Boekbespreking

in: De Reformatie, achtste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1927v a



nummer 11,86v (16 december 1927)

K. Schilder, „Bij Dichters en Schriftgeleerden”.

Amsterdam — U.M. „Holland”, 1927.


Volgens bekend voorschrift van onze redactie moet ik mijn eigen geschrift aankondigen. Ik kan daartoe gevoegelijk overnemen wat er in het door den uitgever verspreide prospectus staat:

„Men zou van dit boek kunnen zeggen, wat ook Prof. Huizinga opmerkt in de inleiding van zijn „Tien Studiën”: „De band, die deze opstellen verbindt, is niet al te vast”. Een overzicht van de titels der hier verzamelde opstellen laat dit reeds eenigermate zien.

Toch zal wie het geestesleven van dezen tijd eenigermate kent, al spoedig bemerken, dat hier toch waarlijk één band is, die de in deze bundel opgenomen opstellen bijeenhouden kan en mag.

Immers zij behandelen alle onderwerpen die in den laatsten tijd de aandacht vragen in breede lagen van ons volk, waarin immers de vragen van religie en cultuur zich naar voren dringen.

De worsteling der geesten roept om een nadere bezinning over de vragen van kennistheorie en openbaring, inzake de religie; men weet, om iets te noemen, hoe sterk de naam van Karl Barth en de zijnen op de Nederlandsche kringen indruk gemaakt heeft. Ds Noordmans, Prof. Kohnstamm, Prof. De Hartog, Prof. Honig, Dr Kraan, en anderen hebben pas over hem geschreven. In verband met wat Prof. Haitjema over Barth en zijn theologie schreef, geeft dit boek een verhandeling over „de Paradox” in de religie, waarin tegenover Barth en Haitjema stelling gekozen wordt. — Voorts hebben ook steeds weer de vragen van theologie en kerk en hun aanraking met de kunst de aandacht: voor velen is dit vraagstuk zelfs benauwend.

Op dit terrein liggen opstellen als:

Dichter en Schriftgeleerde, Aesthetische en Religieuze Ontroering en „Onze Psalmberijming”. Een ander opstel „De Boeddhistische Christus” tracht uit religieus standpunt litteraire kritiek te geven op een bepaald onderdeel. Niet minder komt deze poging naar voren in de uitwerking van de tegenstelling tusschen „Mefisto” en „Satan”; een opstel, waarin getracht wordt, te doen zien, hoe de bijbel zijn eigen probleemstelling geeft tegenover die van den Faust, voorzoover n.l. de vraag naar het zedelijk kwaad betreft. Trouwens hierin ligt de eenheid van dit boek, dat het op vragen, die in de geestelijke worsteling van religieus-cultureelen aard actueel geworden zijn ingaat en dat soms in beschrijvenden zin b.v.: „Wij wilden Jezus wel zien”, |87a| soms in critischen zin b.v. Franciscusvereering, Anthropomorphe prediking, Apokriefe Kerstgedachten. Telkens wordt tegenover vragen van den dag getracht, het christelijk geloof te doen spreken en ook de confessie.

Door deze uitgave heeft de auteur dan ook een poging gewaagd, iets te geven, dat in het strijdperk, waarin onze tijd ons werpt, eenerzijds den verkenningsdienst, anderzijds de wapening bedoelt. In analogie met Van den Bergh van Eysinga’s „Bij Denkers en Dichters” is hier als titel gekozen: „Bij Dichters en Schriftgeleerden”, omdat wat hier geboden wordt zich telkens bezig houdt met de twee zoo vaak tegen elkaar strijdende en toch niet vijandige begrippen: kunst en religie, aesthetiek en openbaring, en ook: christendom en confessie”.


Onze lezers zullen zich sommige klanken herinneren. Natuurlijk is, wat in dit blad reeds gegeven werd opnieuw bewerkt, en ook vermeerderd of besnoeid.


K.S.




nummer 11,87 (16 december 1927)

Ds K. Fernhout, „De eigen zielszorg van den predikant”

Kampen — J.H. Kok, 1927.


Men kent ds Fernhout uit ons blad; en ik verklap geen geheim, als ik mededeel, dat de redactie telkens blijken krijgt van de groote waardeering, die onze lezerskring heeft voor de manier, waarop hij de rubriek „Geestelijke Adviezen” verzorgt. Geen wonder, dat ook deze brochure blijk geeft van dat fijne, voorzichtige spreken over wat er in het geestelijk-godsdienstige leven zich roert en beweegt. Dezen keer wordt de predikant, die ambtshalve tot anderen komt met geestelijke leiding, ingeleid tot de gangen en wegen van zijn eigen ziel en ook eenigermate tot die van zijn geest. Het werk van ds Fernhout worde hier met dank aan den auteur voor wat hij gaf, aan de rechtstreeks geadresseerden aanbevolen. Ook anderen kunnen het noodig hebben. Want de gevaren die den predikant bedreigen, zijn er in anderen vorm, maar naar hetzelfde wezen ook voor drukke, leidende, rustige, publieke enz. menschen. De dominee wordt al meer een broeder des gemeenen levens; en daarom is wat hem gezegd wordt, wel van algemeen belang. Geschriften als dit, beoordeelt men niet; niet omdat ze onder de beoordeeling staan, maar wijl ze er boven liggen; men wordt erdoor beoordeeld. Als men uitgelezen heeft, dankt men den auteur.


K.S.




nummer 11,87 (16 december 1927)

Willem Nieuwenhuis, „Chesterton”.

Roermond — J.J. Romen & Zoon, 1927.


Ja, Chesterton is roomsch geworden en Rome neemt van zijn bekeerlingen erg veel kennis en doet ook kennis daarvan nemen. Dit boek is evenwel iets anders dan een statievolle rondleiding van den feestelijk versierden paaschos Chesterton, waaraan allen hun kluif willen hebben, speciaal, die hem rondleidt. Wij zouden den schrijver beleedigen, als wij dat beweerden. Eerlijk moet erkend worden, dat hij Chesterton zelf laat spreken in zijn werken. En Chesterton heeft zoo heel veel gezegd, dat ons ook tot wapen zijn kan tegen den geest van dezen tijd. Hij is tot Rome gekomen, maar de weg die erheen leidde bracht hem langs mijlpalen, die ook wij langs gaan. Zoo komt het, dat dit boek ook ons over de orthodoxie in het algemeen (men vergeve de tegenstrijdigheid) veel leeren kan, dat het ons inleidt in een gedachtenwereld, die men herhaaldelijk productief stellen kan voor zichzelf, b.v. als men erover tobt, hoe men evangeliseeren zal (apologetisch, ontmaskerend, beschamend) tegenover ontwikkelde menschen. Och ja, dat benauwende quantum ontwikkelde menschen.

De auteur heeft een levenden verteltrant; pakkende taal; soms nog te onbeheerscht, en wat al te bonkerig. Maar hij is een onmiskenbaar talent. Voor wie nadenken kan, en weet, wat hij zelf wil en weet, is dit boek goed te gebruiken. Voor het vertroostende deel der ontwikkelde menschen dus.


K.S.




nummer 11,87 (16 december 1927)

H.J. Schim van der Loeff, „Het voortplantingsleven van den Mensch”, 2e druk.

Mr W.J.A. Duynstee, C.S.S.R., „De Leer der Kuischheid”, 2e druk.

Uitgaven van het Centraal Bureau van „Voor Eer en Deugd”.

Roermond — J.J. Romen & Zoon, 1927.


Van deze beide geschriften is een tweede druk al spoedig verschenen. Wat meer voorkomt, als het over deze onderwerpen gaat.

De eerste auteur is geneesheer-directeur van het St. Anna-gesticht voor vrouwelijke krankzinnigen te Venray. De tweede heeft bekendheid verworven als schrijver in het maandblad „Mannenadel en Vrouweneer”.

Beide werkjes zijn roomsch en laten dat duidelijk blijken. Ze willen den zin van het (bij Rome) zesde (bij ons: zevende) gebod aan ons geslacht met zijn zedelijke corruptie en huwelijksverkrachting doen zien. Het eert beide schrijvers, dat wij herhaaldelijk van hen verschillen, met name van den tweede, die het vraagstuk meer beziet, niet van den medischen, maar van den theologischen kant. Hij zou niet waard geweest zijn, te spreken tot zijn kerk en uit haar dogmatische overtuiging en ethisch standpunt, indien wij konden zeggen: volmaakt mee eens. Integendeel, herhaaldelijk blijkt de auteur anders te willen en te redeneeren dan wij.

Niettemin is er — wat begrijpelijk is — in de uitlegging en de uitwerking van het zevende gebod, en speciaal in het positie kiezen tegen de ellende van deze tijd wèl zóó veel, dat de beide werkjes herhaaldelijk aan onze gereformeerde overtuiging een hartelijke instemmingsbetuiging ontlokken. Het eerste komt uiteraard het dichtst bij ons, omdat het meer uit medisch gezichtspunt redeneert. Er is veel werk voor ons te doen; dat blijkt telkens weer, als we zien, hoe Rome de menschen weet te bereiken met populaire volkslectuur.


K.S.




nummer 18,141 (3 februari 1928)

„Christelijk Letterkundige Studiën”, verzameld door M.J. Leendertse en Dr C. Tazelaar. Deel III en IV.

Amsterdam — Uitgevers-Maatschappij „Holland”, 1927.


Thans zijn in de serie Christendom en Litteratuur 7 deelen verschenen. Deze beide bundels zijn de jongste.

Beide bundels behandelen „Dichters na 1880”.

Deel III bevat:

Dr S. Eringa, Boutens als lyrisch dichter.

J. v. Ham, Albert Verwey.

A.J. v. Dijk, Mr Jacob Israel de Haan.

J. Haantjes, Martinus Nijhoff.

Deel IV geeft:

M.J. Leendertse, Frederik van Eeden.

K.H. Miskotte, Henriette Roland Holst.

P.J. Molenaar, Lodewijk van Deyssel.

Het mooie van deze beide bundels is, dat ze dichters na ’80 behandelen. De eenheid van schrijvers en dus van conceptie en methode is er niet, maar van onderwerpen wel. En dat is een voordeel, al heeft de redactie zich daarmee haar taak verzwaard, wanneer we haar in de toekomst nog lang zullen zien werken; hetgeen gehoopt wordt.

Voorts hebben beide bundels nóg een tweetal voordeelen. Ze zijn geïllustreerd (portretten der behandelde auteurs); en ze geven waardevolle biblografische aanteekeningen; daardoor wordt het gebruik voor wie studeeren wil, vergemakkelijkt, en kan men, ook in de kritiek op de besproken auteurs, eigen wegen zoeken. Als ik ’t zeggen mag (en dat kan geen kwaad, want de meesten denken toch, dat ’t aan mij ligt) dan geloof ik, dat de kritiek hier en daar wat positiever gekund had. Dan was de bundel nog meer geworden, wat zijn naam zegt: „Christelijk-letterkundig”. Nu is het soms: „letterkundige studiën van christenen”.

Hiermee wil ik evenwel niets ten nadeele van de uitgave zeggen. Wij staan nu eenmaal voor het feit, dat de litteraire kritiek uit positief-christelijk standpunt nog te weinig vruchten bieden kan; eenerzijds, omdat er nog niet genoeg aan gewerkt is, anderzijds, omdat zij, die onder ons het terrein betreden, over de normen van de critiek, en over den positieven inhoud van het christelijk geloof, het nog veel te weinig eens zijn. Men voelt soms nog te weinig, dat de opbouw van het godsdienstig denken in strengen, en eigen stijl, ook voor het betreden van het erf der litteratuur, en dan met critische waarneming, een eerste voorwaarde is. En daarom komen velen niet eens toe aan het werk, dat hier beoogd en aangevat wordt.

Nu lijkt mij de waarde van deze studies, en van het bundelen ervan, dat ze oriënteerend werken. Ze geven soms reeds uit het oogpunt van de christelijke geloofswaarheid waardevolle critiek; soms ook zoeken ze meer haar kracht in het beschrijven, en het accentueeren van bepaalde eigenaardigheden en verschijnselen in de litteratuur, welke later altijd in de eerste plaats de aandacht zullen vragen van wie christelijk-litteraire critiek geven wil. Zoo is het werk der redactie van groote beteekenis, omdat het grondleggend en catalogiseerend is.

Rekent men met deze algemeene opmerkingen, dan kan aan de beide hier bijeengebrachte bundels groote waarde worden toegekend. De meeste opstellen zijn beschrijvend; en hebben hun waarde vooral in het accentueeren van die punten, waar het „om gaan” zal bij de aanlegging van den toets van het christelijk geloof aan de uitingen van de litteraire kunst van na ’80. Achter de hier verzamelde opstellen ligt rijke bronnenstudie. De redactie heeft de eer, dat zij van het betrekkelijk weinige, dat uit onze kringen gekomen is, het beste samenleest, ordent, en zoo niet alleen voor het heden, maar ook voor de toekomst, vruchtdragend en leidend werk doet. Het eerste, door wat de artikelen reeds geven aan christelijke critiek; het tweede door wat zij bovendien daarvoor aan richting-zoekenden geven in duidelijke aanwijzingen. Niemand zal verwachten, dat altijd met den inhoud der artikelen instemming kan betuigd worden. Een enkelen keer meen ik van meening te moeten verschillen; maar het is niet noodig daarvan rekenschap te geven; ten eerste, omdat de aard en de bedoeling van het werk der redactie volstrekt dit niet vraagt; ten tweede, omdat ik de enkele bedenkingen, die ik had, reeds in ander verband heb aangeduid. Hoofdzaak, is, dat een gevoel van groote waardeering overblijft en dat een trouwe en regematige aankoop van deze bundels ieder, die verder wil, helpen zal.


K.S.




nummer 18,141 (3 februari 1928)

J. v.d. Linde, „Maria Stuart”.

Groningen — P. Noordhoff, 1927.


De auteur van dit werk is oud-leeraar eener Rijks-Hoogere Burgerschool. Zijn geschrift lijkt mij — zoover ik oordeelen kan — een vrucht van nauwgezette studie. Als leesboek is het werk (207 blz., ruim gedrukt) niet bedoeld, geloof ik. Wel als beknopte en populaire, maar op wetenschappelijke gegevens rustende beschrijving van het leven van Maria Stuart. Ik meen, dat de schrijver bereikt heeft, wat hij zocht. Voor de huiskamer is het boek niet geschikt; ouders mogen daar aan denken. Jongere kinderen, en ook „niet al te oude”, moeten het nog niet hebben.


K.S.




nummer 18,141 (3 februari 1928)

Dr A.A. van Schelven, „De Idee van den Vooruitgang”,

Kampen — J.H. Kok, 1927.


Hier ligt voor ons de rectorale rede, door prof. Van Schelven gehouden aan de Vrije Universiteit, d.d. 20 Oct. 1927. De hoogleeraar houdt zich streng aan zijn eigen terrein; wat te meer te bewonderen valt, omdat hij met de theologische faculteit niet alleen in vrede, niet alleen in bewusten vrede, maar ook in bondgenootschappelijken vrede leeft. Dat hij het onderwerp niet behandeld heeft uit het standpunt der theologie, maar binnen het raam van eigen studie, geeft te grooter waarde aan de hier aangeboden studie. Immers, wat het geloof belijdt, moet |141c| op de verschillende wetenschappelijke terreinen uitgewerkt worden en kan dan zoo de gereformeerde wetenschap vooruitbrengen. De rede van prof. v. Schelven getuigt niet alleen van groote belezenheid, maar weet ook met een enkele korte, maar typeerende aanduiding, heel een geestesstrooming te typeeren. Zoo brengt zij ook vooruit ieder, die op dit terrein zich begeven wil. Zij is in bizonderen zin orienteerend.


K.S.




nummer 21,165 (24 februari 1928)

Dr H.A. v. Andel, „Godskennis en Zelfkennis”.


De hier aangeboden schetsen — aldus het woord, dat het boekje inleidt — behandelen de vernaamste onderwerpen uit de leer van het Christelijk geloof. Een breedere uiteenzetting voor meer ontwikkelden is te vinden in het werk: „Godsdienst en Wetenschap”, dat dezelfde auteur — onze missionaire dienaar des Woords te Solo — schreef, en dat uitgegeven werd bij den heer Kok te Kampen. Een uitgever wordt hier niet vermeld; ik weet niet, of het boekje in Nederland in den boekhandel te verkrijgen is. Ik zou dat wel wenschelijk achten. Niet alleen geeft dr v. Andel op zeer heldere en beknopte manier een uiteenzetting van de verschillende hoofdstukken der geloofsleer, maar ook geeft hij telkens verwijzingen naar het Mohammedanisme. Daarom heeft zijn boekje waarde voor zendingsstudie; ik denk ook aan de jeugdverenigingen. De onderscheidingen, die de auteur maakt tusschen verschillende stroomingen en tijdperken etc., zijn dikwijls origineel, in haar formuleeringen.

Van harte aanbevolen.


K.S.




nummer 29,229 (20 april 1928)

S. Postmus, „Algemeene Geschiedenis”. (2 dln.) Tweede, vermeerderde druk.

Kampen — J.H. Kok, 1928.


De „Algemeene Geschiedenis” van den heer Postmus zou door een man van het vak moeten beoordeeld worden, wanneer het liep over de vraag, of het boek zich leent voor het onderwijs en zijn praktijk. Maar „De Reformatie” heeft een ander karakter dan een schoolblad; en de mannen, die in de praktijk van het onderwijs zitten, hebben daarvoor wel hun eigen, andere organen. Daarom heb ik het boek meer bezien uit het gezichtspunt van gezin en huis, van eigen studie en bezigheid. Ik geloof, dat het ten zeerste aanbeveling verdient. Het is vlot geschreven, laat overal den belijdenden christen zien, is niet dor-kroniek-„matig” geschreven, doch zeer frisch en ook helder van voorstelling, en laat zijn lijnen van indeeling gemakkelijk herkennen. Een boek, dat de geschiedenis geeft uit christelijk gezichtspunt is zóó zeldzaam, dat ik voor dit werk bizondere aandacht zou willen vragen.


K.S.




nummer 29,229v (20 april 1928)

Gustaf Dalman, „Arbeit und Sitte in Palästina”, Band I. Jahreslauf und Tageslauf. 1. Hälfte: Herbst und Winter. Mit 37 Abbildungen.

Gütersloh, C. Bertelsmann, 1928.


Als men den titel van dit werk leest, zal men bemerken, dat hier voor ons ligt een boek, dat onderdeel is van een reeks van werken, die reeds door hun omvang laten zien, welke zorg besteed werd aan de détailstudie van zulk een onderwerp. Er zijn van die kwesties, die men als schrijver van boeken alleen behandelen kan, als men zelf een offer brengen wil. Brengt men het offer, dan dient men er heel wat menschen mee. Zoo is het ook met dit werk. De auteur is dezelfde, op wien prof. Grosheide in onze kringen de aandacht vestigde, om zijn publicaties en werk, in het algemeen, en om zijn inderdaad prachtig boek: „Orte und Wege Jesu”, in het bijzonder. Ook het hier voor ons liggende boek, al geeft het voor predikanten en bijbellezers minder dadelijk te grijpen en aan te wenden vrucht, helpt toch op zijn manier ook weer om het oostersch leven, het leven in Palestina, en zoo ook den bijbel te verstaan. Op verscheiden „teksten” valt verrassend licht; en nergens doet de auteur gewaagde zetten of grillige combinaties.

Het boek is ook nog weer een onderdeel van de serie: Schriften des Deutschen Palästina-Instituts; alsmede van de serie: Beiträge zur Forderung christlicher Theologie, herausgegeben von D.A. Schlatter en D.W. Lütgert. De inschakeling van dit deel in deze series is zelf reeds bewijs van de beteekenis van het onderhavige werk.

De schrijver is uitgenoodigd door een Schot, Rev. W.M. Christie, en in staat gesteld door een Leipziger „Stipendium”, om een reis te doen naar Palestina in het jaar 1899. Hij is in Aleppo geweest, de rustige stad in Noord-Syrië en heeft ook gedurende geruimen tijd Palestina doorkruist. Later heeft hij weer geregeld verblijf gehouden ergens tusschen den zuidelijken Libanon en den Hermon. Zoo heeft hij van nabij kennis kunnen nemen van het leven van boeren en bedoeienen. |230a| Wat hij van hun werk, hun landbouw en bedrijf opmerkt, heeft waarde voor het verstaan van den bijbel.

Want al weet men, dat er verschillend gedacht wordt over de vraag, inhoeverre het oostersch leven onbewogen gebleven is, en dus ook, in hoeverre hedendaagsche gebruiken en gewoonten in dat oostersch leven al dan niet licht werpen op de oude toestanden, welke we in den bijbel treffen, en al moet men voorzichtig zijn in het zóó maar concludeeren uit zeden van dezen tijd tot die van de dagen der bijbelsche geschiedenis, toch behoeft men in dit werk niet bang te zijn voor al te haastige of grillige beweringen en spelingen van vernuft. Immers, Dalman laat ons veel zien van de invloeden van het klimaat, van den toestand van den bodem, etc. En hier hebben we immers te doen met vrijwel onveranderlijke grootheden. Het moet gezegd worden, dat wat hij b.v. schrijft over de regens, de winden, de zandstuivingen, de droogte, het klimaat, enz., herhaaldelijk den bijbel helpt verstaan. In dit deel ontbreekt een tekstregister; en dat is wel goed, om oppervlakkig gebruik van boeken als dit tegen te gaan. Maar een register kan toch ook verstandige gebruikers helpen. Misschien komt het in een van de volgende deelen.

Ik heb het boek over bepaalde punten nageslagen en telkens gezien, dat het, zonder opzettelijkheid, maar langs natuurlijken redeneergang, den bijbel helpt verstaan. Het lijkt me daartoe van groote waarde.


K.S.




nummer 37,293 (15 juni 1928)

Prof. Dr L. Knappert, „Godsdienstig Nederland”.

N.V. Uitgevers-Maatschappij De Wachttoren, Huis ter Heide.


Prof. Knappert heeft zijn naam als historicus verdiend en handhaaft hem nog steeds met eere. In het hier |293b| voor ons liggend vrij groote werk (228 blz.) blijkt de hoogleeraar ook nauwkeurig kennis te nemen van het godsdienstige, al of niet in kerkelijke bedding geleide, leven in Nederland. Achtereenvolgens worden behandeld (na een inleiding): Het Nederlandsch Israëlietisch kerkgenootschap; het Portugeesch Israëlietisch kerkgenootschap; het liberale Jodendom; het Zionisme; de R.-Kath. kerk; het kerkgenootschap der oudbisschoppelijke clerezy; de vrije kath. kerk; de Ned. Herv. kerk; de Waalsch Herv. kerk; de Engelsche en Schotsche gemeenten; de protestantsche zending; de doopsgezinde broederschap; de evangelisch en de hersteld-evangelisch luthersche kerk; de Remonstrantsche broederschap; de Gereformeerde kerken; de chr. geref. kerk; de geref. gemeenten in Nederland; buitenlandsche gemeenten; de Vrije Gemeente; de Vrije Gemeente te ’s-Gravenhage; de Duinoordkerk; de zendingsgemeente te Doetinchem; kerkgenootschappen van vreemden oorsprong; apostolische gemeenten; Unie van Baptistengemeenten; de vergadering der geloovigen; halfkerkelijke vereenigingen; het Leger des Heils; Buitenkerkelijke Religie (spiritisme, theosofie, anthroposofie, astrologie, christian science). Vervolgens slotwoord, addenda, zakenregister.

Herhaaldelijk geeft dit boek hoofdstukken, die natuurlijkerwijze aan elke vluchtige poging tot controle mijnerzijds ontsnappen. Wel kan ik getuigen, dat ik geloof, dat de schrijver zoo objectief mogelijk heeft willen schrijven, al blijkt na kennisneming van wat hij b.v. over de Geref. Kerken schrijft, dat het ook voor den meest objectief onderzoekenden geest zeer moeilijk is, de kern te raken èn te duiden van wat tot een heel andere denk- en geloofswereld behoort. Met name wat over de kwestie-Geelkerken gezegd wordt, is m.i. niet juist. Waarbij evenwel eerlijkheidshalve moet erkend worden, dat de pers van dr Geelkerken den buitenstaander ook niet objectief voorlicht en dat men, om de clou van het proces-Geelkerken te vinden, men buiten haar officieele publicaties te gast moet gaan, en — tot na 1926 wachten moest.

De zending der Geref. Kerken komt er tamelijk mager af, al is ze ook krachtig en breed. De beschrijving van de organisatie van de kerkregeering der Geref. Kerken begint juist van den verkeerden kant en verzwijgt daarom haar beginsel waardoor zij zich onderscheidt van de collegialistische kerkregeering. Dat „zuiverheid van leer” het eerste is in een „christenmensch” is toch niet de bewering van gereformeerden. Ook hier wordt weer vergeten, dat het leerambt iets anders is dan het kerklidmaatschap en dat het in geding stellen van het eene nog niet beteekent de betwisting van het recht tot het laatste; leer en leven worden trouwens anders onderscheiden dan in dit boek; en „onderscheiden” beteekent niet „scheiden”. Ook in de typeering der Chr. Geref. Kerk tegenover de Geref. Kerken geeft de auteur een eigen keus uit tweeërlei opvatting, zonder het tweeërlei kerkrechtelijk standpunt objectief weer te geven. Merkwaardig is de noot over invallende teksten van chr. geref. dominees (bl. 166). Dat Joh. de Heer een plaats krijgt in een noot onder den tekst, die de Geref. Gemeenten in Nederland (ds Kersten etc.) bespreekt zal hem zelf wel verwonderen en onjuist schijnen. In dezen ben ik het met den heer De Heer dan wel eens.

Heel mooie hoofdstukken met rake typeering geeft de schrijver, als het de niet-orthodoxe groepen of kerkelijke gemeenschappen betreft. Maar voor de andere zal men het boek met reserve dienen te ontvangen. Dit is niet de schuld van den auteur, tenzij dan in die enkele gevallen, waarin officieele bronnen ongebruikt bleven, die toch wel toegankelijk waren. Ik geef evenwel toe, dat opmerkingen als deze haast in elk geval van soortgelijke onderneming zouden te „maken” zijn.


K.S.




nummer 37,293 (15 juni 1928)

Prof. Dr Gustav Aulèn, „Ons Algemeen Christelijk Geloof”. Geautoriseerde vertaling uit het Zweedsch, door J. Henzel.

Amsterdam — H.J. Paris, 1927.


De schrijver van dit werk is hoogleeraar te Lund, Zweden. Zijn werk bedoelt een zekere „dogmatiek” te geven.

De waarde van het werk is voor wie van de stroomingen dezer dagen kennis nemen wil, in zooverre groot, als het werk een bepaalden ontwikkelingsgang der theologie typeert en uit de resultaten de hedendaagsche Zweedsche theologie met haar „eigen cachet” doet kennen.

Overigens is het werk slechts in zooverre modern (ik bedoel, dat het rekent met de vraagstukken van dezen tijd) dat het de eigenaardige strijdvragen van den laatsten tijd kent, ermee rekent en een eigen geluid laat hooren op het tournooiveld van filosofen en nòg eens filosofen en nog ééns filosofen en psychologen en nòg eens psychologen, om de aandacht te vragen voor de zachte stem, die daar zegt: ja, maar ik ben een theoloog; ik zou ook wel eens graag wat willen zeggen, mag ik?

Ja, er worden heel wat theologen tegenwoordig verslagen door de filosofen, al voordat ze van wal steken, omdat ze spreken op conditie van den huisregel der filosofie, en der psychologie. Dat is verslagen zijn, zelfs in een eigen tegensprekende rede.

Ook hier wordt de theologie van haar zelfstandigheid beroofd, om van haar souvereiniteit maar geheel en al te zwijgen. Exegetisch is het werk zwak; het uitgangspunt en de indeelingsmethode zijn precies andersom, dan wij zouden begeeren. En als geheel draait het werd rond in den vicieusen cirkel, waarin ieder gevangen wordt, die objectiviteit zoekt naar den subjectivistischen trant dezer dagen. In dit boek wordt veel van God gezegd, en van Gods werk, maar het gebeurt „naar aanleiding van” mijn en uw en ons aller eigen dierbaar ik. En dat is een heel groot ongeluk, en het is eigenlijk ook heelemaal geen theologie; en men moest maar eens willen belijden, dat het dus ook geen „algemeen christelijk geloof” is, maar het geloof, nu ja, van een kring, van een groep, maar gelukkig nog niet van allen.


K.S.




nummer 37,293 (15 juni 1928)

Karl Holl, „Gesammelte Aufsätze zur Kirchengeschichte. II. Der Osten”, I. Halbband.

Mohr — Tübingen, 1927.


Voorzichtig gebruikt, geeft dit werk fijn studiemateriaal, vrucht van scherpe bronnenstudie.


K.S.




nummer 37,293 (15 juni 1928)

Dr M.H.A. v.d. Valk, „De Olympische Spelen”.

Rotterdam-Zuid — Firma Groenendijk, Slaghekstr. 90-94. 1928.


Al wat dienen kan, om de georganiseerde krankzinnigheid van het olympisch geloei en getrap en gekijk en wat dies meer zij, op nuchtere wijze te belichten, moet ons welkom zijn. Men kan tegen de olympische nonsens op verkeerde manier zich verzetten, door te veroordeelen, wat niet te veroordeelen is, en te verzwijgen, wat de eigenlijke bezwaren zijn. Dr v.d. Valk heeft aan dit euvel zich niet schuldig gemaakt. Misschien is er wat te veel historie in, althans als we letten op het doel van zijn brochure; want met historische ontledingen en aanwijzingen van de geboorte der olympiades (gelukkig wijst de schrijver erop, dat dit woord niet van „den Olympus” afkomt) bereikt men niet veel onder wie tot nuchterheid moeten worden aangemaand. Maar over het algemeen geeft de auteur nuchtere, zakelijke opmerkingen; en het doet daarbij goed, op te merken, dat hij een goeden kijk heeft op den paulinischen tekst, welke zegt, dat de „lichamelijke oefening” tot weinig nut is. Hij heeft dien tekst beter begrepen en geëxegetiseerd dan prof. Visscher in de Tweede Kamer deed. Het boekje wijst op de evangelisaties, zoowel in het Amsterdamsche Stadion als op de Rotterdamsche Nenijto. Dat lijkt ons minder gewenscht, als we aan de lezers denken, die de auteur zoekt en aan den titel der brochure. Overigens den auteur zeer veel dank.


K.S.




nummer 39,309 (29 juni 1928)

G. Wisse, „Van Golgotha naar de Olympiade”.

Dordrecht — D.J. van Brummen.


Vóór-vorige week de brochure van dr v.d. Valk, nu die van ds Wisse. Die van dr v.d. V. is beter, nuchterder, meer doordacht, zonder hinderlijkheden. Dit laatste kan van ds Wisse’s brochure niet getuigd worden. De titel staat me al tegen; en wat men, op dien titel afgaande, vermoedt, dat blijkt straks waarheid: het geschrift is niet vrij van onzuivere tegenstellingen, die zekere rhetoriek wel gebruiken, doch die de waarheid niet erkennen wil. Voorts veel te veel verband-op-halerij met allerlei historische, cultuurhistorische, filosofische en andere grootmachten, van welk „verband” ik plus minus niets geloof. Grieksche woorden worden verkeerd geschreven; en als men dan het in-verband-zetten met Nietzsche (van te voren uit te rekenen! het recept was althans op dit punt wel a priori te schrijven) en met Griekenland etc. nagaat, dan verwondert de doorloopende verhaspeling van den Griekschen naam voor vriend Bacchus wel zeer.

Ds Wisse zegt, dat onze christelijke bladen niet over de Olympiade schrijven moeten. Geen letter! Maar moet het gilde van „tijd”redenaars — ieder op zijn manier — wèl erover spreken? En brochures schrijven? Ik meet liever niet met twee maten: onze pers heeft óók haar reden voor ’n lettertje af en toe. Misschien zegt ds Wisse: maar man, ik evangeliseer, de chr. pers spreekt tot „ons volk”. Ik geloof dat niet zoo dadelijk. Want als ds Wisse nu alleen tot die olympische heidenen gesproken had, dan had niet alleen zijn taal anders moeten zijn, maar dan zou hij ook niet hebben behoeven te schrijven: „o, gij lezer, die mogelijk (spatiëering van ds Wisse) den gekruisigde nog veracht”, . . . . etc.

En dan die arme tekst van Paulus over de lichamelijke oefening . . . . Ascese en sport . . . . o bijbel!


K.S.




nummer 42,329v (20 juli 1928)

P.J. Moonen, C.S.S.R., „Mexico, het land der tegenstellingen”.

Roermond, J.J. Romen en Zonen


Men weet uit de bladen iets van de gruwelen, die een misdadige zoogenaamde regeering durft uithalen tegen de Roomsche kerk in Mexico. Ook al rekent men met de ineenvloeiing van politieke en kerkelijke belangen en strijdvragen, en al is men nòg zoo critisch in het ontvangen van wat doorsijpelt door de censuur, — niemand ontworstelt zich aan den indruk, dat in Mexico een kerk schandelijk mishandeld wordt. Bovenstaand geschrift, zelfs al acht men het a priori tot de partijdigheid uiteraard geneigd, geeft er in soberen vorm overstelpende bewijzen van. Het is rustig geschreven; draagt hier en daar de (alleszins begrijpelijke) kenmerken der eenzijdigheid, maar staat toch hoog genoeg om den wensch te bekrachtigen, dat het ook hier vele onverschilligen moge opschrikken, |330a| en vele antipapisten even tot nadenken moge brengen. Prachtlectuur voor de predikanten Kersten, Gravemeijer, Lingbeek, om te verstaan de teekenen der tijden.

Het slotwoord is alweer door de feiten achterhaald. De laatste zin zegt: Obregon is naar voren getreden, Calles is gelukkig weg; en een uur geleden las ik, dat Obregon vermoord is en Calles weer vooraan staat. Avonturiers zijn daar de geesel Gods misschien; maar in ieder geval een geesel als Assur in de profetie van Jesaja.


K.S.








a.