Een bewering van Prof. Brouwer

in: De Reformatie, achtste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1927v, 37,290; 38,299 (15-22 juni 1928) a



Enkele weken geleden gaf ik een artikel over de Inleiding op den Bijbel onder Boek van de Week, welke Inleiding kwam van de hand der ethische hoogleeraren Obbink en Brouwer uit Utrecht.

Daarop is door prof. Brouwer geantwoord.

Ik acht dit antwoord duidelijk genoeg en typeerend genoeg, om er eens een enkel nuchter woordje op te antwoorden. Men zuchte niet: critiek op critiek op critiek. Want het is wel eens goed, te zien, hoe hoogleeraren zich vergeten kunnen en hoe de menschen, die altijd zoo van de liefde en den goeden smaak spreken, demonstreeren, dat zij zelf er tegenover de gereformeerden niets van weten willen.

Terwille van de plaatsruimte geef ik nu alleen het artikel van prof. Brouwer; volgende week zal ik er enkele opmerkingen aan verbinden.

Prof. dr A.M. Brouwer dan heeft goedgevonden, het „Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur” met dit geschrift op te frisschen:

Wie een boek uitgeeft, moet kritiek verwachten. Hij verlangt niet anders: alleen zoo komen we verder. De gemaakte opmerkingen kunnen aanleiding geven tot herziening en verbetering van het geschrevene, en bij een eventueel volgenden druk wordt van de kritiek een dankbaar gebruik gemaakt. Maar het is niet mogelijk, en ook niet wenschelijk, op de geleverede kritiek telkens met anti-kritiek te antwoorden. De critici verwachten dat ook niet. En wie zou daar belang in stellen?

Doch soms kan er aanleiding zijn van den gewonen regel af te wijken. En die aanleiding meen ik te vinden in een uitvoerige bespreking, die door het „Gereformeerde” weekblad „De Reformatie” gewijd wordt aan onze „Inleiding tot den Bijbel”.

Het is de eerste bespreking die mij onder de oogen kwam. Nauwelijks was het boek verschenen, of daar verscheen ook dit artikel. Voor zooveel belangstelling niet anders dan dank. Nu zouden we hiermee kunnen volstaan in een particulier schrijven, wanneer deze bespreking als symptoom van een bepaalde richting in ons volksleven niet een nadere beschouwing verdiende.

Het is een artikel van ruim vier kolommen, voor een bespreking niet gering. Een kritiek naar een beproefd recept: eerst de vorm geprezen, de populaire stijl, druk, papier en uitgever. Dat is welwillend, wat met erkentelijkheid wordt opgemerkt. Doch dan mogen ook de bezwaren komen, want de welwillendheid is voldoende gebleken.

Wat zijn de bezwaren? Ze komen hierop neer. |290b| Waarde lezers van „De Reformatie”, meent niet dat de „Gereformeerde” theologen geen kennis hebben van de vragen, die op de „Inleiding tot den Bijbel” betrekking hebben. Neen (en dan letterlijk): „er is ook een gereformeerde wetenschap. Zeker, die is nog pas aan het opkomen, speciaal als men denkt aan de „inleiding” op het Oude en Nieuwe Testament. Maar ze groeit dan toch”. Hebt daarom wat geduld; leest niet die Utrechtsche Inleiding, maar wacht op de komende „Gereformeerde”. Want dat mooi uitgegeven boek geeft niet anders dan „resultaten der ethische theologen van dezen tijd”. En deze ethische theologie is gevaarlijk, is onaannemelijk, want zij leeft niet uit de Openbaring, maar uit de evolutie. „En daarmee is voor een gereformeerde alles uit”.

Ik heb mij de oogen eens uitgewreven, en toen het artikel nog weer doorgelezen. Werkelijk, ik heb me niet vergist: het staat er zoo. Eilacy, ik arme, die de bijzondere openbaring steeds met bijzondere voorliefde belijd en naar voren breng, ik ben een evolutionist. „En daarmee is voor een gereformeerde alles uit.” Helaas.

Nu heb ik dan ook begrepen, waarom dit artikel het verschijnen van het boek zoo op den voet moest volgen. Het is het onveilig sein dat voor de lezers van „De Reformatie” moest geheschen worden. Een ernstige waarschuwing, zich toch niet in te laten met dit evolutionistische boek en nog even te wachten, totdat ook de „gereformeerde” inleiding gereed is. Dit noemt men: leiding geven aan het „gereformeerde” volksdeel.

Hierop te wijzen als op een symptoom van een eigenaardige geestesgesteldheid is wel even de moeite waard.

Het is voor de leiders van dit volksdeel levensbehoefte, de antithese naar voren te brengen. Zijn kennen slechts een óf-óf: óf revelatie naar hun begrip óf evolutie. Wie niet de revelatie, de openbaring, belijdt in den vorm dien die leiders den juiste achten, behoort tot de evolutionisten. Dat men zonder evolutionist te zijn een ander openbaringsbegrip zou kunnen bezitten dan ’t hunne, dat kunnen ze niet vatten. Dit is het eerste merkwaardige feit: het stelsel is hier een belemmering om de waarheid te zien. Om het stelsel te handhaven, worden Christusbelijders buiten het christelijk erf gezet. Hier treffen we de geestesgesteldheid aan, waarvan de Heiland eens zei: ter wille van het stelsel vertient gij munt en dille en komijn, maar het voornaamste der wet, recht, barmhartigheid en goede trouw, dat laat gij na. Dat is de geestesgesteldheid van de stelselbouwers, van de „Schriftgeleerden” van alle tijden.

Er is nog een ander merkwaardig feit. Wie het artikel in „De Reformatie” goed leest, ziet daarin bezorgdheid, dat de lezers van het blad er eens toe mochten komen, de Utrechtsche „Inleiding tot den Bijbel” te lezen. Daartegen moeten zij gewaarschuwd worden. Ook dit is kenmerkend voor de leiders van dit volksdeel: zij durven hun volgelingen niet overlaten aan eigen strijd met de geestelijke stroomingen en richtingen; zij moeten van de algemeene cultuur en wetenschap gesepareerd worden; er moet zorgvuldig worden gewaakt, dat zij alleen lezen de „gereformeerde” boeken en de „gereformeerde” wetenschap, die zich toch ook (zoo staat er letterlijk) „zoo dapper durft laten dienen door het wetenschappelijk onderzoek inzake feitenmateriaal etc. van andersdenkenden uit andere kringen”. M.a.w. de gemeenteleden moeten zich laten voorlichten door hun eigen geestelijke leidslieden; die nemen van alles wel voldoende notitie; en zij moeten niet meenen, zelf een oordeel te kunnen vormen. Hier hebben we die geestesgesteldheid, die geleid heeft tot de Roomsche onderscheiding van geestelijken en leeken, die de gemeenteleden heeft gemaakt tot onmondigen en in den Index een lijst van verboden boeken heeft weten samen te stellen.

Wij achten dit een zeer gevaarlijke en ook een ongereformeerde richting; te gevaarlijker naarmate zij meent het eenig-juiste standpunt in te nemen en het eenig goed-gereformeerde te zijn, met uitsluiting van ieder die ook maar even afwijkt van haar verroomschte opvattingen.

Met roomsch geduld, en met veel arrogantie, tot de volgende week dus.




II.

Enkele opmerkingen naar aanleiding van het in zijn geheel overgenomen artikel van prof. dr A.M. Brouwer lijken me niet overbodig.

Om te beginnen zou ik zoo zeggen, dat zijn (vrijwel niets van mij citeerend) artikel niet vrij is van eenige arrogantie.

Ik heb in mijn bespreking van het boek der Heeren Obbink en Brouwer gezegd, dat de „waarde lezers van „De Reformatie”” nu niet moesten denken, dat in dit werk „de” wetenschap aan het woord was; het gaf alleen wetenschap van enkele ethische hoogleeraren. Of, eigenlijk is dit nog te veel gezegd: het werk geeft niet meer dan de resultaten van die twee hoogleeraren. Van welke groote principes zij uitgaan (b.v. inzake het openbaringsbegrip, de vraag, of er een particuliere of slechts een algemeene openbaring is, of er theopneustie is, ja, dan neen, of er een bepaalde transcendente, messiaansche, door God gewilde en gewerkte werking is in Israëls volksleven, ja dan neen, of de bizondere openbaring een onder Gods bizondere leiding staande historie doorloopt, of de bijbel een eenheid is in stringenten zin, of de religionsgeschichtliche school om haar praemissen al of niet te verwerpen is, enz., enz., enz.), ik herhaal: van welke principes zij uitgaan, wordt niet vermeld. Wie theologisch geschoold is, heeft spoedig zijn kijk op het standpunt der auteurs; maar de anderen moeten er maar naar raden. Zij worden getroost met den troost des uitgevers, dat het werk „de” wetenschap aan het woord laat. Thans wordt dit nog eenigszins nader verduidelijkt, door de bewering, dat het een „Utrechtsche” Inleiding op den bijbel is. Dat is een nieuwe arrogantie, tenzij het naïviteit mocht zijn, van wie niet weten, wat er aan de Utrechtsche Universiteit te doen is. Want wat doet prof. Brouwer? Weerleggen wat ik schreef? Welneen. Hij laat zich overhalen tot enkele schimpscheuten. En als dan het werk „Utrechtsch” heet, dan antwoord ik weer: pardon, het is van twee Utrechtsche hoogleeraren. Om maar één naam te noemen: de auteurs weten natuurlijk heel goed, dat prof. dr A. Noordtzij dit werk niet accepteert. Indien zij van de debatten over Assen wat meer gevolgd hebben, dan men af en toe moet vreezen, dan kunnen ze zelfs weten, dat prof. Noordtzij over de kwestie, die prof. Obbink verhaspelde in het door mij letterlijk gegeven citaat over dat uit Babel opgegraven „gouderts” van denk-vormen (!) (te vergelijken, nota bene, met Lucas’ bronnengebruik) zich anders heeft uitgesproken, dan zij doen. Is prof. Noordtzij soms geen Utrechtenaar? De heeren moeten het weten; maar dan blijf ik kalm constateeren, dat deze uitsluiting van de principiëele constructies van hun eigen collega toch wel zóó manifest is, dat enkele groote woorden van prof. Brouwer de „waarde lezers van „De Reformatie”” niet in den waan kunnen brengen, dat hùn werk „de” wetenschap, of ook maar de „Utrechtsche” wetenschap aan het woord laat. Ook „Utrecht” heeft — gelukkig — geen balboekje meer.

Ik vervolg. Het artikel van prof. Brouwer is niet vrij van volkslogica. Wat is dat: te beweren, dat mijn bespreking „symptoom is van een bepaalde richting in ons volksleven”? Te veel eer; en daarom te veel verachting voor dat „volksdeel” en te goedkoop zelfrespect. Prof. Brouwer, laat ons het wat gemoedelijk zeggen, jokt maar wat, als hij zegt, dat mijn recensie is geschreven „naar een bepaald recept”: een tikje prijzen, en dan maar verder afkeuren. Wie niet meer te vertellen heeft op een artikel, dat duidelijk zei, op welke bepaalde punten ik uit gereformeerd-theologische standpunt bezwaar maakte (zuiver een richtings- en geloofs-verschil) die moest maar liever niets zeggen. Een recensie, die niet in détails afdaalt, kan naar zulk een „recept” geschreven schijnen (bewijs ontbreekt zelfs dan nog). Maar van eenige aanduiding der détails onthield ik me niet; en zoo lang de hoogleeraar daar niet op ingaat, heeft hij het recht niet, te lasteren, dat ik een receptje volg, tenzij hij de kans beloopen wil, ons te dwingen te denken aan gekrenktheid, die geen tijd heeft zich van eenigen lichten aanslag van groezeligheid te reinigen.

Ik ga verder. Het artikel van prof. Brouwer is niet vrij van verdachtmaking, en deze dan weer — hoe is ’t mogelijk in wetenschappelijke kringen — volgens den gedachtengang, die in de handelswereld onder concurrenten niet altijd pleegt te ontbreken. Prof. Brouwer verzekert ons, dat hij „nu heeft begrepen”, waarom ik zoo gauw het boek aankondigde. Hij heeft begrepen, dat het was, om de „waarde lezers van „De Reformatie”” te vermanen, niet te koopen het „Utrechtsche” boek, maar te wachten op het gereformeerde. Ik heb daarvoor geen woord meer over. Het is een fictie. Natuurlijk ben ik blij, dat de gereformeerden langzamerhand hun materiaal verzamelen (de kommentaren geven reeds heel veel). Is prof. Brouwer’s oog boos, omdat een gereformeerde gereformeerd is? Zijn Hooggeleerde smaalt: „dat noemt men dan leiding geven aan het gereformeerde volksdeel” („waarde lezers van „De Reformatie””, om niet valschelijk te citeeren, bericht ik erbij, dat Zijn Hooggeleerde natuurlijk in dit citaat het |299b| adjectief „gereformeerd” tusschen aanhalingsteekens zette. Naar de reden van dat aanhalingsteeken moogt ge gissen, gelijk een leek naar des cleri bedoelingen; want prof. Brouwer weet natuurlijk heel goed, dat het historisch calvinisme zijn boek volmaakt in den ban moet doen). Ja, prof. Brouwer, als de boeken der ethische hoogleeraren plegen te verbergen, wat de kwesties, degroote principiëele kwesties zijn, en zelfs blunders maken (zie weer het citaat-Obbink), die op de door U met goeden smaak (natuurlijk) gehekelde Asser synode juist worden uitgeplozen tot op het been voor het gereformeerde volksdeel, dan is het eenigszins vruchtbaar, de kwesties op te halen, die Uw boek verzwijgt, en die er toch achter liggen. Waarom concludeert U maar zonder die kwesties aan te raken? U zucht nu wel, dat de gereformeerden-van-de-aanhalingsteekens (is U gereformeerd zonder die teekens??? prof. Cramer ook; en tegenwoordig iedereen zoowat) iedereen, die niet de revelatie belijdt naar hun opvatting, tot de evolutionisten rekenen, maar och, zegt U dan eens duidelijk, heel precies, wat dan Uw openbaringsbegrip is, hoe U staat tegenover de religionsgeschichtliche school en haar uitgangspuntresultaten zijn wat anders — en laat dan eens duidelijk zien, wat de aanhalingsteekens-gereformeerden op die punten tegenover U zeggen, en waarom de kloof iets anders is dan die tusschen evolutie en revelatie. Zoolang U dat niet doet, hebben we aan een artikel met woorden niets. Gaarne wil ik deze taak aanvaarden voor mijn deel.

Ik ga verder. Het artikel van prof. Brouwer is niet vrij van belachelijkheid. „Het stelsel is” bij wie een boek als de z.g. Utrechtsche Inleiding afwijst, „een belemmering om de waarheid te zien”. De waarheid. De waarheid. Dit schoone woord moet hier wel beteekenen: theologische waarheid. Nader: theologische distinctie, zuiver gesteld. Kortom: wij kunnen volgens prof. B. niet meer studeeren, wij, gereformeerden, die dan staan aan dezen kant van de scheidslijn. Wij kunnen niet mer de richtingen, de stroomingen zuiver typeeren naar haar bedoeling. Dit zou inderdaad alles indruk maken, als de auteurs van dit boek zelf toonden, de gereformeerden te begrijpen. Maar zij begrijpen hen niet. Ze vergissen zich (zie den zin van prof. Obbink). Een hoogleeraar, niet van Kampen, noch van Amsterdam, zei onlangs tegen me, dat de critiek van „De Reformatie” op het boek van prof. Visscher gevaar liep, te werken in een richting, die de gereformeerden „isoleerde”. Ik beweer, dat menschen als prof. Obbink en Brouwer de gereformeerden isoleeren; ze begrijpen hen niet, lezen hen niet goed, en vergenoegen zich met wat beweringen, als iemand rustig, zonder eenige hatelijkheid, zegt: principiëel staan we dáár- en dáárom afwijzend.

Ik verstout me, en ga verder nog. Het artikel van prof. Brouwer is niet vrij van liefdeloosheid. Toen ik eens een brochure schreef over de vraag, of men het farizeïsme speciaal onder de gereformeerden moest zoeken, zei het „Algemeen Weekblad”, dat blad met goeden smaak: „maar zoo iets heb ik niet gezegd, foei, hoe durven ze ’t zeggen, neen, hoor, zoo iets zou ik niet zeggen willen van die gereformeerde menschen”. Ik dacht er het mijne van. Nu komt prof. Brouwer ons vertellen, dat wij — want wij durven een Utrechtsch boek ongereformeerd noemen — munt en dille en komijn vertienen, en nalaten recht (spreek nader, en betuig van het kwade!), barmhartigheid (och, wat jammer, dat die óók al te pas komt hier) en goede trouw. Dus — tóch farizeeërs, pur sang. Neen, de heeren hebben het nooit gezegd, als ge de dingen bij den naam noemt. Laat ze weer in de ruimte praten, dan zeggen ze het dadelijk. Ze zijn als portier Abdallah, van wien Maurits Wagenvoort vertelt in zijn „Eros in het Oosten”: gezegde portier was overdag nogal eens afwezig (de dingen ziet men ’s daags precies, want de zon ontdekt de détails). Maar als hij ’s nachts slaapt op zijn anghareb, dan heeft hij een instinct, dat hem, ook slapende, vriend en vijand doet onderscheiden. Maar aan Abdallah’s nachtelijke gevoelens ontleent zelfs de overheid van Masr-el-Kahira oftewel Kaïro, geen stof voor een statistiek, die op wetenschappelijke trouw aanspraak zou willen maken. Kaïro kan nog wat leeren aan de lezers van een „Utrechtsch” blad voor christendom en cultuur. Het heet wel algemeen, maar is toch eigenlijk net zoo goed als ieder blad een orgaan van een groep. Maar men wil het maar niet weten, en misschien is men daarom zoo boos, dat ik het met betrekking tot dat „algemeene” boek ronduit zei.

En eindelijk: het artikel van prof. Brouwer is niet vrij van zenuwachtigheid. Prof. Brouwer is van meening, dat ik mijn lezers wil waarschuwen, toch vooral zoo’n boekje niet te lezen, want, luistert goed, ik ben een beetje, of liever heel erg roomsch, en de gewone gemeenteleden moeten de leidslieden maar volgen, en niet meenen, zelf een oordeel te kunnen vormen. Natuurlijk hebben vele Algemeen-weekblad-lezers algemeen ja geknikt. Maar het is toch ietwat aan den kleinen kant. Zoolang prof. Obbink kwesties kan verbergen, die „De |299c| Reformatie” — niet in mijn artikel, dat slechts aanduidde — en de Asser synode ophaalt, en precies stelt, zóólang moet men zich ginds niet wijs maken, dat alleen dáár de lezers worden op de hoogte gebracht. Dat is een slechte demonstratie van de beweerde liefde en fijnen smaak en breedheid („algemeen-heid”) van gezicht. Een index? Neen, neen. Maar een poging om te doen zien, waar de strijd over loopt in dezen tijd. Roomsch? Maar wij spreken uit een geloofsbelijdenis van duizenden; en de ethischen moeten het hebben van enkele leiders en hun studeerkamer . . . .

Prof. Brouwer noemt onze richting gevaarlijk en ongereformeerd. Nog eens: wie wil niet gereformeerd heeten? Laat hem het ongereformeerde aanwijzen. Maar nu is het geredeneer in de ruimte.

Het „Algemeen Weekblad” plaatste een week later een ingezonden stuk van een niet nader zich noemend heer, die beweerde, dat hij precies die boeken kocht, die de gereformeerde pers afkeurde. Zoo bewees die heer twee dingen: a. dat hij ongereformeerd denkt, en b. dat desondanks hij nog net zoo is als vroeger de lieden, die zeiden: dr Kuyper denkt voor mij. Z.Ed. denkt alleen in omgekeerde richting. Maar de gereformeerde pers denkt voor hem. Het is een troost, „waarde lezers van „De Reformatie””.

Soms is het goed, eens te proeven de kruimkes, die daar vallen van de tafel der broeders, die tafellakens en servetten en borden allemaal sieren met het woord liefde. Abdallah had veel instinct. Ook hield hij zielsveel van zijn dochter. Maar hij heeft ze met al zijn instincten toch maar „in een booze bui” vermoord.


P.S. Prof. Brouwer beweert in zijn zelfbeklag, dat de „leiders” van het „gereformeerde volksdeel” de menschen, die anders denken, niet meer als christenen zien. „Om het stelsel te handhaven, worden Christusbelijders buiten het christelijk erf gezet”. Waar haalt hij die dwaasheid vandaan? Als prof. B. nu werkelijk zóó’n misbaar maken moet en daarbij de gruwelijke overdrijving noodig heeft, die fantaseert, dat wij in een theologische denkfout een belemmering zien voor het zijn in het koninkrijk Gods, dan toont hij de armoede van zijn polemiek. Hij verwringt mijn artikel en komt er zoo zeer goedkoop van af. En nu — wie ontdekt farizeeërs? Prof. Brouwer! Dat lijkt meer op een „zetten buiten het christelijk erf”. Ja, ja, ethisch-irenisch heet dat dan.


K.S.








a. Cf. ‘Een Inleiding op den Bijbel’, De Reformatie 8 (1927v) 35,273-275 (1 juni 1928), ‘Eentonig verhaal over redactioneele correspondentie in het Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur’, De Reformatie 8 (1927v) 42,328v (20 juli 1928), ‘Prof. Obbink, antwoordende’, De Reformatie 9 (1928v) 5,37v (2 november 1928).