Wat en Wien? (Biduur voor het gewas)

in: De Reformatie, zesde jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925v, 24,175v (12 maart 1926) a



Wat hebt gij hier en wien hebt gij hier, dat gij u een graf uitgehouwen hebt, als die zijn graf in de hoogte uithouwt?

Jesaja 22 : 16.


Zie daar den parvenu, Sebna.

Hij is als een vreemde, als een man van buiten, ingedrongen in het heilige volk en de heilige stad, Jeruzalem, en hij heeft er wel carrière gemaakt ook. Is hij niet de voornaamste dignitaris aan het hof van Hizkia geworden?

Zie hem daar druk doende.

Hij zorgt voor zijn graf.

Zeg daar nu geen kwaad van, want gij doet niet anders. En niemand doet eigenlijk iets anders, dan dat ééne: zorgen voor zijn graf. Want het graf is ons laatste rapport. Waar de boom valt, daar blijft hij liggen b immers? Het graf, dat ons gedolven wordt, of uitgehouwen, legt voor de epigonen vast de laatste conclusie, die uit de zienlijke dingen van ons leven met betrekking tot de zienlijke openbaring van ons wezen genomen is. Het graf — dat is onze laatste worsteling tegen de harde werkelijkheid van het stroeve woord, dat „niet een iegelijk, dien de menschen prijzen, maar dien de Heere prijst, beproefd is” c. Wie heeft zijn laatste worsteling niet lief?

Och, wij allen bouwen aan ons graf. Aan zijn opschrift. Aan de klasse, waarin het zal geplaatst zijn. Aan zijn versiering, minder of meer. Aan zijn ruimte of aan zijn smalte. Maar aan ons graf bouwen wij. Iedere werkdag, elke struggle for life, alle daad van inspanning om in het leven vooruit te komen, het is alles er om begonnen, dat die laatste conclusie, dat laatste definitieve rapport, dat men menschen-inkt en in menschen-schrift geschreven wordt, omhoog gevoerd zal worden.

Neen, zeg van Sebna geen kwaad. Hij wil begraven zijn bij Jeruzalem’s adel. Gij soms niet? Hij heeft er toch voor gewerkt? Hij ging er toch dagelijks mee om? Hij mocht er toch zijn, die Sebna? De hofmaarschalk van Hizkia, koning van Juda?

Zeg van dien man geen kwaad . . . .

En scheld hem ook geen parvenu.

Zeker, hij is het. Maar is het wel een scheldwoord: parvenu? Of is het een eeretitel? Hij is er dan toch maar gekomen. De man, die geen vader heeft hier, en die geen erfbezit heeft hier, en die van buiten is gekomen tot het heilige volk en de heilige stad, ik zeg, dat die man er wezen kan. Hij heeft talent en wilskracht; anders zou hij het zoover niet gebracht hebben.

Ik houd van parvenu’s. Zij doen wat, en zij kùnnen wat.

Nu, Sebna laat zich een graf uithouwen in de hoogte. Dat wil zeggen: niet op de algemeene begraafplaats, waar zij geborgen worden, die niet tot de geslachten behooren, maar: in de hoogte, bij den adel, misschien wel bij de koningen.

Hij heeft onder de hovelingen verkeerd bij zijn leven; waarom zou hij het ook niet doen in zijn dood?

*

Maar Jesaja wordt ook voor Sebna de groote tegenspreker.

Wat hebt gij hier? Hebt gij hier erfrecht?

Neen. Gij zijt geen Abrahamskind van geboorte.

Wien hebt gij hier? Kunt gij uw stamboom noemen?

Neen! Gij zijt een vreemdeling; gij kunt niet eens uw vader noemen! |176a|

En wilt gij nu een graf in de hoogte hebben, gij barbaar, gij parvenu?

*

Ja, ze kunnen hard zijn, de profeten van God.

Maar te hard zijn ze toch niet.

Ook nu niet.

Want het is Sebna’s oordeel, dat hij tegelijkertijd barbaar is en parvenu.

Sebna heeft wel opgang gemaakt onder Juda’s volk en Davids kinderen. Hij heeft met dat volk en met dat geslacht van David meegedaan; is met hen meegegaan. Daarom is hij parvenu; want hij was de man van geringe afkomst. En nu heeft Jesaja niet tegen hem, dat hij parvenu is, maar dat hij dat maar half is. Zijn lichaam ging mee naar David’s huis; zijn ziel bleef achter: hij is nog barbaar. In zijn dood wil hij begraven zijn onder de edelen van Gods heilig volk; doch in zijn leven is hij tot den kern van dat volk niet doorgedrongen; hij is nog barbaar. Zijn stof moet rusten onder de heiligen en de grooten Gods; doch zijn geest heeft niet David leeren nazeggen:

Ik heb tot Jahwe gezegd: Gij zijt de Heere

voor mij is geen goed boven U;

en tot de heiligen, die in het land zijn (heb ik gezegd):

Ze zijn de heerlijken, in wie al mijn lust is d.

Want hij heeft niet de heiligheid van Davids huis voor zijn heerlijkheid aangezien, doch is bij de uiterlijke heerlijkheid blijven staan en kwam aan de heiligheid niet toe: hij is nòg barbaar met zijn binnenste wezen. Hij annexeert de heerlijkheid van Davids huis voor zijn mooie graf, dat hij nu zich bouwen laat, doch is voor de heiligheid van Davids huis en volk blind gebleven. Is hij een parvenu? Was hij ’t maar! Jesaja had hem omarmd. Maar nu is hij ’t maar half: Zijn lichaam drong door tot Sions tempelberg, doch zijn ziel niet. Die bleef in barbarenland. Hij heeft rondom gezien en gezegd: Rondom Jeruzalem zijn bergen! e Maar hij heeft dat alleen voor zijn vleesch gezegd. Zijn ziel bleef er buiten. Maar zóó kunnen de Jebusieten het óók zeggen. Alleen de Jeruzalemmers, die in ’s Heeren naam een lied van Jahwe hebben in hun ziel, alleen zij gaan verder dan de oude heidenen, die hier woonden, en klimmen van de bergen op tot hun God; alzóó is de Heere rondom zijn volk.

Maar Sebna blijft met zijn ziel een heiden, een schandvlek van het huis van David. Hij is parvenu: het huis zijns vaders kent hij niet. Maar hij is nòg barbaar: het huis zijns heeren erkent hij ook niet, al is hij er dagelijks in; hij, de schandvlek van zijns heeren huis.

En nu moge hij de situatie bezien en tot bezinning komen. Wat hebt gij hier? Hebt gij hier erfbezit? Neen! En wien hebt gij hier? Hebt gij hier een geslacht? Neen!

Hier hebt gij niets, waarop ge u beroepen kunt voor dezen sierlijken grafbouw.

Uw eenige bezit zou kunnen zijn: den God van hier.

Van hier, o Sebna!

Maar gij wilt wel de plaats van den God van hier, doch niet den God van de plaats van hier. En dàt is uw oordeel.

*

Nu dan, gij grafbouwers, gij geldwinners, gij, die brood eten gaat, bouwt en wint en eet, maar bedenkt, dat gij hier zijt. En dat gij hier geheel moet zijn. Met uw lichaam, doch ook met uw ziel.

Want de plaats van uw werk is een Sebna’s-plaats: gij zijt in de gelegenheid, de vrucht van uw levenswerk in te dragen in den tempel van den God van David, en gij kunt Hem meer achterlaten, dan uw doode stof.

En gij hebt een Sebna’s-taak. Gij hebt, als hij, talent; gij moogt er ook zijn, God gaf u kans genoeg. Maar terwijl Hij u het brood geeft om te eten, daar wil Hij ook van uw ziel den lofzang hooren. Gij moogt niet zijn als Sebna, die het brood breekt met den Davidide, doch zijn hart laat bij de heidenen; die de rotsen van den Sion sterk genoeg vindt voor zijn gebalsemd lijk, doch niet den God van den Sion tot zijn rotssteen maakt in eeuwigheid; die de sleutels draagt in Davids huis, doch zijn eigen ziel toe-sluit voor Davids grooten Zoon: den Messias en het Messiaansche geloof.

Laat ons nu hard werken in dit jaar voor ons brood, voor den tijd, en onze zorgen uitstrekken tot aan het graf, dat wij nu reeds ons voor-zien. Maar laat ons gaan met God. Laat ons parvenu’s zijn; laten wij naar boven ons werken, gelijk Sebna; doch dan tot den nieuwen toestand geheel en al door-dringen, ook met de ziel; dan zullen wij God vinden in den nieuw geschapen toestand. Laat ons het brood der aarde weer eten; doch neem van Jesaja’s God, die Sebna’s Rechter is, niet alleen het brood, dat u de kans geeft om lang genoeg uw eigen graf te bouwen; doch neem van Hem ook het brood der ziel.

En leer van Sebna, dat gij de pinnen in de aarde wel vast moogt slaan; bij hem waren ze |176b| eigenlijk te los, want alleen zijn graf maakte hij stabiel, en ook dat gelukte nog niet. En voor het overige sloeg hij de pinnen veel te los. Als zijn mooie graf hem niet had vastgehouden, hij zou morgen aan den dag hebben kunnen feestvieren in Egypte en overmorgen in Assur; als hij maar genoodigd wordt.

Neen, neen. Sla de pinnen niet zoo los.

Sla ze vast, zoo vast, dat gij àl Gods raad in den tijd zult kunnen uit-dienen, ten einde toe.

Doch de hamer die ze slaat en de hand die den hamer drijft, worde bewogen door Gods eeuwigheid.

Want de Sebna’s zijn niet in overtreding, omdat zij zorgen voor den tijd, doch omdat zij niet beleven de harmonie tusschen tijd en eeuwigheid.

En hun fout is niet, dat zij grafbouwers zijn bij den tempel; doch dat zij hun vleesch weiden vèr, doch alleen begraven bij den tempel.

Want de Sion is er niet, om uw vergaan te sieren, doch om van uw bloei de vruchten te oogsten.

Die tempelberg, die voor den dooden Sebna een blinkend asyl moest worden, wil het voor de levenden zijn.

Leef en eet.

Maar bedenk: de God van hier is een God niet der dooden, maar der levenden f.

Wat hebt gij hier? En Wien hebt gij hier?

Zeg nu: ik heb den Heere mijn God. Zeg het of zorg voor uw lèven eerder dan voor uw graf, voor uw ziel en dáárom voor uw vleesch.


K.S.








a. Opgenomen in VWS I,64-68. Bewerkt opnieuw gepubliceerd als ‘De parvenu’ en ‘De parvenu – maar half’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 30 (26 november 1926). Vgl. Schilders algemene opmerkingen in zijn Kroniek, ‘„De Gouden Bok”’, De Reformatie 4 (1923v) 27,211 (4 april 1924).


b. Cf. Pred. 11:3.


c. Cf. 2Kor. 10:18.


d. Cf. Ps. 16:2v.


e. Cf. Ps. 125:2.


f. Cf. Mat. 22:32 par.