„De Gouden Bok”

De Reformatie

4e jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1923-1924
27,210v (4 april 1924)

a



Bok.

Kent gij Bok?

Edward William Bok, vroeger geheeten Eduard Willem Bok?

Deze man is geboortig uit Holland, is als jongen van zeven jaar naar Amerika getogen met zijn ouders, die in niet al te onbekommerde omstandigheden leefden, heeft, werkende met zijn eigen handen, den kost daar moeten verdienen, en is thans een man van groote beteekenis in Amerika. Zijn naam is ook ver buiten de grenzen van de „nieuwe wereld” bekend geworden. En hij heeft niet eens een Dalmeyer-cursus gevolgd.

*

Tegenwoordig schijnt het te behooren tot den goeden stijl, af te geven op menschen, die zich zelf naar boven gewerkt hebben.

In dit opzicht is de wereld zichzelf en haar oordeel ontrouw geworden.

Vroeger was iemand, die van niet kwam tot iet, een man, om den hoed voor af te nemen, zoo heette het.

Maar den laatsten tijd is het deftig, van zoo iemand wat kwaad te zeggen.

Misschien is de gewoonte, om een „O.-W.-er” in den hoek der belachelijkheden te dringen, te wijten aan de verborgen schuldbeseffen van hen, die zich niet zoo bekwaam gevoeld hebben, als de man, die O.W. „maakte” en zich zoo bekwaam toonde, om de „kansen te grijpen”.

Niet alle kritiek op den O.-W.-er is tenminste een zuiver pleidooi vóór de door den man niet erkende beschaving, want de beschaving is nog al eens zoek, ook onder de lieden, die den man der O.W. belachen.

En het beste bewijs, voor de stelling, dat niet alle kritiek op den O.-W.-er zuivere rede is, mag wel |211a| ontleend worden aan de opvallende poging tot bespotting van menschen, die in de wereld òpgekomen zijn, óók zònder dat ze dat aan de wisselende kansen van den oorlog te danken hebben.

Ja, ja, de „parvenu” is een goedkoop object voor den grijns.

Maar niet iedereen is in staat, den „parvenu” zóó tegen te treden, als Jesaja het eens gedaan heeft.

Want ook Jesaja heeft den parvenu gekend.

Hij heeft hem ook gecritiseerd.

Maar dat was toch een beetje anders, dan wij in onze dagen gewoon zijn.

Wie het vraagstuk van den parvenu — waarom zou daar ook geen „vraagstuk” van te maken zijn? — wil bestudeeren, leze wat de bijbel en de commentaren zeggen van Jesaja en Sebna b.

Jesaja — de man van deftige afkomst, de man, die aan het hof in- en uitloopt en in de hoogste kringen van zijn volk een woord durft spreken ter rechter tijd.

Sebna — de man, die van buiten ingedrongen is. Gelijk Bok uit Europa naar Amerika getogen is, om zijn geluk te beproeven, zoo is Sebna ingetrokken uit vreemden lande naar het land van Jesaja. Ook om er zijn geluk te beproeven.

En gelijk Bok vooruitgekomen is, alzoo ook Sebna. Hij was van eenvoudige afkomst, naar de commentaren met benijdenswaardige zekerheid weten te zeggen. Zóó eenvoudig was hij geboren, dat de naam van zijn vader niet eens genoemd wordt. En dat is bij menschen van „hooge komaf” wèl het geval, zoo weten de commentaren. Derhalve was Sebna, die nu aan het hof een zeer voorname plaats inneemt, een parvenu geweest.

En dat was zijn zonde niet. Wat Jesaja in dezen man tegenstaat, het is, dat hij in een kritieken tijd, toen hij voor de staatszaken zorgen moest met het oog op de naderende gevaren, zich aftobde over de vraag, hoe hij een mooi praalgraf zou kunnen krijgen onder den adelstand van Jeruzalem. De man was zoo in de wolken over zijn pracht-positie, dat hij alleen maar aan dat mooie graf bij den adel scheen te denken en zijn plicht ervoor verzuimde.

Toen heeft Jesaja hem onbarmhartig gegeeseld met zijn woorden.

Maar van spot was geen zweem erin te vinden. Het bezwaar van den profeet is niet, dat hij vooruitgekomen is, die Sebna, maar dat hij, met zijn hofkliek, zich niets aantrekt van de zaken, die de wereld van zijn tijd beroeren en dat hij de ideeën van den profeet dwarsboomt, zonder dat hij iets beters ervoor in de plaats kan stellen.

Kijk, dat is óók kritiek op den „parvenu”. Maar ze is van ander allooi dan die, welke wij plegen te vernemen. Er zit zoo iets als „profetie” in. En eigenlijk kunnen slechts profetische geesten den parvenu „onderscheiden” en taxeeren. De „parvenu” wordt bij Jesaja niet gemeten naar zijn verhouding tegenover het goud, waarmee hij bij zijn leven, of het marmer, waarmee hij in zijn dood wil getooid worden, maar de strijd tusschen profeet en parvenu wordt beslecht op het wapen van den geest.

In het den laatsten tijd gebruikelijk geworden smalen op den parvenu is nu van het profetische, van het Jesajaansche bitter weinig te merken.

En daarom is dat gesmaal dan ook zoo leeg, en zoo voos.

De historie heeft ook hier geleerd.

Of is er niet meermalen op gewezen, dat de opkomst der parvenu’s tenslotte samengaat met een verburgerlijking van den adelstand? In den tijd der Stuarts geven de adellijke heeren hun dochters aan de burgermenschen, die zich „opgewerkt” hebben. En in Frankrijk is het niet anders. Tegen het eind der 18e eeuw trouwt daar de adel met den kleinen burgerman, die naar boven kwam. En de snorkende parvenu is dus den man van deftigen adel gauw de baas. Als hij met zijn duiten pronkt en zijn weelde eenigszins vettig demonstreert, dan doet straks de adelstand hem na: de man van de fijne vormen verlaat de verschansing, zijn goede, sobere manieren en vecht den strijd uit op het door den parvenu gekozen terrein en met het door hem gekeurde wapen: de pronkerij. Hij wil voor den burgerman niet onderdoen. Met den „Pfeffersack” wil hij concurreeren kunnen. En terwijl hij hem de oogen uitsteekt om hem te overwinnen, weet hij niet dat hij reeds zijn zelfstandigheid kwijt is en zelf grondig verslagen is. 1)

*

Zoo heeft de geschiedenis de scheldwoorden op de parvenu’s meermalen belachen. Heeft soms een brutaal mensch niet de halve wereld?

En als nu Bok, de Hollander, die Amerikaan geworden is, ook bespot wordt, omdat hij rijk is, maar toch maar een klein mannetje geweest is, dan kan hij rustig zijn.

Tenzij hij een Jesaja ontmoet.

*

Jesajaansch zal echter niemand durven noemen, wat onlangs iemand van Edward W. Bok geschreven heeft in verband met zijn vredesprijs van 100.000 dollars, dien hij uitloofde voor de beste ontwikkeling van een plan, dat den vrede kon bevorderlijk zijn.

Reeds is van dien prijs de eerste helft toegekend.

En over de toewijzing van de tweede helft wordt nog gestemd.

Natuurlijk schrijven de kranten over het geval. |211b|

En nog natuurlijker geven geïllustreerde bladen Boks portret.

Maar een zeker grimmig man, die zich met den naam van Hendrik Sputterlief siert, noemt die 100.000 dollar niet een lok-prijs, doch een bok-prijs. Hij trekt een vergelijking tusschen den heer Bok en den zonde-Bok van Aäron, en eindigt een artikel met de verzuchting: „Wij leven in de eeuw van de aanbidding des gouden Boks . . . .”

*

Maar, nog eens, die heer Sputterlief is geen Jesaja.

En Edward William Bok is geen Sebna.

Men mag over die vredesprijzen en over die vredesplannen denken, zoo men wil, maar in elk geval kan niemand zeggen, dat deze man de lasten van zijn volk, van zijn menschen, van zijn wereld, niet draagt.

Misschien is het niet ondienstig, hier te wijzen op het zeer interessante boekje dat Bok over zichzelf geschreven heeft: The Americanisation of Edward Bok. Het is onlangs in de Wereldbibliotheek in vertaling uitgegeven onder den titel: Edward Bok. Leven, worstelen, zegepraal. (Een autobiografie.) c

Voor ons hier in Nederland is uit dit werk veel te leeren.

Allereerst is het de moeite waard na te gaan, hoe Bok op de rijpere jeugd inwerkte.

Hij begint een tijdschrift voor vrouwen en meisjes (The Ladies Home Journal). Geen referaten over de vrouwenziel had hij ervoor doorgewerkt, geen vrouwen zelfs ontmoet: zijn moeder was de eenige vrouw, die hij werkelijk kende en die hem wederkeerig kende.

Maar hij had geest. Wat geeft ook psychologisch materiaal zonder „geest”?

En zoo begint hij dan maar. Hij heeft gezien, dat in duizend gevallen de Amerikaansche moeder niet de vertrouwde van haar dochter is. Hij probeert iemand te vinden, die voor de meisjes zoo iets als „geestelijke adviezen” geven kan, maar de dames, die door hem aangezocht zijn, bedanken een voor een. Daarom steekt hij zelf van wal: schrijft een artikel voor een rubriek: „Vertrouwelijke praatjes met meisjes” en onderteekent met een pseudoniem, dat op een vrouwennaam lijkt: Ruth Ashmore. Onmiddellijk komen de brieven van de meisjes in: over de honderden. En Bok gaat naar New York, zoekt een dame op, die de rubriek voor haar rekening neemt, en die heeft in zestien jaar 158000 brieven te beantwoorden gehad.

Merkwaardig is weer aan den anderen kant, dat dezelfde man op een bepaald punt de dames niet aan zijn leiband heeft kunnen krijgen.

Dat eene geval betrof de kleeding en de mode van Parijs.

Al toonde het tijdschrift van Bok met de stukken aan, dat de dameskleeding, die naar de Parijsche mode heette te zijn, en die daarom trouw door de Amerikaansche vrouwen gevolgd werd, nooit in Parijs zelf werd gedragen door de „Fransche vrouw van goede geboorte en goeden smaak”, en dat ze in Parijs de modellen en patronen speciaal ontwierpen voor „den bizarren Amerikaanschen smaak”; al liet hij de waarheid van die bewering bevestigen door de beroemde Fransche tooneelspeelster Sarah Bernhardt, die in het tijdschrift van Bok publiek erkende, „dat het haar geschokt had, dat zij dames van aanzien en van fijne beschaving gekleed zag in japonnen, die in Parijs gedragen werden door gedéclasseerde vrouwen”, . . . . het gaf alles niets. Al legde Bok de bewijzen over van het feit, dat „het overgroote deel van den Parijschen invoer”, gelijk het heete, „in New York werd vervaardigd”, terwijl de Fransche namen op de etiketten maar gefantaseerd waren en de etiketten zelf in Amerika gedrukt, . . . . ook dat mocht niet baten. De dames bleven bij haar „mode van Parijs”.

En evenzoo heeft Bok óók verloren de tweede campagne, die hij tegenover de vrouwen begonnen was. Tegen de „aigrette” had hij geprotesteerd. Dat is een sierlijke veer, die door de dames als hoofdversiersel gebruikt wordt. Bok liet foto’s afdrukken, waarop ieder zien kon, dat men die veer veroveren moest, door ze uit den kop van den levenden reiger te trekken, juist op het oogenblik, dat de vrouwelijke reiger haar pas uit den dop gekropen jongen verzorgt. De moeder-reiger wordt dan meestal niet direct uit het lijden verlost, maar aan een langzamen pijnlijken dood overgelaten. En de jongen verhongeren.

Zooals gezegd, het hielp niet. De dames gingen door.

En in hoeverre zulke ongeziene wreedheden al of niet de vrouwenziel verteederen kunnen, wanneer de mode erbij te pas komt, is nog altijd een vraag, die op antwoord wacht.

De moeder van Bok had hem intusschen van te voren al gewaarschuwd.

Tegen de mode is het bij de dames geen vechten, volgens haar.

„Het zal”, zoo zei zijn moeder tot hem, toen hij de vrouwen voorlichten wilde, „het zal je komen te staan op het verlies van het hooge ideaal van je moeders sexe, dat je altijd hadt. Want naturen, die geheel door haar gevoel beheerscht worden en altijd worden bewogen en beïnvloed door de zorg en de liefde voor haar uitwendige persoonlijkheid — en zoo zijn vrouwen — geven niets om de verstandelijke betoogen, die gij haar natuurlijk zult voorzetten.”

Aldus Boks moeder. Niet erg modern-feministisch.

En toch was dat betoog over die moeder-reiger heelemaal niet dor-verstandelijk. Eerder vrouwelijk-gemoedelijk.

Maar evenals de gemoedelijkheid een theorie |211c| ontwerpen kan, die men voorwerpelijk afdreunt elken Zondag op bepaalde kansels, zoo kan de vrouwelijkheid ook een theorie van zichzelf ontwerpen, die tot de praktijk niet toekomt.

Intusschen spreekt hier alleen de moeder van Bok.

Niet ik.

Ik haal die dingen alleen maar aan, omdat de persoon van Bok zoo op den voorgrond komt tegenwoordig, omdat we ook in ons land betoogen hebben gehad tegen het bont, dat ook ten koste van veel wreedheid verkregen wordt. Ik heb in „het stuk des bonts” bijbelteksten hooren gebruiken, o.m. van de rokken en vellen van Adam en Eva, die toch ook van dieren afkomstig waren; ik heb ook het beroep op die teksten hooren ongeldig verklaren.

Maar moet ik de moeder van Bok gelooven, dan zouden de in bont daarhenentrippelende dames zich van al die theologische bont- en vel-disputen toch niets hebben aangetrokken, en kalm zijn doorgegaan met bont en ook met het bont er van doorgegaan, zonder af te wachten, wie in het rokken- en vellen-vraagstuk gelijk had.

Misschien wil een van de lezeressen eens informeeren bij de onder ons te goeder naam bekend staande schrijfster Antonia Margaretha, of haar ervaringen ten aanzien van de overreedbaarheid-ten-goede van de dames in het stuk der kleedij beter is dan die van de moeder van Bok. Als zij vreezen mochten, dat Antonia Margaretha wel eens een schuilnaam voor een man kon zijn, evenals Ruth Ashmore, dan meen ik die vrees te mogen wegnemen.

Zoodat — en hiermee neem ik van Bok afscheid — ik tot Hendrik Sputterlief zou willen zeggen, dat hij niet op Bok moet afgeven. Laat hij smalen op den gouden Bok; . . . . het is niet alles verguld, wat er blinkt.


K. SCHILDER.




1. Werner Sombart, Der moderne Kapitalismus, 4e dr., I, 2, bl. 854/7, 730/1.




a. Opgenomen in OWK IV,213-218.

b. Vgl. Jesaja 22:16, en Schilders meditaties daarover ‘Wat en Wien? (Biduur voor het gewas)’, De Reformatie 6 (1925v) 24,175v (12 maart 1926), ‘De parvenu’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 30 (26 november 1926) en ‘De parvenu — maar half’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 30 (26 november 1926).

c. Vgl. Edward William Bok (1863-1930), Edward Bok. Leven, worstelen, zegepraal (een autobiografie), Amsterdam (Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur) 1923 (Wereldbibliotheek 441).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000