Van een interview

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

5e jaargang, onder redactie van W. Bouwman e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1926v
nummer 2 (geen paginering) (14 mei 1926)

a



Door vriendelijke bemiddeling ontving ik inzage van een exemplaar van de Nieuwe Rotterdammer Courant, d.d. 20 April 1926, Avondblad B., waarin een verslag voorkomt van een onderhoud, dat een persman van genoemd blad heeft gehad met mr. F.J.D. Theyse van Bloemendaal, secretaris van het „Centraal Bureau van advies, etc.” inzake de actie, die de fractie van Dr. J.G. Geelkerken voert in de kerken, welke dr. Geelkerken probeert mobiel te maken voor zijn zaak, zullen we maar zeggen.

Op de beweringen, die in het onderhoud van de zijde van mr. Theyse gedaan zijn, zullen we maar niet ingaan. Zoolang men van de kant der „bezwaarden” (hier zonder ik de ernstige figuren uit) bij gebrek aan argumenten zich veelszins vergenoegt met repetitie van reeds lang weerlegde beweringen, is het vruchtelooze arbied, als men altijd maar weer hun uitlatingen op den voet zou volgen, om den volgenden keer hetzelfde spel weer van voren aan te zien beginnen.

Maar op wat mr. Theyse aan mijn adres heeft gezegd, wil ik even attendeeren, bij wijze van naschrift op de artikelen, die ik aan het Utrechtsch concept heb gewijd.

In het verslag lees ik:

„Hoezeer men toch reeds in synodale kringen den zin voor verhoudingen heeft verloren en alles op zijn kop zet, heeft Ds. K. Schilder bewezen, toen hij omtrent onze Utr. protestvergadering verklaarde, dat deze een eeresaluut aan de synode heeft gebracht. En dat, omdat deze vergadering zich heeft beperkt tot het verwijt, dat de synode te kort gedaan heeft aan den eisch der christelijke liefde. Is het niet ontstellend, dat men kan zeggen: „o, is het dat alleen maar, dan is het niet zoo erg!”?

Als nu mr. Theyse zelf niet inziet, dat dit een beetje goedmoedige onzin is, die alleen in de N.R.Crt. een waardige plaats kan vinden plus in enkele andere bladen, dan geloof ik, dat hij den waren zin voor „verhoudingen” heeft verloren, tenminste als hij optreedt in deze kwaliteit.

Het spijt me wel, dat deze jurist momenteel zijn scherpzinnigheid niet heeft aan den dag gelegd in het maken van scherpere onderscheidingen.

*

Misschien vraagt iemand, waarom ik half Mei nog eens terugkom op een interview, dat in de N.R.Crt. van 20 April stond.

De rede is deze. Aan de Utrechtsche motie heb ik zes artikelen gewijd; drie in dit blad en drie in „De Reformatie”. Ik heb, zooals dat betamelijk is, daarvan telkens een exemplaar aan mr. Theyse gestuurd, in de stille hoop, dat hij niet gelijk is aan iemand, van wien ik onlangs hoorde, dat hij alle bladen, die tegen dr. Geelkerken waren, in den ban had gedaan en toen, nadat hij zich van alle argumenten gansch rustig had ontdaan, ging verklaren, dat hij „bezwaard” was, over Assen natuurlijk. Het bleek, dat mr. Theyse zóó niet is en tenminste nog wel eens wat lezen wil, dat argumenten probeert te geven tegen hem en de zijnen. Tenminste, hij beloofde mij, dat hij mij eveneens alles zou toezenden, wat hij tegen mijn artikelen mocht publiceeren.

Daarna kwam dit interview. Mr. Theyse zond mij geen afschrift ervan toe en deed mij van het blad, waarin van zijn opmerkingen verslag gedaan werd geen exemplaar toekomen. Toen dacht ik, dat dus waarschijnlijk hijzelf van meening was, dat deze paar volzinnetjes tegenover den br. van de N.R.Crt. niet op een bestrijding leken. Ik wachtte dus af, of er nog iets anders komen zou. Ik lees evenwel niets; in het algemeen trouwens lees ik geen argumenten tegen de synode van Assen; wel heel veel dikke beweringen. En nu dus werkelijk tot nu toe dit interview de eenige „argumentatie” van mr. Theyse schijnt te wezen tegen wat ik opmerkte, wil ik, in de onderstelling dat hij zijn belofte van toezending vergat (ik heb ten aanzien daarvan ook geen zuiver geweten) gaarne nog een heel enkel vriendelijk woordje aan zijn bewering wijden.

*

Tot mijn spijt kan ik niet anders zien dan dat zijn bewering niets beteekent.

Heb ik beweerd, dat de Utrechtsche vergadering daarom voor mij de kracht had van een eeresaluut aan de synode, omdat ze zich beperkt had tot de klacht, ik bedoel „het verwijt”, dat de synode te kort gedaan heeft aan den eisch der christelijke liefde?

Geen sprake van.

Want ten eerste heeft de Utrechtsche vergadering zich meer beweringen gepermitteerd, dan deze. En ik heb ze getrouwelijk afgedrukt, nog wel met den zuiveren tekst, hoewel Woord en Geest den zuiveren tekst nog nooit gepubliceerd heeft en dus blijkbaar de verklaring zóó weinig de moeite van de overweging waard acht, dat ze de lezers maar met den foutieven tekst heeft laten zitten. Dat lijkt me een gebrek aan liefde tegenover zijn eigen werk en dus tegenover zijn eigen lezers ook.

Bovendien heb ik de artikelen anders opgezet, dan mr. Theyse aan de N.R.Crt. vertelt. De zaak staat m.i. zoo: A klaagt, dat B hem een scherpe vermaning toediende. En A zegt dan: B heeft te weinig liefde. Flink zoo, zegt nu C; B heeft ook te weinig liefde; hij vermaant dien goeden, besten broeder A zoo maar zonder wettige reden. Nu komt daar een vierde, D. Hij zegt: iemand, die lichtvaardige verwijten doet, zonder wettige redenen, heeft te weinig liefde (b.v. wie aanklaagt, zonder bewijs). Maar iemand, die een scherpe bestraffing geeft omdat dat niet anders kan, omdat de nood daartoe dwingt, die heeft wel liefde; en zijn bestraffingsdaad is met de liefde niet in strijd, ze wordt integendeel juist erdoor vereischt. Nu zl ik de gronden, waarop A en C klagen, dat B te weinig liefheeft, onderzoeken. En als dan bij dat onderzoek blijkt, dat C een heel klein beetje te beweren heeft en dat zijn gronden ten eenenmale ongenoegzaam zijn, omdat zij niet kunnen bewijzen, dat de bestraffing van A door B ongegrond was, dan keert D het blaadje om, en zegt: als gij niet meer en niet deugdelijker argumenten hebt, dan zeg ik: dat het met uw klacht slecht ervoor staat, en dat de beschuldiging van het tekort aan liefde bij u zelf den schijn wekt van tekort aan liefde: want men mag geen ernstige aanklacht doen zonder ernstige gronden.

Ieder begrijpt, dat A hier is dr. Geelkerken, B de synode, C de Utrechtsche vergadering, en D de „man van den synodalen kant”, zooals mr. Theyse eenigszins onhelder zegt.

Nu kan mr. Theyse de N.R.Crt. gemakkelijk wat vertellen dat men daar in zijn kolommen opneemt. Zoo juist vond ik nog enkele exemplaren van het blad uit de eerste dagen na de scheuring, die dr. Geelkerken voltrokken heeft. Men staat thans, na enkele weken kerkgeschiedenis, verbaasd over de beweringen en voorspellingen die men toen het volk heeft voorgelegd, en waarvan nu ongeveer niets blijkt waar te zijn. Zoo kan ook dit interview er wel bij.

Maar voor menschen, die de N.R.Crt. in haar kerknieuwsrubriek — het vertrouwen opgezegd hebben, is de holheid van wat hier beweerd wordt, aanstonds doorzichtig. Ik heb niet gezegd: ze klagen over gebrek aan liefde, dat valt dus mee; maar ik heb gezegd: ze klagen, o.m. ook over gebrek aan liefde maar ze kunnen geen steekhoudende gronden aanvoeren; dat valt dus mee.

En wie dus betoogen wil, dat ik den zin voor verhoudingen kwijt geraakt ben, moet maar eens de gronden van het betoog aantasten. Dan komt het wel niet in de N.R.Crt., maar dan komt het wèl onder de oogen van hen, die zich met angst in de ziel afvragen, hoe lang de ook door mr. Theyse gedragen beweging (waarbij velen achter hem wegschullen, en dusheel hun twijfel aan de rechtmatigheid van hun zaak aan God en zichzelf laten zien) durft beweren en klagen en leeren klagen zonder eenig pogen tot bewijsvoering. Het moet er maar eens uit, dat dit klagen zonder bewijs mij een schromelijk tekort aan liefde openbaart. En tegenover de gemakkelijke pen van de N.R.Crt. en den gemakkelijken mond van mr. Theyse wil ik den heeren nog even herinneren: a. dat „Woord en Geest” die heele Utrechtsche motie prachtig heeft ingeslikt, door er nooit meer over te kikken en de „handleiding” voor „bezwaarden” niet eens in zuiveren tekst hun voor te leggen; b. dat hetzelfde blad en zijn leiding nog nooit op eenig ertegen ingebracht argument heeft geantwoord; c. dat men in de heele kerkelijke pers zakelijke argumentaties lezen kan, behalve in „Woord en Geest”. Daar krijgen we meer onbeleefdheden en schending van veler eer en goeden naam.


K. Schilder.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘Een eeresaluut aan de synode’ I-III, Leidsche Kerkbode 4 (1925v) 48-50 (26 maart — 9 april 1926) en ‘[Schepping en paradijsverhaal]’ I-III, De Reformatie 6 (1925v) 27,206v; 28,214v; 29,222v (2-16 april 1926).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000