Prof. Buytendijks artikel

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

6e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925-1926
2,14v (9 oktober 1925)

a



Onze lezers hebben kennis kunnen nemen van het artikel, waarmee Prof. Buytendijk zich heeft geworpen in den kerkelijken strijd over de „zaak Geelkerken”. Ze kunnen ook weten, dat dit artikel niet gewone belangstelling ontmoet heeft en dat zeer velen het er wat moeilijk onder hadden. Het is daarom goed, dat zij ook enkele persuitingen, die aan Prof. Buytendijks opmerkingen de aandacht wijden, onder de oogen krijgen.

Ik begin met „De Heraut”. Prof. Dr H.H. Kuyper schrijft:

Indien Prof. Buytendijk beter op de hoogte was geweest van de geschriften onzer theologen, zou bij ook geweten hebben, dat door hen steeds erkend is geworden, hoe moeilijk het is op grond van de gegevens der H. Schrift tot een juiste chronologie te komen. Reeds Voetius wees daarop in zijn Disp. Sel. t. V. p. 153. Prof. Bavinck in zijn Dogmatiek 2, Deel II, blz. 341 zegt: „het is niet onmogelijk, dat soms geslachten zijn overgesprongen en persoonsnamen en volksnamen zijn bedoeld; de chronologie der Schrift staat geenszins vast.” En Dr A. Kuyper in zijn dictaten over de Dogmatiek heeft bij de tweede behandeling van den Locus de Creatione 1) een heele paragraaf gewijd aan de. chronologie, waarvan hij zegt, dat het een netelig en doornig onderwerp is, waaromtrent nog weinig helderheid is verkregen (blz. 92), en na al de moeilijkheden te hebben besproken, die zich hierbij voordoen, merkt hij op, dat er „wel momenten zijn, die den twijfel wettigen, of op deze cijfers in de Schrift wel te bouwen valt” vooreerst omdat in de Septuagint andere cijfers voorkomen dan in den ons overgeleverden tekst, en in de tweede plaats omdat in de geslachtsregisters het moeilijk valt uit te maken, of men met persoonsnamen of met volkerennamen heeft te doen (blz. 102, 103). Dat we bij deze chronologie voor groote moeilijkheden staan, is dus steeds erkend en niemand onzer Theologen heeft daarvan ooit een geheim gemaakt.

Evenzoo staat bet, om een tweede punt te noemen, dat door Prof. Buytendijk vermeld wordt, met het Scheppingsverhaal en bepaaldelijk met de vraag, of met de scheppingsdagen gewone dagen zijn bedoeld of niet. Prof. Buytendijk vergist zich, wanneer hij beweert, dat aan Dr Geelkerken de vraag is gesteld, of deze dagen werkelijke dagen zijn geweest, want deze vraag is hem door de Classis niet gesteld. Maar zoowel Prof. Bavinck in zijn Dogmatiek als Prof. A. Kuyper in zijn collegedictaten hebben de moeilijkheden, waarvoor dit Scheppingsverhaal ons plaatst, zeker niet voor ons volk of voor de studenten verborgen. Dat hier verschil van inzicht mogelijk was, ook al hield men aan de Goddelijke openbaring van dit Scheppingsverhaal onwankelbaar vast, wordt door beiden toegestemd, en Prof. Bavinck, die in den breede aantoont, hoe zelfs onder de uitnemendste Christelijke theologen van Augustinus’ dagen af verschillend over de beteekenis van dit Scheppingsverhaal is geoordeeld, waarschuwt ons wanneer ook nu dit verschil zich voordoet, elkander deswege niet te verketteren. Het is bovendien zeer wel mogelijk, dat dieper wetenschappelijk onderzoek ons aantoont, dat onze opvatting van de Schrift onjuist is geweest, zonder dat daarmede aan de autoriteit van de Schrift ook maar in het minst te kort wordt gedaan. Dat de zon om de aarde draaide is op grond van Josua 10 : 13 eeuwen lang door de Kerk aangenomen, maar er is wel niemand in onzen tijd, die, omdat de astronomie ons anders heeft geleerd, het gezag der H. Schrift daarom verwerpen zal. Men heeft alleen beter leeren inzien, dat de Schrift niet bedoelt om Goddelijke openbaringen omtrent de astronomie te geven, maar spreekt in de taal van het gewone menschelijke leven.

Maar hoe belangrijk deze vraagstukken, waarop Prof. Buytendijk wijst, ook zijn, ze hebben niets te maken met hetgeen in de procedure van Dr Geelkerken aan de orde is. Want het gaat hier niet om de Bijbelsche chronologie en ook niet om de Scheppingsdagen, maar om de vraag, of hetgeen in Genesis 3 aangaande den val ons wordt meegedeeld als werkelijk alzoo gebeurd moet worden opgevat.

Over de vraag, of Dr Geelkerken zich hieromtrent uitlatingen heeft veroorloofd, die recht geven om aan zijn trouw aan de Belijdenis te twijfelen, hebben we hier geen oordeel uit te spreken. Maar wel moeten we er met ernst tegen opkomen, wanneer Prof. Buytendijk het doet voorkomen, alsof Prof. Bavinck in particuliere gesprekken den indruk zou hebben gegeven, alsof hij van dit verhaal een opvatting had, die hij niet openlijk wilde uitspreken. Indien Prof. Bavinck in zijn publieke geschriften hierover gezwegen had, zou dit op zich zelf niet ondenkbaar of ongeoorloofd wezen. Maar Prof. Bavinck heeft in zijn Dogmatiek deze quaestie wel behandeld en zich zeer beslist daarover uitgesproken. Nu is het zeer wel mogelijk, dat Prof. Bavinck, die voor alle moeilijkheden |15a| een open oog had en niet spoedig een besliste meening uitsprak, zich wel eens weifelend heeft uitgelaten. Maar hij was, zooals ook Prof. Buytendijk erkent, een door en door eerlijk man en hij zou in zijn Dogmatiek zich niet aldus hebben uitgesproken, wanneer dit niet de uiting van zijn innige overtuiging was. Daarom gaat het ook niet aan, wanneer men het gezag van Prof. Bavinck hier wil laten gelden, in deze quaesties zich te beroepen op particuliere uitlatingen, die niemand controleeren kan, maar heeft men alleen te doen met hetgeen hij in zijn meesterwerk ons heeft nagelaten.

Vervolgens een citaat van Ds Broekstra, in de „Leidsche Kerkbode”. Deze haalt op zijn beurt eerst weer Dr J. Waterink aan, wiens in „Geref. Theol. Tijdschr.” gemaakte opmerkingen spoedig te herkennen zijn uit onderstaand gedeelte van Ds Broekstra’s artikel:

Om over de kwestie Dr G. te kunnen oordeelen, moet men inzage van alle stukken hebben gehad, of dat ons een relaas geworden is omtrent alles wat er is gesproken en geschied; ’t komt mij voor, dat Dr Waterink in z’n laatste Kroniek te vinden in ’t Sept.-nummer van „Gereformeerd Theologisch Tijdschrift” wijze woorden spreekt, als bij al ’t schrijven en ’t concludeeren over Dr G. en de classis Amsterdam aldus hekelt: „Het oude spreekwoord „uilen naar Athene brengen” kan welhaast vervangen worden door „ketterjagers naar Amsterdam brengen.” Tenminste, wanneer men „men” gelooft. „Ja maar” . . . zoo zegt men, „er is toch een brochure. Die heb ik gelezen. ’k Weet er alles van . . . .”

Maar wie er vlak bij staat, zegt: O, hebt ge die gelezen . . . . dan weet ik er alles van. En vooralsnog doet ieder, die er vlak bij staat, er het zwijgen toe.”

En dan trekt Dr W. de mijns inziens juiste conclusie, die door ieder weldenkende zal moeten worden beaamd: „Alleen verwacht hij, dat menschen met verstand zullen begrijpen, dat omtrent een zaak, over welke meer dan tien heele dagen werd vergaderd, over welke tallooze stukken werden gewisseld, over welke evenzeer tallooze commissievergaderingen werden gehouden, over welke zéér zéér vele malen door welmeenende vrienden onder vier oogen met den persoon in kwestie word gesproken, men niet, men zelfs allerminst volledig is ingelicht, doordat drie stukken werden gepubliceerd.”

Tenslotte zegt Ds Broekstra zelf:

En gevaarlijk eindelijk, vind ik ’t schrijven ten opzichte van hen, die buiten ons staan. Het „Handelsblad” heeft ’t gekarakteriseerd als een „j’accuse”, d.i.: ik beschuldig, ’t bekende woord van Zola in de Dreyfuszaak.

De „N. Rott. Ct.” vindt ’t een „ontroerend” schrijven welke ontroering wel niet in ’t voordeel van de Gereformeerden zal geweest zijn. Ach men is zoo spoedig ontroerd van blijdschap, als er wat van die vermaledijde gereformeerden is te zeggen. En als dan een beschuldiging, zooiets als van huichelaar, kan worden gezegd, dan wordt de ontroering nog sterker. Maar ’t is er dan ook een ontroering naar . . . .

Inderdaad: de zaak is in den moppentrommel terecht gekomen. Het Leven heeft al over de classis gekwijld en allerlei domooren komen in kranten argumenten dragen, b.v. om. Genesis te verklaren uit den stijl der Apocalyps van Johannes! En inmiddels wordt de zaak nog romantisch, sedert opschriften geadverteerd worden als: Het briefje, en — ik citeer uit het hoofd: — het kamertje (?) en meer van die kracht of zwakheid, Er zullen er heel wat zijn (ook onder de menschen, die in twijfel waren over „de classis”), die thans, nu er een Gereformeerde ruize-reclame-stijl uitgevonden wordt (het briefje, het kamertje!), zich afvragen of de vijanden der inquisitie (die zij — voorloopig nog zonder overlegging van bewijs — constateeren), niet den duivel uitwerpen door Beëlzebul, den overste der duivelen.

Ds H.W. Laman schreef in „Geref. Kerkbl. v. Overijsel en Drente”:

Maar we willen toch iets zeggen van een ding, dat er nu bijkomt, en dat ons heel onaangenaam lijkt.

Men heeft namelijk in den laatsten tijd de dooden niet met rust gelaten. Er is iets gepubliceerd aangaande wijlen Dr Bavinck, en wat deze gesproken zou hebben op een vergadering van de N.C.S.V. Nu kennen we Dr Bavinck uit zijn geschriften en van zijn colleges. Op zijn colleges, dit weten we goed, heeft hij de „naief-realistische voorstelling” van den zondeval gehandhaafd, zonder zweem van bedenking. En zijn boeken liggen voor allen open. Hij kan natuurlijk gewijzigd zijn; maar aan dat gesprokene hebben we niets, en daar kan hij zich ook niet nader over verklaren. Daarom doet het onaangenaam aan, dat men er nu mede voor den dag komt. Dat lijkt ons niet kiesch. Daar moest men teveel piëteit voor dezen grooten doode voor hebben.

Ook komt het ons voor met de goede manieren te strijden, dat men particuliere gesprekken over moeilijke, onderwerpen aan de groote klok hangt. In den ouden tijd deden soliede menschen zoo niet. Maar — het is waar, de tijden zijn veranderd. Het spijt me, dat mijn oude studiemakker, Prof. v. Gelderen, zich uit zijn tent heeft laten lokken om nadere verklaringen te geven, over wat uit de binnenkamer, ook omtrent hem, al te onbescheiden geklapt is.

Het leedgevoel van Ds Laman over de nadere verklaring van Prof. v. Gelderen kan ik persoonlijk niet deelen. Dr Geelkerken heeft al herinnerd aan den tekst, waaraan Prof. v. Gelderen hier toepassing geeft, dat als uw naaste (Prof. Buytendijk hier) u dwingt één mijl mee te gaan, het goed is twee mijlen met hem mee te loopen. Alzoo heeft Prof. v. Gelderen, toen Prof. Buytendijk hem coram publico uit zijn tent wilde lokken, hem geantwoord, dat hij al lang uit z’n tent geweest was in bet volle zonlicht; alleen had Prof. |15b| Buytendijk dat niet opgemerkt. Overigens heeft de Opmerking van ds Laman de bedoeling, uitdrukking te geven aan zijn meening dat deze strijdwijze niet de gewenschte is en dat eigenlijk geen antwoord wenschelijk is om niet nog meer op die manier door te gaan. In dat opzicht deelen we zijn meening ten volle. Als er weer eens een brochure komt, dan is er nog plaats voor een advertentie-term: Het Kamertje! Maar ditmaal kan het de Kamer zijn, waarin de vriend spreekt tot den vriend, waarin geen notulen geschreven worden, en waaruit dus iedereen citeeren kan, wel naar zijn beste weten, maar dan toch ook zoo, dat niemand controleeren kan.

„Controleeren kan”, zeiden we.

Er zijn er ook, die ’t niet eens „willen”.

Onder die laatsten behooren o.m. „De Nieuwe Rotterdammer”, „Het Handelsblad”, de organen der kerk- en belijdenislooze „religieuzen”, vele ethischen, modernen, „Het Volk”, „Het Leven” en „De Wekker”. Laatstgenoemd blad zal vermoedelijk bij niemand de veronderstelling in de hand werken, dat het een man als Prof. Buytendijk in dogmatieke, exegetische, canonische kwesties als betrouwbaren gids aanmerkt. Wij merken dit niet op, om Prof. Buytendijk onaangenaam te zijn, want in „De Wekker” deugt Kuyper niet en Bavinck niet, en Dr de Moor, en Prof. Hepp en, en, en — wij allemaal niet. Maar vooral de neocalvinisten zijn er contrabande. Degenen, die den naam tegen hun zin zich opgedrongen zien. En dus nog veel meer degenen, die hem graag zouden willen. Het is alzoo voor niemand een geheim, dat Prof. Buytendijk voor „De Wekker” geen autoriteit is. Het blad moet trouwens al zijn gereformeerde leermeesters abdiceeren, wil het kunnen bestaan.

Maar dezen éénen keer is Prof. Buytendijk de man óók voor „De Wekker”. Het blad constateert, dat het niet in staat is te beoordeelen, of Dr Geelkerken van de Geref. lijn is afgeweken. Wij kunnen dat wel ons voorstellen! Maar het is wel heel bar, dat „De Wekker” geen bindende conclusies bouwen kan op publicaties van veel officieele stukken (met betrekking tot Dr Geelkerken) en dan wèl al vast concludeert uit enkele zeer officieuze, zeer één-zijdige (niét in verkeerden zin bedoeld!) uitlatingen over gesprekken, waarvan geen letter is gedrukt! Waarom — zoo zucht „De Wekker” — juist die ééne (Geelkerken)? En dan komt dit fraais:

Maar nu is de teerling geworpen en in de „Overtoomsche Kerkbode” heeft Prof. Buytendijk, vroeger Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, een stuk geschreven, waarin hij betoogt, dat als Ds Geelkerken schuldig staat, ook hij en andere professoren aan de Universiteit niet vrij uitgaan. Hij noemt de namen van prof. Van Gelderen en Prof. Aalders en zegt, dat ook wijlen Dr Bavinck in intiemen kring meermalen in denzelfden geest als thans Ds Geelkerken heeft gesproken. Het slot van het schrijven van Prof. Buytendijk, die lid der Geref. -Kerken is, is werkelijk karakteriseerend om den geest te leeren kennen, die thans in de Geref. Kerken heerscht.

De teerling geworpen! Wel ja!

Alweer sensatie!

Spreekt Prof. Buytendijk als gereformeerd man van wetenschap, dan deugt hij bij „De Wekker” niet.

Werpt hij een knuppel in het hoenderhok, dan noemt dat blad zulks „een belijdenis”. Maar voorlooplig heeft zulks alles alleen maar de kracht om te bewijzen, dat het driedubbel ellendig is, dat Jan Publiek buiten de kerk graaien kan in problemen, waarvan het niets doorziet, en dat zelfs leiders in kerkelijke bladen zich zoo tot op het gebeente laten zien, precies als in het stadion, tegen den tijd dat het genot zijn wreedheidsculminatie vindt.

Ik doe niets af van den ernst van Prof. B. Ik geloof daaraan gaarne. Maar goede bedoelingen verontschuldigen niet, dat hij schreef over gereformeerde leiders, wier publiek werk hem zelf haast niet bekend was.

Wie zóó zwaar beschuldigt, moet eerst intensiever hebben meegeleefd in de kerkelijke pers.

„Het Leven”, u weet wel, dat paedagogisch prul, heeft de slang ten tooneele gevoerd als getuige à décharge in het geding-Geelkerken.

Maar wie denkt aan de slang waarvan Christus sprak en die Prof. Geesink in de Geref. Kerk van Bloemendaal heeft doen spreken toen ds Brussaard werd bevestigd, die ziet in de slang meer een getuige à charge!

Want van die slang is gezegd: wees dan voorzichtig als de slang!

Lees ik dat woord in de Statenvertaling, dan wordt het erg voor de publicisten dezer nog hangende kwestie.

Lees ik het woord in nog nauwkeuriger overzetting, dan wordt het nog erger.

Met duivenoprechtheid alleen komen we er niet.


K. S.




1. De Schepping.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001