De parvenu

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

5e jaargang, onder redactie van W. Bouwman e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1926v
nummer 30 (geen paginering) (26 november 1926)

a



Maarschalk Sebna was ontegenzeggelijk een parvenu. Wij kunnen over hem lezen in Jesaja 22. Hij is als een arme man van buiten ingedrongen in het heilige volk en heeft carrière gemaakt; aan het hof is hij de voornaamste waardigheidsbekleeder. En zie nu dien parvenu eens werken! Waarvoor zwoegt hij zoo? Wel, voor een staatsiegraf . . . Hij wil begraven zijn bij den adel der stad, misschien wel bij de koningen. De werklui zijn al druk bezig om z’n toekomstig praalgraf uit te houwen in de rots. Was ’t geen pracht-idee? De wieg ver weg in de laagte, het graf vlakbij in de hoogte . . . Dat prachtgraf zou voor de volgende geslachten z’n glorie in marmer schrijven. Een graf in de hoogte!

Maar Jesaja moet naar hem toe. Dat zal spannen: Jesaja is profeet, die het te druk heeft met het leven, dan dat hij nu al zorgen kan voor een graf na zijn dood. Ook is Jesaja een man van fijne beschaving: en Sebna, nu ja, die is een parvenu. Het zal er heusch spannen. —

Maar . . . wat hééft Jesaja eigenlijk tégen hem? Is een parvenu te verachten, om zijn lage geboorte? Maar zoo’n man heeft toch wilskracht, en ijver moeten aan den dag leggen, om het zoover te brengen? Of mag men al geen graf meer bouwen? Maar wie doet het eigenlijk niet? Het graf is ons eindrapport, dat aan de menschen ter inzage gegeven wordt. Het fixeert de laatste conclusie, die men uit hetgeen van ons voor oogen was, getrokken heeft; en ieder doet zijn best om die eindconclusie wat mooier te maken. Is het erg, dat men in zijn stand begraven wil worden?

Stil maar, Jesaja heeft niet tegen Sebna, dat hij parvenu is. Ook niet, dat hij een graf bouwt in de hoogte. Jesaja zal hem alleen maar verwijten, dat hij God niet heeft. Sebna gaat van wieg tot graf; maar niet God mag de verbinding tusschen die twee punten zijn. Was God meegegaan op dien langen levensweg, dan zou Hij wieg en graf, dat leelijke begin en dat mooie slot harmonisch verbonden hebben.

Maar Sebna ziet ze disharmonisch; daarom wil hij de wieg der schande bedekken dooreen graf met een inscriptie . . . Parvenu zijn, is geen schande. De pinnen mogen in de aarde wel vastgeslagen worden. Sebna sloeg ze niet te vast, maar te los. Zoolang hij geen mooi, duur graf bezat, zou hij evengoed in Egypte, of in Assur hebben kunnen leven. Alleen zijn graf houdt hem vast. En dat is zijn fout. De Sion, de berg van Davids grooten, is er niet, om den dooden Sebna op te sieren, maar moet van den levenden Sebna den kostelijken bloeitijd hebben en zijn schoonste sieraad oogsten in den tempel. Maar dat heeft Sebna niet gewild. Zoolang hij zijn vleesch „weiden” kan, is hij ver van den tempelberg; slechts als het te begraven is mag die berg Gods een asyl aan dat doode vleesch bereiden. Daarom slaat Sebna de pinnen van zijn aardsche tent wel vast, maar zijn hamere slaat niet met kracht der eeuwigheid. Dus slaat hij niet vast genoeg. Wie uit de eeuwigheid leeft, slaat de pinnen van den tijd vast, wie in den tijd leeft en daarin opgaat, slaat ze nimmer vast; hij kan het niet.


K. Schilder.




a. Bewerking van het eerste gedeelte van ‘Wat en Wien? (Biduur voor het gewas)’, De Reformatie 6 (1925v) 24,168v (12 maart 1926). Vgl. nog ‘„De Gouden Bok”’, De Reformatie 4 (1923v) 27,211 (4 april 1924).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000