De parvenu — maar half

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

5e jaargang, onder redactie van W. Bouwman e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1926v
nummer 30 (geen paginering) (26 november 1926)

a



Jesaja is voor Sebna de groote tegenspreker. Hoor zijn vragen eens striemen! Wat hebt gij hier? Hebt gij hier erfrecht? Neen. Gij zijt geen Abrahamskind van geboorte. Wien hebt gij hier? Kunt gij uw stamboom noemen? Neen! Gij zijt een vreemdeling; gij kunt niet eens uw vader noemen! En wilt gij nu een graf in de hoogte hebben, gij barbaar, gij parvenu? b

Zeker, dat klinkt hard. Maar te hard is het toch niet. Want het is Sebna’s oordeel, dat hij tegelijkertijd barbaar is naar de ziel èn parvenu naar het vleesch. In het lichamelijke is hij parvenu; hij „kwam” er; in het geestelijke is hij geen parvenu; hij is nog „barbaar”; hij kwam er dus niet.

Dus heeft Jesaja niet tegen hem, dat hij parvenu is, maar dat hij dat maar half is. Zijn lichaam ging mee naar Davids huis; zijn ziel bleef achter: hij is geestelijk nog barbaar. In zijn dood wil hij begraven zijn onder de edelen van Gods heilig volk; doch in zijn leven is hij tot den kern van dat volk niet doorgedrongen. Zijn stof moet rusten onder de heiligen en de grooten Gods; doch zijn geest heeft niet Psalm 16 gezongen:

Ik heb tot Jahwe gezegd: Gij zijt de Heere

voor mij is geen goed boven U;

en tot de heiligen, die in het land zijn (heb ik gezegd):

Ze zijn de heerlijken, in wie al mijn lust is c.

Want hij heeft niet de heiligheid van Davids huis voor zijn heerlijkheid aangezien, doch is bij de uiterlijke heerlijkheid blijven staan en kwam aan de heiligheid niet toe. Hij annexeert de heerlijkheid van Davids huis voor zijn mooie graf, doch is voor de heiligheid van Davids huis en volk blind gebleven. Is hij een parvenu?

Was hij ’t maar! Jesaja had hem omarmd. Maar nu is hij ’t maar half; zijn lichaam drong door tot Sions tempelberg, doch zijn ziel bleef in barbarenland.

Sebna blijft met zijn ziel een heiden, een schandvlek van het huis van David. Hij is parvenu: het huis zijns vaders kwam hij teboven. Maar hij is nóg barbaar: het huis zijns heeren kent hij nog niet, al is hij er dagelijks in: hij heeft van Davids huis het Messiaansche wezen niet begrepen.

En nu moge hij tot bezinning komen. Wat hebt gij hier? Hebt gij hier erfbezit? Neen! En wien hebt gij hier? Hebt gij hier een geslacht? Neen! Hier hebt gij niets. Uw eenige bezit zou kunnen zijn: den God van hier. Maar gij wilt wel de plaats van den God van hier doch niet den God van de plaats van hier. En dat is uw oordeel. Want weet het, gij grafbouwers, gij geldwinners: gij moogt niet zijn als Sebna, die brood breekt met den Davidide, doch zijn hart laat bij de heidenen; die de rotsen van den Sion sterk genoeg vindt voor zijn gebalsemd lijk doch niet den God van den Sion tot zijn rotssteen maakt in eeuwigheid. Laat ons parvenu’s zijn, niet alleen om het brood der aarde, doch om ’t brood der ziel vooral te winnen, als armen en vreemden van geboorte doch rijk gemaakt uit God.


K. Schilder.




a. Bewerking van het tweede gedeelte van ‘Wat en Wien? (Biduur voor het gewas)’, De Reformatie 6 (1925v) 24,168v (12 maart 1926). Vgl. nog ‘„De Gouden Bok”’, De Reformatie 4 (1923v) 27,211 (4 april 1924).

b. Vgl. Jesaja 22:16.

c. Vgl. Psalm 16:2v.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000