Een eeresaluut aan de synode

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

4e jaargang, onder redactie van H.J. Kouwenhoven e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1925v
nummer 48-50 (geen paginering) (26 maart — 9 april 1926)

a


IIIIII

I.

Zonder eenige neiging tot scherts meen ik te mogen constateeren, dat aan de generale synode van Assen, die over de zaak van dr. Geelkerken had te beslissen, deze week het eerediploma is uitgereikt, juist door degenen, die tot twee maal toe waren saamgekomen, om tegen haar besluiten in verzet te komen.

De bladen berichtten, dat twee keer vergaderd is door leden van enkele gereformeerde kerken, welke leden zich over den afloop van het geding bezwaard gevoelden b. De vergaderingen zijn tamelijk wel in comité-generaal gehouden; ik kan dat volkomen begrijpen, al is het mij tevens een behoefte, uit te spreken, dat hiermee de door sommigen uitgebrachte critiek op de vergadering van de synode in comité generaal ten deele is ongeldig verklaard metterdaad.

De reden, waarom ik de conclusies waartoe deze vergaderingen kwamen, voor de synode de betoogkracht van een eerediploma toeken, ligt in het volgende:

Men weet, dat door sommigen over het synodale besluit in den eersten tijd na zijn bekendwording harde noten gekraakt zijn. Gezien de omstandigheid, dat het uiterst moeilijk was te weten, waarom het eigenlijk ging, en gelet tevens op het feit, dat de sfeer door allerlei aantijgingen zeer vertroebeld was, is hiervan wel iets te begrijpen. En nu zou de critiek der bezwaarden zich officieel uiten. Men zou beginsel tegenover beginsel stellen.

Men kwam bijeen; men kon rustig vergaderen; men kwam en kwam weer; en van het verhandelde werd tenslotte conclusie genomen, die aan een persbureau zou worden meegedeeld.

Terecht mocht dus ieder belangstellende deze conclusie beschouwen als de pittige, wel-overwogen, zakelijk geformuleerde saamvatting en beginselverklaring van wat er leefde in de ziel van de bezwaarden.

En wat was nu het resultaat?

Het was — ik zeg het met dankbaarheid — het was zóó geruststellend, en zóó gematigd, en het bevatte zóó weinig argumentatie tegen de synode, dat ieder bij zichzelf kan denken: als het officieel saamgeroepen convent der bezwaarden zóó weinig heeft in te brengen tegen een synode, die reeds vóór de geboorte van alle kanten werd bedreigd en aan de scherpste critiek van te voren onderworpen — dan moet er zakelijk toch wel bitter weinig tegen haar zijn in te brengen, zoodra men maar de critiek noodzaakt uit den toaststijl over te gaan in het schema van rustige, zakelijke, argumenteerende beraadslaging.

Als de georganiseerde tegenstanders zóó weinig hebben te zeggen na de synode dan is de spaarzaamheid der critiek uit dézen kring een eeresaluut.

Wij zullen van dit gevoelen rekenschap hebben te geven.

Ik wijs op enkele punten.

Daar is allereerst de uitspraak omtrent hetgeen men meent, dat in de gegeven omstandigheden gebeuren moet. Men spreekt zich uit voor het nemen van maatregelen, die kunnen leiden langs den officieelen weg tot revisie der besluiten van Assen. Deze revisie zou dan gevraagd worden, stel, dat de gedachte ingang vond bij de kerken, van de synode van 1927.

Nu zou het niet moeilijk zijn hiertegen reeds thans bezwaren kenbaar te maken en de wijze, waarop men dit voorstel aandient, te critiseeren; een critiek, die naar ik meen, tamelijk gemakkelijk zou zijn. Maar we willen dat niet doen. We constateeren slechts dat met deze rustige indiening van bezwaren die ruim een jaar lang tijd geeft voor de overweging, reeds de bodem is ingeslagen aan de verwachting van enkelen, die de Geref. kerken niet kennen, en die daarom sensationeele onthullingen deden over een geweldige scheuring in de kerken, over een „nieuwe doleantie” (!), over ettelijke duizenden die zouden heengaan, in het gevolg van eenige tientallen predikanten. Zelden zijn dergelijke profetieën spoediger door de feiten achterhaald dan nu. Het geheel is weer een staal van het uiterst lage peil der journalistiek die bij de groote pers tegenwoordig in eere is. De journalistiek van den stijl van het reclamebord voor de bioscoop. Sensatie! Reuze-succes!

Vervolgens vragen de aandacht de argumenten, welke door de bezwaarden in vergadering zijn naar voren gebracht.

Men begint te constateeren, „dat de uitspraak van de synode over Gen. 2 en 3, zij het ook niet naar de bedoeling van de synode, toch in hare formuleering en practische toepassing, het karakter draagt van een belijdenis-uitspraak.”

Dat valt dus heel erg mee, zeggen we. Men wrijft de synode al vast geen verkeerde bedoeling, geen onjuist, (b.v. „roomsch”) uitgangspunt aan. Integendeel wat men tegen de synode heeft, is feitelijk niet anders, dan dat zij de dupe werd van een vergissing. Het broederhart nu toont zich door een vergissing van den broeder niet in den grond getroffen; slechts kan het beter inzicht van wie scherper denken de zich vergissende synode te hulp komen, en alzoo het werk der liefde aan haar verrichten.

Olie op de golven.

Olie.

En als men nu in de rustige sfeer, welke deze beoordeeling van ’t standpunt der synode, deze goedmoedige overtuiging, dat het in Assen meer een denkfout dan een principeverschuiving was, mogelijk maakt, over de uitkomst van het denken der bezwaarden zelf eens gaat redeneeren, dan geloof ik te mogen constateeren, dat de vergissing aan hun kant ligt. De synode heeft geen enkele letter aan de belijdenis toegevoegd; gelijk trouwens reeds hieruit blijkt, dat zij zich op de bestaande belijdenis beroepen heeft, dat zij zich heeft gegrond op overwegingen, aan het tekstverband van Gen. 2 en 3 ontleend, dat zij zelf heeft gezegd, geen belijdenis te hebben uitgebreid, doch alleen de bestaande te hebben gehandhaafd. Hoe men dan ook kan meenen, dat zij voor de formuleering van deze haar uitspraak eerst de kerken had moeten hooren, is niet heelemaal duidelijk. Het verzoek, ook door dr. G. en de zijnen ingediend, om den uitbouw der belijdenis ter hand te nemen, en in verband daarmee ook de behandeling van Gen. 2 en 3 te doen geschieden, erkende zelf reeds, dat de opvatting v. deze hoofdstukken niets aan de belijdenis kan toevoegen, maar door de verklaring van een eenmaal aangenomen belijdenis wordt beheerscht. Men dient trouwens een zeer breed beredeneerde uitspraak van een wettige synode alleen aan te vechten, als men zijn bedenkingen eveneens met argumenten ondersteunt. Het treft, dat dit hier niet is geschied.

Dit laatste verschijnsel verwondert ons dezer dagen trouwens vaker. Dr. Geelkerken betuigt herhaaldelijk, dat de synode hem niet uit Gods Woord heeft gegeven haar argumenten. Maar wie het rapport gelezen heeft, heeft zich van het tegendeel aanstonds kunnen overtuigen.

Thans toegekomen aan de andere door de bezwaarde broeders aangediende overwegingen, zie ik, dat de tekst dien ik thans voor me heb liggen in een bepaald blad, afwijkt van den tekst, dien een ander blad op denzelfden dag verschenen, heeft gegeven.

Daarom kan ik thans dit artikeltje niet voltooien. Ik moet eerst den zuiveren, authentieken tekst hebben, zal ik eenerzijds den bezwaarden geen onrecht doen, en anderzijds niet tegen windmolens te velde trekken.

Daarom zal ik de volgende week wel het slot geven: het is nu te laat; de drukkerij kan niet wachten, totdat ik den authentieken tekst heb kunnen opvangen.

De volgende week dus meer, naar ik hoop.


II.

In mijn vorig artikel stipte ik aan, dat van de Utrechtsche resolutie tweeërlei lezing bestaat. Deze opmerking zag op de passage, zooals ik ze aantrof in verschillende bladen:

„. . . dat de gelijkstelling van de Synodale opvatting omtrent de bedoeling van enkele bijzonderheden van Genesis 2 en 3 met Gods Woord zelf, uitgaat van een beschouwing van het Schriftgezag, die voor andere Schriftgedeelten tot onhoudbare gevolgtrekkingen leidt, welke trouwens ook, bijvoorbeeld ten aanzien van Gen. 1 en 2 door de Synodale vergadering zelf wel niet kan worden aanvaard, zoodat het zedelijk recht voor zulke besluiten daarmede vervalt.”

Het trof mij, dat hier sprake is van Genesis 1 en 2, terwijl in de Nieuwe Leidsche Courant, waaruit ik voor het eerst van de motie kennis nam, gesproken werd over Genesis XI, naar ik me herinnerde. De vraag kwam dus: welke lezing de juiste was.

Ik heb daarom even aan mr. Theysen, secretaris van het Comité, gevraagd, mij den juisten tekst te geven, en deze was zoo bereidwillig, aan dat verzoek te voldoen. Resultaat is, dat de Nieuwe Leidsche Courant gelijk krijgt, tegenover andere bladen, ook zelfs tegenover „Woord en Geest”, dat toch nauw bij deze dingen betrokken is. Er staat: Genesis één en elf.

De vergadering in Utrecht blijkt dus van meening, dat de opvatting, die de Synode tegenover dr. Geelkerken ten aanzien van Genesis 2 en 3 handhaafde, haar voor onontkoombare moeilijkheden zou plaatsen, zoodra men maar denkt aan Genesis één en elf.

En dan zou, bij rechte uitlegging van die beide hoofdstukken, wel vanzelf blijken, dat de uitlegkunde van Assen niet te handhaven is.

Nu verklaar ik in gemoede, hiervan niet veel te begrijpen. Veel zeg ik er niet van, omdat ik eenigszins uitvoerig op dezelfde kwestie ingegaan ben in De Reformatie, uitgave Oosterbaan en Le Cointre, Goes c.

Genoeg zij, hier te releveeren, dat wat Genesis één aangaat dit hoofdstuk door Assen juist gered is. Want als de twee meest bekende boomen in het paradijs „in de lucht hangen”, dan kan een ander dat met hetzelfde recht zeggen van de andere boomen (die met de twee bekende op één lijn worden gesteld). En als de „slang” niet een zintuiglijk-waarneembaar dier is geweest, dan kan een ander dat eveneens ontkennen van al het „gedierte des velds”, waarmee ook de slang op één lijn geplaatst wordt.

Ieder gevoelt dat daarmee onmiddellijk de vraag haar recht krijgt: wat is er aan van het paradijs als een „geografisch begrip”; hoe kunnen wij daaraan vasthouden als iemand, op het standpunt van dr. Geelkerken doorredeneerend, heel het paradijs als een geografisch begrip ontkent en dus een conclusie trekken wil, die dr. G. zelf nóg niet aanvaardt? En ook: wat is er aan van de schepping van al het „gedierte des velds”, als men het eerst vervluchtigd heeft op gezag van dr. G. die de slang heeft onttrokken aan het zeker zintuiglijk-waarneembaar gedierte?

Men zal zeggen: ja, maar de dagen van Gen. één dan? Vroeger werden de scheppingsdagen eenvoudig als „dagen” opgevat; tegenwoordig maken velen er „tijdperken” van. Is dat ook niet in strijd met Assen?

Wij gelooven niet, dat over dit bezwaar weer 6 weken behoeft te worden gedisputeerd. Het maakt verschil, of iemand het paradijsverhaal vervluchtigd, zoodat men niet met zekerheid kan zeggen, of het ons binnenleidt in een zintuiglijk-waarneembare wereld, dan of anderen, op grond van Genesis één zelf (aangezien de eerste 3 dagen reeds geen zonne-dagen kunnen geweest zijn, omdat er nog geen zon vermeld wordt) en in overeenstemming met het spraakgebruik der Schrift, tot de conclusie komen, dat Gen. 1 niet bedoelt van gewone „dagen” te spreken. Wie die „dagen” van Genesis 1 gaat omvormen en wegexegetiseeren, om de wetenschap een genoegen te doen, óók dan, als hij zelf in de Schrift geen steun voor zijn opvatting vindt, die heeft een offer aan de wetenschap gebracht, waarbij zijn Schriftgeloof in de knel komt. Maar wie over Genesis 1 een opinie heeft, die hij eerlijk aan de Schrift zelf meent te mogen ontleenen, en die hij ook daarop steunen en bevestigen wil, die moet niet worden in het debat gebracht om daarin als pendant te dienen van anderen, die over het paradijsverhaal stellingen verkondigen, waarvan zij zelf zeggen, dat de Schrift en de exegese hun geen steun ervoor bieden, en waarbij dan niet geëxegetimeerd wordt, maar vervluchtigd, wat er staat.

Over Genesis elf zou ook veel te zeggen zijn. Maar om niet in herhaling te vallen, en niet noodeloos den tijd te besteden, neem ik de vrijheid, wie in de kwestie van Genesis elf belang mocht stellen, te verwijzen naar wat ik daarover schrijf en (de volgende week) hoop te schrijven in de Reformatie c.

Conclusie is, zoowel van het één als van het ander, dat het mij een raadsel is, dat de bezwaarde broeders (en zusters?) in Utrecht zoo spoedig overtuigd zijn geweest en anderen willen overtuigen, dat de exegetische methode, die Assen gevolgd heeft, onoverwinnelijke bezwaren in den weg zou leggen aan de uitlegging van Genesis I en XI. Wil men voor deze opinie de kerkeraden winnen, dan zal men toch eerst wat breeder moeten argumenteeren.

Vooral nu men den nogal vrijmoedigen toon aanslaat. Immers, men verklaart, dat de synode het „zedelijk recht” mist voor het nemen van zulke besluiten; en deze ontzegging van het recht aan de synode rust dan op de overweging van het boven door mij bestreden gevoelen.

Maar men zou kunnen tegenwerpen, dat de vraag, of men het „zedelijk recht” aan zijn zijde heeft, óók wel eens gesteld mag worden, wanneer men een besluit, waarover door onze beste mannen weken lang is nagedacht en dat bovendien naar het oordeel van dr. Geelkerken en de zijnen (wijl traditioneel), de eeuwen achter zich heeft, zoo maar in twee vergaderingen van niet opzettelijk wetenschappelijk gehalte onderstboven redeneeren wil, en dan op grond van een argumentatie, die op zijn zachtst gezegd, nogal disputabel is.

We hebben ook wel eens hooren beweren, dat zoo’n synode toch niet zoo heel goed over wetenschappelijke kwesties kon oordeelen. Ik vraag me af, of de kerkleden, die nu hier van uit Utrecht opgewekt worden, deze resolutie bij hun kerkeraden in te dienen, zoo maar kunnen geacht worden, te weten wat zij doen, als zij deze nog al verzekerde uitspraak over den samenhang tusschen Genesis 2 en 3 en Gen. 1 en 11 moeten overnemen en propageeren.

Men schijnt ook — en dat is een lichtpunt — heelemaal vergeten te hebben, dat dr. Geelkerken onderscheid heeft gemaakt tusschen de „bedeeling” van d. staat der rechtheid (vóór den val) èn de geschiedenis, die na den val komt. Hij meende, dat de geschiedbeschrijving, die zich met hetgeen vóór den val gebeurd is, bezig houdt, voor een andere, hoogere werkelijkheid ons plaatst, dan die welke de gebeurtenissen na den val bestudeert. Men mocht — zoo vond hij — die twee niet coördineeren. Dat was niet wetenschappelijk.

Toen antwoordde de synode, wat menschen als König en zeer vele anderen óók hebben gezegd: Genesis I is historiebeschrijving, die, wat haar methode aangaat, valt te co-ordineeren met de later volgende.

Het is een troost voor de synode, dat haar tegenstanders op dit punt dr. Geelkerken verloochenen en de synode bijvallen. Want zij noemen óók in één adem en willen onder één methode van beoordeeling plaatsen: Genesis I (geschiedenis van vóór den val) en Genesis XI (na den val).

Langzamerhand komt het licht wel door de wolken en krijgt de synode wel gelijk.

Volgende week mijn slotopmerkingen.


III.

Voordat ik nu mijn laatste opmerkingen geef, wil ik nog enkele woorden ter inleiding zeggen.

Een brief van mr. Theyse, secretaris van het comité, gaf mij de zekerheid, dat de verwijzing naar Genesis elf meer speciaal het oog heeft op de daar gegeven geslachtslijst.

Men meent, dat de opvatting der synode over Genesis 2 en 3 de verklaring van dit hoofdstuk onoverkomelijke bezwaren in den weg legt. Met dezen brief heb ik rekening gehouden in mijn nadere bespreking in De Reformatie c; hier zeg ik alleen maar dit ervan, dat de poging, om een historisch bericht als het paradijsverhaal te willen doen verklaren volgens dezelfde methode als een geslachtsregister, mij een heel erge overtreding lijkt van de exegetische beginselen, die de door dr. Geelkerken telkens geprezen „organische” Schriftverklaring voorschrijft aan den Schriftonderzoeker. En als de motie verwijst naar „Genesis elf” en men bedoelt eigenlijk maar een deel daarvan, dan geloof ik, dat het aan de meeste menschen nog nooit zoo heel erg helder geweest is, wat zij nu wel met deze handleiding voor bezwaarden beginnen moesten.

In de tweede plaats wil ik even terugkomen op de verklaring van een inzender, die in het nummer van verleden week zeide, door mijn eerste artikel zeer onaangenaam getroffen te zijn. Ik kan dat best verdragen, al wil ik in het algemeen voor mij zelf den regel volgen, zulke dingen niet te zeggen, als ik niet tevens de reden aangeef, waarom ik zoo oordeelen moet. Dat verzuimde de inzender. Overigens kan ik me zeer wel indenken, dat mijn artikel onaangenaam treft, wie anders denkt dan ik, als men tenminste de eerste 5 woorden over het hoofd ziet. Ik zeide dat ik sprak van een „eeresaluut” — „zonder eenige neiging tot scherts.” Als dat er niet bij stond, of niet eerlijk gemeend was, dan zou mijn artikel een soort sarcasme bevatten, waarvoor de scherpste veroordeeling niet scherp genoeg kon zijn. Maar ik heb dat eerlijk gemeend en begrijp niet goed, hoe men goedvinden kan, dat een vergadering als de Utrechtsche aan de synode het „zedelijk recht” (!) ontzegt voor haar besluiten, en dat men dan tegelijk aanstonds critiek op deze critische vergadering „zeer onaangenaam” vindt. In een eerlijken strijd kan een tegenstander van zijn tegenpartij zonder eenige ironie of eenig sarcasme zeggen: hij valt me toch mee, want gemakkelijk is het niet, zijn argumenten te ontzenuwen.

En als een derde deze constellatie meent te zien, ligt daar niets krenkends in. In ieder geval heb ik het niet zoo bedoeld; en mochten werkelijk mijn woorden een anderen indruk noodzakelijkerwijze wekken, dan ik wilde (ik zie het nog niet) dan betuig ik daarover gaarne mijn leedwezen.

En nu de laatste opmerkingen.

In de motie wordt betreurd, dat de synode „wel een commissie wilde benoemen voor principieele Gereformeerde behandeling van het Schriftvraagstuk, doch daarbij Genesis 2 en 3 zonder genoegzame argumentatie geheel willekeurig uitschakelde”. Men meent, dat daardoor een noodelooze beroering in onze kerken is verwekt en de eisch van christelijke liefde niet is behartigd.

Ook hier ontbreekt helaas de argumentatie. Dat is jammer, vooral nu men de synode liefdeloosheid en willekeur verwijt.

Ik kan dan ook niet zien, op welke gronden de synode had moeten voldoen aan het verzoek om uitstel. Dr. Geelkerken stelde niet uit, maar schreef voor het heele lieve vaderland en preekte voor zijn gemeente zonder af te wachten tot de uitbouw der belijdenis zou zijn voltooid. Was dat dan wel liefde voor de waarheid? Als hij iets beweren mag, terwijl bij gebonden is aan de bestaande belijdenis, mag dan de synode het niet? Mag dr. Geelkerken wèl in 1926, ja in 1924, over de kwesties doceeren, en de synode vóór 1927 niet? Als men ons had willen winnen voor de idee, dat de synode had moeten wachten met een beslissing tot dat de belijdenis zou zijn uitgebouwd, dan had dr. Geelkerken er mee moeten beginnen. Ik kan het niet helpen, dat ik heel deze redeneering (Genesis 2 en 3 uitschakelen totdat de belijdenis over het Schriftgezag zou zijn uitgebouwd) mij een achteraf gevonden verlegenheidsargument toeschijnt. Want eerst luidde het: wat dr. Geelkerken beweert, laat zich heel goed voegen binnen het raam van de thans bestaande belijdenis. Later was het een roepen: gij kunt over die zaak niet oordeelen, zoolang niet eerst de nieuw gevonden confessioneele formuleering aanwezig is. Als dat waar is, dan wordt dr. Geelkerken door zijn te Utrecht vergaderde vrienden zoo sterk mogelijk veroordeeld. Dan zegt men: hij heeft iets als zekerheid uitgesproken, wat naar ons gevoelen eerst als zekerheid voor ons gelden mag, als later de belijdenis is uitgebouwd. Dan zou dus dr. G. allereerst haastiger zijn geweest, dan de voorzichtige wetenschap doorgaans is, en dan zou hij ook gegaan zijn buiten zijn ambtelijke bevoegdheid, door iets in zijn ambt (preeken en officieele memories) te leeren, wat nog kerkelijke vaststelling behoefde, en hem zelf nog onzeker scheen.

Laat men de historie niet vergeten.

Dr. G. meende eerst, dat de bestaande belijdenis genoeg licht gaf, om hem te beoordeelen naar recht. Dat meende de Synode ook. Het gaat toch niet aan, dat men eerst 6 weken lang praat over een kwestie, die dr. G met zijn kerkeraad zoo breed mogelijk toelichten kan, en dat men later weer eens van voren af aan begint?

Als het werkelijk waar was, dat over dr. Geelkerkens houding geen zuiver en volledig oordeel kon worden geveld met beroep op de bestaande belijdenis, dan had hijzelf er niet over mogen spreken, maar had den weg van een „gravamen” op moeten gaan, of op andere wijze moeten trachten, den gewenschten uitbouw te forceeren. Maar iedere predikant is gebonden aan de bestaande confessie; en dr. G. heeft — waarin velen hem zijn bijgevallen — herhaaldelijk geëischt, dat men zijn handteekening onder de bestaande confessie even solied zou achten als die van anderen, totdat het tegendeel zou gebleken zijn.

Daarom was het zijn eigen wil, dat men hem mocht beoordeelen niet naar wat in de confessie nog komen moest, doch naar hetgeen er reeds in stond.

En als men waarlijk meent, dat die uitbouw van de confessie eerst noodig was om over deze zaken te kunnen oordeelen, dan had men den goeden raad van velen moeten helpen aandringen bij dr. G.: niet schrijven, maar eerst den kerkelijken weg inslaan. Het is alleen dr. G.’s eigen schuld, dat men gedwongen is, de consequenties van de zaak op te zoeken en te critiseeren.

Natuurlijk spreekt het vanzelf, dat de synode van meening is, dat voor dr. Geelkerken’s standpunt ten aanzien van het paradijsverhaal geen plaats is in een gezonden uitbouw van de confessie, maar dat zijn opinie in strijd is met den gegeven bouw zelf. Anders zou men ter synode nog wel hebben willen wachten. En wie daarom — zooals te Utrecht geschiedt — de synode liefdeloos wil noemen dient eerst haar argumenten te ontzenuwen, de argumenten, waarop zij betoogde, dat zij niet kon en mocht wachten tot later, omdat de bestaande confessie reeds veroordeelde wat dr. G. wilde. Het treft me, dat „Woord en Geest” trouwens geen enkel argument noemt. De „bespreking” van de Utrechtsche motie in dat blad zwijgt totaliter over Genesis elf, en geeft van het hier besproken nadere gevoelen van Utrecht wel een parafrase, maar geen enkele breedere toelichting of nadere bewijsvoering.

Tenslotte: men wijst er in de Utrechtsche verklaring óók op, dat de opvatting der synode van haar gezag en de wijze, waarop zij het in dit geding uitoefent, geen genoegzamen grond vindt in Gods Woord, noch in de belijdenis, noch in de kerkenordening. Ik ga daar niet op in. Altijd hetzelfde zeggen, is niet mogelijk. Verschillende bladen hebben reeds lang het tegendeel betoogd; en wie wil, kan daar de argumenten nagaan. Ik ben ervan overtuigd, dat dit heele bezwaar zou achterwege gebleven zijn, indien de synode dr. Geelkerkens standpunt had getolereerd. Men zegt zelfs, dat men in Amsterdam-Zuid in den eersten aanloop over die synode nog al te spreken was. En als men meent, dat ten onrechte op Amsterdam-Zuid het woord „schismatiek” is toegepast in officieele stukken, dan vergete men niet, dat de kerkeraad van Amsterdam-Zuid eerder den knoop doorhakte, dan de synode; dat men van te voren trouwens daar al lang wist, hoe ’t loopen zou, in geval van conflict.

Alles saamgenomen: het Utrechtsche concept brengt ons naar mijn eerlijke overtuiging, geen stap vooruit. Wel achteruit, met name inzake de Schriftbeschouwing.


K. Schilder.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘Van een interview’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 2 (14 mei 1926).

b. Bedoeld is in ieder geval de concept-vergadering van een aantal predikanten en gemeenteleden op vrijdag 19 en maandag 22 maart 1926 gehouden te Utrecht. In het vervolg wordt de verklaring die deze vergadering uitgaf besproken. Vgl. Johannes Gerardus Geelkerken (1879-1960), ‘De hand aan de ploeg’, Woord en Geest 1 (1925v) 23,173 (26 maart 1926).

c. Vgl. ‘[Schepping en paradijsverhaal]’ I-III, De Reformatie 6 (1925v) 27,206v; 28,214v; 29,222v (2 – 16 april 1926).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000