Prof. Obbink, antwoordende

in: De Reformatie, negende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1928v, 5,37v (2 november 1928) 1) a



Eindelijk heeft prof. Obbink gesproken. Vermoedelijk hebben zijn lezers hem toch oorzaak van nadenken gegeven. Natuurlijk houdt prof. Obbink zich ook nu aan den kant der nette menschen; want het staat ongetwijfeld gekleed, te verzekeren, dat ge niet terwille van den opponent, vooral niet terwille van K.S., maar terwille van de lezers antwoordt. Het recht zijner lezers wordt echter bij prof. Obbink wel wat laat erkend; want er zijn er toch heel wat, die allang over de zaak nadachten. Maar dat is de zaak van prof. Obbink en zijn lezers, en — dezen niet te vergeten — medelezers. Mij persoonlijk spijt het, dat prof. Obbinks ontferming over zijn lezers zoo aan de traagheidskwaal laboreert; want:

1º. nu gaat het fatale verband tusschen zijn anti-Reformatie-geschriftje en de nog altijd voor mijn besef in het minst niet krenkende bespreking van prof. Obbinks en Brouwers boek totaal verloren; terwijl toch ieder dat verband gelegd heeft en leggen moest;

2º. nu krijgt prof. Obbink gemakkelijker kans, |37b| om „het fijne van de zaak” te doen vergeten, al staat het gedrukt.

Ik zal me evenwel over zijn lezers en medelezers ook ontfermen, en het fijne van de zaak nog even repeteeren. Daartoe volgen hier in ootmoed enkele opmerkingen, gemaks- en vooral duidelijkheidshalve, genummerd.

1. Prof. Obbink, eerst herdrukkende, wat hij aan „W.P.B. te R.” geschreven had, zegt:

Een medewerker van „De Reformatie”, zich teekenende K.S., was daarover zóó ontdaan, dat hij bij de administratie van dat blad ging informeeren of misschien een „W.P.B. te R.” voor zijn abonnement op „De Reformatie” had bedankt.

Dit is natuurlijk niet waar. Ik heb de administratie veel meer gevraagd, en dat staat allemaal te lezen in het nr van 20 Juli ’28. Hiermee hangt natuurlijk samen, dat prof. Obbink, dien mijnheer W.P.B. te R. een bepaalde reden had hooren opgeven, (een reden, die door iedereen werd gezocht in mijn beoordeeling van prof. Obbink-Brouwers boek); en dat prof. Obbink daarbij verzekerde, dat hij heel secuur wist, dat om „dezelfde reden”, als die, welke mijnheer W.P.B. te R. hevig verlangde den volke kond te doen, „verschillende lezers” van „De Ref.” hetzelfde deden als gezeide heer W.P.B. te R. Prof. Obbink stelt de zaak gebrekkig en dus verkeerd voor. Waarom? Is het, om te vergergen, dat het voor het besef zijner lezers moest gaan om die bespreking van het boek? Of is het een geval, zooals „een medewerker” van „Bergopwaarts”, genaamd O. in het nr van 19 April 1924 het stelde tegenover dr J.G. Geelkerken, waarin deze medewerker, tegelijk redacteur (prof. Obbink vindt dat hetzelfde), genaamd O(bbink), over dr Geelkerken klaagde (tegenwoordig is dr Geelkerken bij den medewerker O. van het „Algemeen Weekblad” een opperbest man):

hij volgt hier zijn leermeester A.Kuyper, die er ook zoo slag van had om bij z’n tegenstanders dingen te bestrijden, waaraan ze niet schuldig waren. Zoo bevecht men een makkelijke overwinning als men een nederlaag vreest.

Ik weet het niet meer; en constateer alleen, dat prof. Obbink begint, het geval anders te construeeren, dan het is.

We vervolgen.

2. Prof. Obbink — ik sla geen letter over — gaat door:

Het antwoord luidde: neen. Waarop K.S. in het publiek de conclusie trok: dus Prof. Obbink heeft die heele „Correspondentie” verzonnen.

Pardon, prof. Obbink, dat hebt U verzonnen. Ik heb dát nergens gezegd. Ik denk weer aan wat O. van „Bergopwaarts” tegen dr Geelkerken aanvoerde. Waarom wordt de kwestie weer vertroebeld? Ik heb nooit gezegd, dat heel de correspondentie verzonnen was. Indien U alleen had geschreven over dien naar publiciteit dorstenden mijnheer W.P.B. te R. (och, noemt U zijn naam maar, de man snakt er immers naar, gelezen te worden?), zou ik niets gezegd hebben. Maar wat eraan vastgeknoopt werd, dat heb ik onder de pure verzinsels gerangschikt. Nog eens repeteeren? Goed. Het kwam hierop neer:

a. verschillende lezers dezen hetzelfde als B. te R.;

b. zij hadden daarvoor een bepaalde reden;

c. die reden was dezelfde als die van B. te R.

d. die reden was door al die menschen, kijk eens aan, secuur aan prof. Obbink verteld, althans hem bekend gemaakt met feillooze zekerheid;

e. hij kon zelfs ingezonden stukken (pluralis, niet maiestatis, want het waren brieven van lezers, ik bedoel, mede-lezers) erover plaatsen; hetgeen maar niet gedaan werd;

f. die reden kwam bij al die menschen tegelijkertijd in den geest; want het was een epidemisch verschijnsel van de „laatste dagen”. De laatste dagen. De laatste dagen — na mijn bespreking van het boek.

En daarnaar heb ik toen eens geïnformeerd. Omdat het laatste zinnetje bij mij twijfel wekte. Nu kan prof. Obbink, desverlangd, al die andere hem schrijvende lezers van „De Reformatie”, rubriceeren onder de mede-lezers, zelfs onder de openbare-leeszaal-bezoekers; maar ik beweer, dat wat ik publiceerde dezen laatsten zin logenstraft; dat, als prof. Obbink gelijk had, er in de correspondentie tusschen uitgever en lezers althans eenige sporen van deze epidemische verontwaardiging moest te vinden zijn. Het omgekeerde bleek het geval.

En, als prof. Obbink in een tweeden zin dingen schrijven durft, die hij niet verantwoorden kan, dan neem ik de vrijheid, hetzelfde mogelijk te achten óók van den eersten zin. Zonder den tweeden zin voor mij zeg ik: hij kan er geweest zijn, hij kàn ook gefingeerd zijn. Prof. Obbink is om dien tweeden volzin voor mij niet meer een a priori te gelooven publicist. Daarom moet prof. O. dien tweeden zin onder de loupe nemen, inplaats van daarover heen te praten.

3. Dit laatste gebeurt echter volstandig. Prof. Obbink zegt nu:

Dat was inderdaad een zeer ernstige beschuldiging, te ernstiger, omdat ze zoo lichtvaardig was. K.S. had n.l. inderhaast onze „Correspondentie” slecht gelezen. Wij hadden niet gerept van een abonné maar van een lezer, die „De Reformatie” had verruild voor ons blad. Wij hebben natuurlijk, net als „De Reformatie”, tal van lezers die geen abonné zijn, maar „medelezer”. De heer W.P.B. te R. was vroeger blijkbaar „medelezer” van „De Reformatie”, welk blad hem niet langer beviel. Hij schreef ons, dat hij „De Reformatie” voor ons blad had verruild, over welke ruil hij zeer tevreden was. Het „Alg. Weekblad” beviel hem veel beter dan „De Reformatie”. Zonder eenige oorzaak veranderde K.S. ’t woord „lezer” in „abonné” en trok van leer met zijn ongehoorde beschuldiging. |38a|

Het spijt me wel, maar prof. Obbink verzuimt weer de waarheid te zeggen. Feit is, dat ik reeds in mijn allereerste artikeltje schreef, dat men aan een medelezer kon denken; maar het is onzin, te beweren, dat die hypothese den tweeden zin (zie boven) verklaart.

4. Prof. Obbink vervolgt:

Ik vond die beschuldiging van K.S. zoo minderwaardig, dat ik er niet op reageerde.

Het staat alweer gekleed. Maar het vreemde is, dat nu „Het Handelsblad” erop wees (dr Hooykaas) het antwoord ineens komt. Blijkbaar wordt de onwaardigheid van een bewering en de waardigheid van spreken of verzwijgen der gulden woorden van prof. Obbink niet bepaald door het objectieve element in die beide, maar door het getal der toehoorders. Ik denk er anders over.

5. Prof. Obbink vervolgt:

K.S., die eerder een onwaarheid bij een ander dan een vergissing bij zich zelf onderstelt.

Even onderbreken. Als dat waar zou zijn (maar ik herinner aan het gezegde onder 3, en dus wel degelijk aan de mogelijkheid van vergissing bij mij dacht), ik herhaal, als het waar was, dan moet prof. Obbink niet den verdediger der fijne levensnormen en persmanieren spelen. Schreef hijzelf niet, ook al weer in zoo’n correspondentiehoekje van iemand:

De stakker staat zelf onder scherpe controle, waaraan hij tracht te ontkomen door onzin te schrijven. Dan kan hij altijd nog zeggen dat hij wat anders heeft bedoeld dan men hem toedicht.

Is dit soms fraai? Ik achtte het mogelijk, dat prof. O. in een booze opwelling (om die recensie) zich inderhaast had laten gaan. Prof. Obbink evenwel neemt van iemand aan, dat hij opzettelijk („tracht”!) onzin schrijft; opzettelijk zijn woorden zoo inkleedende, dat hij er altijd nog zich uit „draaien” kan. Dat is honderdmaal erger, dan ik van prof. O. zei. Als iemand prof. O. aanraakt, is Z.H. Gel. heftig verontwaardigd. Maar hij mag wel anderen honderdmaal erger „ongehoorde beschuldigingen” doen hooren. Is prof. O. zóó ver van de kennis der zielen van lezers en mede-lezers af, dat hij niet begrijpt, dat hij, zelf aldus over anderen schrijvende, het moet kunnen begrijpen, dat men óók hèm in staat acht „te trachten”, aldus te schrijven, dat „hij altijd nog zeggen kan, dat hij wat anders bedoeld heeft dan men hem toedicht”? Is dat zoo „ongehoord”? Neen, prof. Obbink: het is heel erg gehoord . . . . uit den mond van prof. Obbink. Gij slaat mij, den jongeling, dood om een buile b (vergeef de vertaling). Mijn stukje is een buil, uw zooeven geciteerd venijn tegen dien „stakker” is een doodslag (beeldspraak natuurlijk).

6. Prof. Obbink doet tenslotte erg barmhartig. Het spijt hem, dat hij nu gedwongen is (door het getal, zie boven) mij „aan de kaak te stellen”. Niets erg. Hij „laat het aan mijn geweten over”, te doen wat ik nu doen wil. Dat is een captatio benevolentiae; bij voorbaat wordt het geweten van K.S. gedisqualificeerd en het monopolie van waardigheid voor prof. O. gereserveerd.

7. Intusschen kan nu iedereen, die dit leest, weer opmerken, dat prof. O. zich wederom onthoudt van citaten uit wat ik zei (dat overkomt meer menschen, die K.S. in een hoekje zetten waar men geen distincties lust), terwijl ik hem letterlijk citeer. Laat mij „roemende onwijs” worden c: dat overkomt mij meer, ook bij lieden, die hun blad sluiten voor letterlijke citaten of preciese weergave.

8. Ik heb er nog eens over nagedacht; mijn „geweten” handhaaft, wat ik schreef, onverkort. Ik herhaal, dat prof. Obbink ficties gaf, maar wijs zijn voorstelling omtrent mijn beweringen als een nieuwe onwaarheid af.

9. En ik zeg niet: het spijt me, dat ik dat moet zeggen. Ik geloof, dat de vaderlandsche polemiek laboreert aan onwaarachtigheid. En ik ben niet van plan, daarover te zwijgen. Later wordt wel duidelijk, dat er in al die onaangenaamheden beter gesproken, dan salon-achtig gefluisterd kan worden. Het heeft dit voordeel o.m., dat men, richtingen besprekende, zonder door personen zich te laten beïnvloeden, niet behoeft te wringen. Zie bij wijze van illustratie maar weer boven het verwijt van prof. Obbink aan dr Geelkerken. Toen was dr Geelkerken in de oogen van prof. Obbink een streng man, die — o gruwel — het avondmaal als „tuchtmiddel” handhaafde, daarbij leerling zijnde van zijn leermeester A. Kuiper (lees: dr A. Kuyper) en was hij een man, die deed aan „discussie-slimmigheidje”-s; een man met „poovere argumentatie”; verdraaier van prof. Obbinks hoogsteigen woorden; een man, die twee dingen verwarde: verootmoediging bij God, en verootmoediging bij den kerkeraad; wat niet hetzelfde is, volgens prof. O. Toen was in het oog van prof. O. dr Geelkerken nog een „voorstander der tegenwoordige (tucht) praktijken”. En laboreerde hij, volgens prof. O. aan „innerlijke armoede” van „argumenten”.

Thans is dr Geelkerken wat anders geworden, dan prof. O. van hem dacht; en nu is hij een held en wordt aan de Geref. Kerken verweten, |38b| wat toen dr G. te hooren kreeg. Ieder, die niet ethisch belieft te zijn, en daarbij dan wel positief gereformeerd, krijgt gelijke verwijten te hooren. Zoo maakt men in ons dierbaar land graag „stemming” vóór of tegen „iemand”. Zonder zakelijk op de argumenten van zijn kerk of richting in te gaan. En het is goed, af en toe daarop te wijzen. Was het vervelend, lezer? Ik zeg het ook; maar de nuttige dingen zijn vaak een-tonig, zelfs een verhaal over de pluriforme beoordeeling van personen, al naar gelang hun standpunt is, door prof. Obbink.


K.S.






1. Indertijd is in deze rubriek de zaak aangesneden; daarom geef ik nu het vervolg ook hier. K.S.




a. Cf. ‘Een Inleiding op den Bijbel’, De Reformatie 8 (1927v) 35,273-275 (1 juni 1928), ‘Een bewering van Prof. Brouwer’ I-II, De Reformatie 8 (1927v) 37,290; 38,299 (15-22 juni 1928), ‘Eentonig verhaal over redactioneele correspondentie in het Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur’, De Reformatie 8 (1927v) 42,328v (20 juli 1928).


b. Cf. Gen. 4:23.


c. Cf. 2 Kor. 12:11.