen”, maar de gereformeerde theologen komen hier ter sprake. En dan, — zij „schijnen” niet iets te gelooven, maar ze doen daarvan professie en confessie. Ze houden er zelfs synodes over. En die rapporten staan op een peil waarop zulke verwarde volzinnen niet mogelijk zijn. „Bedenkelijk”? Neen, zij spreken van ondergraving; een overgaan naar links, met behoud van termen van rechts. „Litteratuur”? Maar zij spreken van openbaring.

Doch we vervolgen het citaat. Tegen die sommigen, die wat schijnen te zeggen, wordt dan verder dit aangevoerd:

„Ten onrechte. Lukas erkent aan het begin van zijn Evangelie openlijk, dat ook hij „bronnen” heeft gebruikt (citaat van Lukas 1 : 1-3). Wie zou het Evangelie van Lukas er minder om achten, dat hij werkte met voorhanden materiaal? Hetzelfde is gebeurd met de eerste hoofdstukken van Genesis . . . .”

Maar dat is toch wel wat heel erg oppervlakkig. Als de schrijver van deze regelen nu zelf meent, dat hij hiermee aan de „sommigen” een serieus antwoord geeft 2) dan kent hij hen minder goed, dan zij hem (geen gedachte, die met trouwens wel meer invalt, zoo in het algemeen). Alsof Lukas’ aanwending van bronnen uit zijn allernaasten kring ook maar in de verte te vergelijken valt met een ontleenen door den auteur van Genesis aan de oud-oostersche gedachtenwereld, stelt, dat het er geweest was. Maar waar blijft zoo het fundamenteel verschil tusschen „oud-oostersche” en Israëlietische religie? Waar blijft per slot van rekening op dit standpunt eigenlijk het zoo orthodox klinkende woord „revolutie”, waarvan we boven spraken, en dat de eerste pagina van dit boek nog siert? Zeker, Kanaänietische invloeden mogen later „revolutie” plegen tegen het Mozaïsme; zulk een bewering is, voorzoover Mozes hier een eereplaats krijgt, voorzeker een afwijzend gebaar tegen links, als men het hier zoo zeggen wil. Maar als die „revolutie” nu alleen maar tornt aan het gezag van Mozes, en niet het wezen aantast van heel Israëls religie als openbaringsreligie, die het gouderts krijgt van boven, dan is deze opvatting ook een serieuze afwijzing van hen, die rechts staan inzake het Schriftgeloof.

En hiermee is voor ons voor ditmaal genoeg gezegd.

Wij hebben voor dit boek veel respect, wat betreft den zegtrant.

En de voornaamheid.

En de rust.

En heel wat meer.

Maar wij wijzen af de pretentie: hier is „de” wetenschap. Wij houden vol, dat op zeer bepaalde punten van groot gewicht, de redeneering verwarrend en vaag is (zie b.v. boven den zeer onwetenschappelijken en in woorden weggewerkten sprong van gedachten-inhoud op gedachten-vorm); dat gereformeerde litteratuur van den laatsten tijd meer moeite doet, om het probleem |275b| „gereformeerd-ethisch” den ethischen broeder duidelijk te maken, dan hier van ethische zijde aan den ethischen lezer wordt verteld.

En wij biljven een onoverkomelijke kloof zien. Consequentie van dit boek is tenslotte, dat de bijbel, en de Christus, en de verlossing, en de profetie van beneden zijn. Religionsgeschichte contra openbaringsgeschiedenis. Een boek, dat begint met de Kanaänieten, vervolgt met Mozes, daarna spreekt over uittocht uit Egypte, intocht in Kanaän, vervolgens behandelt profetisme en koningschap, en oud-testamentische bijbelboeken, en dan een hoofdstuk geeft over paradijs (scheppings-) verhaal en torenbouw, zulk een boek heeft voor ons niet — al denken ze dat in sommige bladen — een lichtpuntje, bijaldien over de slang en den boom (och arme, alsof het daarover alleen liep) iets contra dr Geelkerken gezegd wordt (hetgeen waarlijk nog het geval is ook, sine nomine gelukkig). Neen, het heeft voor ons slechts de mogelijkheid opengelaten, om te zeggen: principiëel onaannemelijk. Geen revelatie, maar evolutie heeft dit werk haar imprimatur gegeven. En daarmee is voor een gereformeerde alles uit.

Krachtens voor-oordeel. Het zijne.

De auteurs hebben het hunne.


K.S.






1. Spatieering van mij, K.S.


2. Hoeveel catechisanten weten van dien Lukas en zijn tekst alles af?




a. Cf. ‘Een bewering van Prof. Brouwer’ I-II, De Reformatie 8 (1927v) 37,290; 38,299 (15-22 juni 1928), ‘Eentonig verhaal over redactioneele correspondentie in het Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur’, De Reformatie 8 (1927v) 42,328v (20 juli 1928), ‘Prof. Obbink, antwoordende’, De Reformatie 9 (1928v) 5,37v (2 november 1928).


b. Nicolaas Dirk van Leeuwen (1881-1961), promoveerde aan de VU op Het Bijbelsch-Akkadisch-Schumerisch zondvloedverhaal (Amsterdam 1920), was gereformeerd predikant te Murmerwoude (1911) en te Harkema-Opeinde (1920-1927), werd in nov. 1927 afgezet in de nasleep van de kwestie-Geelkerken; predikant in de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband te Harkema-Opeinde en Leeuwarden (1929-1931), Hervormd predikant te Holysloot (1931-1951); cf. over hem: BLGNP II,304-305, De Haas V,22-23.


c. Cf. Jan Ridderbos (1879-1960), Israël en de Baäls. Afval of ontwikkeling, Nijverdal (E.J. Bosch Jbzn.) 1915.


d. Cf. Gerhard Charles Aalders (1880-1961), De valsche profetie in Israel (diss. VU), Wageningen (Veenman) 1911.


e. Cf. Gerhard Charles Aalders (1880-1961), De profeten des Ouden Verbonds, Kampen (J.H. Kok) 1918.