[Schepping en paradijsverhaal]

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

6e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925-1926
27,206v; 28,214v; 29,222v (2-16 april 1926)

a


IIIIII

I. Schepping, Paradijs en Torenbouw.

Ook nu wil ik mijn gewone reeks over „Satan” onderbreken voor een meer actueel onderwerp; dit kan trouwens gereedelijk geschieden, omdat de artikelen over Satan elk min of meer een afzonderlijk geheel vormen.

Aanleiding tot schrijven geeft mij ditmaal een passage uit een concept-formulier, dat te Utrecht algemeen goedgekeurd is in een vergadering van leden van gereformeerde kerken, welke leden het met de besluiten van de synode van Assen niet eens zijn. Deze vergadering heeft een concept vastgesteld, hetwelk (en hier volg ik letterlijk, om niemand onrecht te doen, de mededeeling van den secretaris, mr F.J.D. Theyse, dien ik voor zijn mededeelingen dank) „met mogelijk gewenschte wijzigingen door kerkeraden of leden als leidraad kan worden gebezigd voor besluiten, welke zij wenschen te nemen of voorstellen, welke zij mochten willen doen”. De bedoeling is dan, dat de bezwaren, die, naar gehoopt wordt, ook in andere kerken zich openbaren zullen tegen Assen, worden geuit in overeenstemming, althans na overweging, van wat in bedoeld concept is geschreven.

Over heel het concept wil ik hier niet schrijven; het zou buiten mijn rubriek vallen; en bovendien geef ik elders („Leidsche kerkb.” b) nog wel eenige opmerkingen in het algemeen.

Maar hier kan ik me wel bezig houden met één passage uit het stuk, die een zakelijk argument wil geven. Ik weet het te waardeeren, dat van de zijde der bezwaarde kerkleden met argumenten wordt geredeneerd; tegenover veel hol geschreeuw en gespeech, doet een poging, om zakelijk te redeneeren, aangenaam aan; en daarom heeft men ook recht op eerlijke bespreking.

De passage waarop ik doel, is die, waarin geconstateerd wordt:

„dat de gelijkstelling van de synodale opvatting omtrent de bedoeling van enkele bijzonderheden van Genesis 2 en 3 met Gods Woord zelf, uitgaat van een beschouwing van het Schriftgezag, die voor andere Schriftgedeelten tot onhoudbare gevolgtrekkingen leidt, welke trouwens ook b.v. ten aanzien van Genesis één en elf door de synodale vergadering zelve wel niet kan worden aanvaard, zoodat het zedelijk recht voor zulke besluiten daarmede vervalt”.

Met opzet heb ik bij de vermelding van „Genesis één en elf” het gebruik van cijfers vermeden, omdat me gebleken is, dat verschillende kranten ervan gemaakt hebben „Genesis één en twee”. Voor de toezending van den authentieken tekst, nadat de kranten de foutieve lezing hadden gegeven, dank ik eveneens mr Theyse ten zeerste.

*

Nu behoeven we m.i. niet al te veel woorden te besteden aan het argument, dat de synode haar opvatting omtrent de bedoeling van enkele bijzonderheden van Genesis 2 en 3 heeft gelijkgesteld meet Gods Woord zelf.

Indien de bezwaarde leden der Utrechtsche vergadering meenen, dat de synode niet meer het verschil weet |206b| tusschen de „theopneustie” bij de schrijvers van den Bijbel en de „verlichting”, die als werk des Geestes nog in de (niet onfeilbare) kerk is, en dat ze daarom haar opvatting van de Schrift met de Schrift zelf gelijk stelt, dan zal kennisneming van haar uitdrukkelijke verklaring van het tegendeel hen wel bevredigen, gelijk ze de predikanten Rullmann en Van der Vliet (eveneens te Utrecht!) heeft bevredigd, volgens beider verklaring.

Ik kan tenminste niet aannemen, dat de synode volgens deze broeders in het algemeen niet het recht zou hebben, een uitspraak te doen over een bepaalde opvatting van een Schriftgedeelte. Immers, heel de belijdenis berust op exegese, en op zulk een exegese, die door kerkelijke vergaderingen officieel en bewust aanvaard is. De Leerregels van Dordt rusten op aanvaarding van wel-overwogen exegetische uitspraken, op afwijzing ook van de „exegese” van andersdenkenden. Herhaaldelijk geven onze belijdenisschriften exegetische uitspraken; en heel de leer van kinderdoop, avondmaal, van de sacramenten in het algemeen (tegenover Rome), van de goede werken, de rechtvaardigmaking, ja, van alles, berust op een kerkelijke erkenning van exegetische conclusies. Wie een synode het recht zou ontnemen willen, te zeggen: zóó verklaren wij, kerken, op bepaalde punten de Heilige Schrift, die zou heel zijn confessie op zij moeten werpen; want, of hij wil zien of niet, zijn heele belijdenis is zoo in de wereld gekomen.

Wij gelooven dan ook niet, dat men te Utrecht dien kant uit wil. Want als dat waar zou zijn, dan zouden de Gereformeerden armer zijn, dan alle andere belijders in de wereld. Als wel de enkele geloovige, maar niet de kerk voor zich een exegese aanvaarden mocht, dan zou niet alleen de genade, maar ook de illuminatie van den Heiligen Geest meer in den enkeling doen, dan in de gemeenschap der kerk; dan zou het maar het beste zijn, boven den Bijbel te schrijven: wij weten niet en zullen niet weten; dan zou de kerk opgaan in een verzameling van kommentatortjes in zakformaat; dan zou een reformatie ten eeuwigen dage een brutaliteit zijn; en dan was ’t zelfs niet meer mogelijk, een psalm te zingen, in advents- of lijdensweken, op paasch- en pinksterfeest; want zelfs die liturgische verrichting berust op een min of meer geijkte, en dan nog wel traditioneele exegese, kerkelijk beleden en — gezongen.

Indien trouwens de kerken, in synode vergaderd, niet het recht hebben, te zeggen: „van dien en dien tekst, is zoo en zoo de exegese, naar ons dunkt”, — waarom zou dan de door dr J.G. Geelkerken met anderen aan een generale synode aangeboden „Proeve van Uitbreiding van Eenige Gezangen” etc. c haar ter aanvaarding en vaststelling zijn voorgelegd? In dien bundel waren verscheiden liederen, die van de „traditioneele” exegese vol zaten; hier en daar zelfs zoo, dat met het licht der nieuwere uitlegkundige wetenschap heelemaal niet gerekend was, ook al was het reeds over ons uitgestraald!

*

Meer notitie moet men dan m.i. ook nemen van de bewering in het concept, dat men den kerkeraden aanbieden wil, dat de synode door haar uitspraak over Genesis 2 en 3 een Schriftbeschouwing heeft geproclameerd, die men op Genesis één (scheppingsverhaal) en |206c| Genesis elf (Babels torenbouw) niet zou kunnen toepassen.

Het is heel jammer, dat dit niet eens nader toegelicht is.

Met name wat Genesis elf betreft. Want daarover herinner ik me niet, in het aanhangig geding nog iets gelezen te hebben. Over Genesis één kregen we hier en daar wel iets te beluisteren, dat in dezelfde richting wijst; daarover straks.

Laat ons eerst iets over Genesis elf mogen zeggen. Het gaat daar over den torenbouw van Babel. Men meent blijkbaar, dat de exegese, die de synode handhaafde, ten aanzien van Genesis 2 en 3, moeilijkheden in den weg legt aan ieder, die, der synode getrouw, daarover zou willen spreken of preeken.

Misschien bedrieg ik me niet al te zeer, als het bezwaar hier zich doet gevoelen met betrekking tot: de anthropomorphismen in dit hoofdstuk, en ook tot de verwarring van de spraak, welke verwarring den voorgenomen torenbouw verhinderde.

Wat nu die anthropomorphe uitdrukkingen betreft: ieder kent ze; maar ook kan ieder weten, dat de synode op deze tegenwerping reeds heeft geantwoord, stel, dat ze bedoeld is.

Ieder weet, wat er staat: de Heere kwam neder, om te bezien de stad en den toren, die de kinderen der menschen bouwden; en de Heere zeide . . . kom aan, laat ons nedervaren, en laat ons hun spraak verwarren . . . . enz.

Nu spreekt het concept, dat de Utrecht werd aangenomen, van de „synodale opvatting omtrent de bedoeling van enkele bijzonderheden van Genesis 2 en 3”. En in verband daarmee, van een verkeerde Schriftbeschouwing, die aan het woord zou zijn gekomen in de uitlegging van die bizonderheden.

Denk ik nu aan deze anthropomorphe (Gods openbaring op menschvormige wijze voorstellende) uitdrukkingen, en teven aan de in Assen ter sprake gekomen „bijzonderheden”, dan moet ik wel haast aannemen dat de Utrechtsche vergadering het oog had op de door dr Geelkerken ter sprake gebrachte kwesties: of er in Gen. 2 en 3 is een werkelijke stem, een werkelijke wind, een werkelijk wandelen; of er waren werkelijke vellen, en werkelijke rokken en een werkelijk aantrekken? Is deze hypothese juist, dan sta ik een weinig verwonderd, als men nu nog „werkelijk” met Genesis elf komt om bezwaren tegen Assen in te dienen, op dit punt. Want de synode heeft in het rapport opgenomen — terloops, nog wel, zoo voor de hand liggend lijkt haar de „oplossing” — dat men onderscheid moet maken tusschen anthropomorphe uitdrukkingen en uitdrukkingen in eigenlijken zin d. Wie dus meent, dat hij tegen Assen iets nieuws te berde brengt, als hij over Genesis elf een brochure zou willen schrijven, met vragen als: was dit soms een werkelijk afdalen, en een werkelijk „gaan bezien” en een werkelijk nedervaren en wat dies meer zij . . ., die moet ons eerst overtuigen, dat de Asser synode ten onrechte heeft herinnerd aan het verschil tusschen anthropomorphismen en uitdrukkingen in eigenlijken zin. Want we zijn nu toch werkelijk verder dan de oude Joden, die meenden den bijbel op te knappen, als ze (b.v. in den targoem Onkelos) de |207a| anthropomorphismen uit Gen. 11 vervingen door termen, die meer van theologische scholing bewijs aflegden; bijv. Door de uitdrukking: „Jahwe daalde af” te vervangen door: „Jahwe ontdekte zich”.

Of is misschien de „verwarring van de spraak” de moeilijkheid, die de bezwaarde broeders op het standpunt van de synode maar niet overwinnen kunnen, terwijl ze er wèl raad mee weten, als men hen van de synodale koorden losmaakt?

Wij kunnen het haast niet gelooven. Indien werkelijk hier het bezwaar zou liggen, dan mag men van de bezwaarden vragen, wat ook dr Geelkerken gevraagd is: zegt dan uw bepaalde moeilijkheden; dan kan er over gesproken worden. In het algemeen reeds lijkt het uitgesloten, dat men niet aan „werkelijke” talen zou willen denken. Daarover laat de tekst van Genesis elf naar zijn „klaarblijkelijken” zin ons niet in twijfel. Ja, zelfs zeggen de meest wetenschappelijke kommentaren, zonder al te veel omhaal, dat het hier gaat om wèrkelijken tegelbouw; en om een wèrkelijke taalkwestie; en om een wèrkelijke verstrooiing; en een wèrkelijken toren met (om met Gunkel te spreken) werkelijke étages; en om het wèrkelijke Babel, de wèrkelijke wereldmarkt en, in het kort wèrkelijk om wèrkelijke dingen. Kerkeraden, die met het Utrechtsch concept zouden willen worstelen, zouden dan ook een heelen zwaren dobber hebben tegen het heirleger van kommentatoren van allerlei wetenschap, die er geen seconde aan denken, te meenen, dat de bedoeling van Genesis elf is: te verwijzen naar een soort hoogere werkelijkheid, dan de feitelijke, zintuigelijk waarneembare. Volgens allen is, wat het paradijs voor dr Geelkerken blijkt te wezen, ook van Sinear te zeggen — het is hun een „geografisch begrip”; zelfs een bepaald geografisch begrip (Mc. Curdy, Hist., Proph. and the Mon. e par. 111).

Werkelijk een taal-kwestie dus.

Mogelijk ligt de moeilijkheid in de „verwarring” van de talen dan?

Inderdaad, déze vraag heeft wèl haar beteekenis: wat we onder die „verwarring” hebben te verstaan.

Volgen we nu den gang van het betoog, dat te Utrecht in de vastgestelde verklaring wordt saamgevat, dan is het de plicht van den synodalen broeder niet, te zeggen, wat de ander van die spraakverwarring heeft te denken, doch het is de taak van de indieners van deze motie, ons duidelijk te maken (wat ze beweren): dat de uitspraak der synode over Gen. 2 en 3 consequenties meebrengt, die men in de uitlegging van het verhaal der spraakverwarring niet zal aandurven.

Ik zie er niets van.

Wel zie ik iets anders. Ik geloof juist, dat elke opvatting van de spraakverwarring, die aan den Bijbel trouw blijven wil, en die het geloof van de autoriteit van het Schriftverhaal óók meebrengt naar Genesis elf, alleen is te bewaren en te verdiepen op het door de synode ingenomen standpunt.

Want dit is wel duidelijk, dat bij alle anthropomorphe uitdrukkingen en voorstellingen, de schrijver van Genesis elf één ding wil leeren: dat de talen der menschen vóór de katastrofe van den torenbouw niet verdeeld waren, zooals daarnà ze dat wel geworden zijn; dat dus die spraakverwarring een plotseling intredend feit was; |207b| niet een langzaam zich voltooiend proces dat over een reeks van zooveel jaren en tijdperken heen zich voltrok, maar (om met dr A. Kuyper te spreken) een gewelddadige verwarring; een bepaalde historische gebeurtenis, waarin zich een oordeel van God voltrok; die dus voor de geschiedenis der openbaring haar speciale beteekenis hebben moest, en die allerminst mag worden beschouwd als een phase in de natuurlijke evolutie van het menschelijk geslacht en zijn taalvorming.

Dat de opvatting van Genesis elf dan ook los zou kunnen staan van ons geloof in de waarheid der H. Schrift en haar gezag boven alle wetenschappelijk denken, zal niemand durven zeggen, die ook maar even over de kwestie doordenkt. Om maar het meest voor de hand liggende te noemen: we staan hier direct voor de kwestie: evolutie of openbaring. Prof. Bavinck noemt de kern der kwestie al dadelijk, als hij opmerkt, dat de verwarring der spraak en de verstrooiing der volkeren voor de ontwikkeling van het polytheisme van grooten invloed is geweest. Wie Genesis 11 onder de sagen rangschikt of ontkennen zou, dat hier een bepaalde gerichtsdaad, een acuut gebeuren, plaats vond, die kan de ontwikkeling van het godsdienstig leven der volkeren veilig bespreken, zonder zich om dien kolos van Babel en de eromheen wriemelende menschjes te bekommeren; het deert hem niet, of daar al ergens staat, dat toen en toen, daar en daar, een oordeel van spraakverwarring en van volkerenverstrooiing zich voltrokken heeft. Zoo zal dan ook in den regel de aanhanger der evolutiegedachte zich van de exegese van Genesis elf niets aantrekken. Voor hem is het polytheisme geen afval van een hooger standpunt, doch een verschijnsel in den onverbiddelijken loop van de godsdienstige evolutie der menschheid; een verschijnsel, dat niet kan veroorzaakt of zelfs maar verhaast worden door een historie uit een bepaalden tijd daar in Sinear, omdat het over eeuwen loopt. Dat dit geen abstracte redeneering is, kan ieder weten, die nieuwere geleerden (denk b.v. aan Alfred Jeremias) al hun best ziet doen, om het verhaal van torenbouw en spraakverwarring aan Israel te onttrekken en als gemeengoed, als gemeenschappelijk bezit van de oud-Oostersche wereld ons voor te houden. Er is dan natuurlijk geen sprake meer van, dat de bijbel ons hier de geschiedenis van het leven der oud-oostersche volken belicht, doch omgekeerd; de geschiedenis van het oude Oosten werpt nu haar licht op het Oude Testament. Maar daarmee is dan ook het openbaringskarakter van Genesis elf geheel en al genegeerd: het komt niet eens meer in discussie.

Zoo blijkt ook hier, dat de exegese van Genesis 11 heusch geen kwestie is van louter „wetenschap”, doch van geloof, dat zij eigen wetenschap meebrengt. En wie nu bedenkt, dat de tegenstelling steeds is: evolutie of openbaring”, die houdt zich verzekerd, dat ook de exegese van Gen. elf (Jahwe verwarde de spraak) heel precies erop aankomt; dat men ze niet kan scheiden van zijn geloof of niet-geloof aan de H. Schrift.

Als we dan, via Babel, weer bij Assen terecht komen, dan zeggen we: Assen trok de eenig goede lijn voor gereformeerde exegese ook van Genesis 11. Laat de zintuigelijke waarneembaarheid van Babel „disputabel” worden, of laat de historische, tijd-ruimtelijke, chronologische |207c| feitelijkheid ook van de bizonderheden in Genesis 11 eveneens „disputabel” zijn, en vergenoeg u met de verklaring, dat ge het feit van de ontbinding der volkeren en talen overhoudt; en ge hebt, bedoeld of niet bedoeld, een „vrijheid van exegese” opgeëischt, waarvoor de man der evolutieleer op het gebied van de studie der godsdienstgeschiedenis, u zeer hartelijk, hoewel voor uw geloof minder „stichtelijk”, kan komen bedanken. Hij zal ’t warempel niet laten ook.

Maar omgekeerd — houd vast, dat Genesis elf u met al zijn anthropomorfismen toch in eigenlijken zin geschiedenis schrijft (volgens Assen!), en dan eerst staat de weg u open voor de ontplooiing van een gereformeerde wetenschap; dan eerst komt er schot in de gereformeerde beoefening van de „geschiedenis der Godsopenbaring1); dàn eerst kunt ge als gereformeerd mensch u uitleven om ook hier uw groote, principieele overtuiging van: „openbaring tegen evolutie” uit te spreken, te belijden, te preciseeren en te verdiepen. Dan kan uw gereformeerde wetenschap pas beginnen!

En de menschen, die op meetings en in kranten zoo roerend zuchten om de wetenschap, die daar in Assen gesmoord heet, mogen deze dingen wel eens overwegen. Zeggen zij, dat Assen de gereformeerde wetenschap in den weg staat (ook bij Genesis 11), dan moge daartegenover hier de meening staan, dat Assen de gereformeerde wetenschap haar onderbouw en haar stimulans heeft doen behouden.

Nog eens: men heeft daar in Utrecht niet al te duidelijk gesproken, en het kan dus heel goed zijn, dat we langs elkaar heenredeneeren.

Maar voor mijn doel is het thans genoeg, vast te leggen als mijn eerlijke meening, dat de beslissing van Assen heusch niet op Genesis 11 stranden moet; dat integendeel de exegetische methode van Assen ook van het grootste gewicht is voor de opvatting van Genesis elf; en dat dus kerkeraden en alle mogelijke bezwaarde menschen niet zoo maar beweren moeten, wat hun zonder argument wordt voorgelegd in het besproken concept.

De herinnering aan Genesis elf heeft ongetwijfeld haar waarde. De synode sprak van consequenties, die de aanvaarding van dr Geelkerkens eisch van zijn (!) „vrijheid van exegese” zou meebrengen; consequenties, die voor het geloofsleven en het gereformeerde denken gevaarlijk zouden zijn.

Welnu, te Utrecht heeft men den vinger gelegd bij een hoofdstuk, dat al dadelijk dienen kan als illustratie om de voor de gereformeerde wetenschap funeste mogelijkheden te doen zien, waarvoor ruimte zou gemaakt worden, als Assen niet de lijn had getrokken, die er is getrokken thans. Laat ze nu maar ergens in het een of ander concertgebouw jammeren, dat de synode is „gestrand” op de „klip” der „letterlijkheid”! Och arme!! Assen heeft de gereformeerde wetenschap geholpen. En de kwestie is wel zóó belangrijk, dat we graag nog één keer op de Utrechtsche uitspraak terugkomen. We hebben dan tevens gelegenheid even te spreken over het geslachtsregister, dat misschein ook bedoeld werd in het Utrechtsche concept.


II. Schepping, Paradijsverhaal, Geslachtsregister.

In mijn vorig artikel sprak ik reeds over de mogelijkheid, dat de Utrechtsche concept-verklaring met de verwijzing naar Genesis elf bedoelde te wijzen op de geslachtsregisters, die in dit hoofdstuk vermeld worden.

Uit een zooeven ontvangen brief van mr Theyse blijkt, dat dit vermoeden juist is. Men heeft gedoeld op het geslachtsregister, zulks in aansluiting op Genesis 5. Aldus de mededeeling van mr Theyse, waarvoor ik hem eveneens mijn oprechten dank betuig.

Hoewel, zooals ik verleden week reeds liet bemerken, de mogelijkheid, die nu blijkt werkelijkheid te wezen, reeds aanstonds bij mij in rekening kwam, toch heb ik het artikel van verleden week over den torenbouw van Babel niet willen achterhouden.

En dat wel om drie redenen.

De eerste gaf ik reeds aan. Afgedacht van eenige Utrechtsche verklaring laat het hoofdstuk van de spraakverwarring zelf zeer duidelijk zien, hoe de te Assen gehandhaafde opvatting van de exegese (geen mechanische binding, geen organische vrijheid zonder meer, maar organische gebondenheid) haar groote beteekenis heeft ook voor de handhaving van de historische berichten in de Schrift; alsmede, hoe de loslating daarvan de deur zou openzetten voor allerlei afbuiging naar een standpunt, dat wie het inneemt, buiten het geloof aan de Schrift moet plaatsen, wanneer hij het consequent aanvaardt. Men denke aan de besproken tegenstelling: evolutie of openbaring. Juist omdat in Assen en ook in de daarop volgende besprekingen in de pers gewezen is op de consequenties, die de erkenning van wat dr Geelkerken met Genesis 2 en 3 deed, zou meebrengen, juist dáárom was het niet overbodig, aan Genesis elf een illustratie te ontleenen van de heillooze uitkomsten, waartoe een officieele erkenning van dr Geelkerkens eisch zou leiden.

In de tweede plaats heb ik Genesis elf in breederen zin ter sprake gebracht, ook ter wille van de lezers der bladen, waarin de motie een plaats vond. Hun werd zonder meer de weg gewezen naar Genesis elf, en het advies ging daarbij, om aan de kerkeraden het bezwaar, dat met dat hoofdstuk in verband stond, kenbaar te maken en hen te verzoeken, zich daaraan te conformeeren. Het is goed, eens na te gaan, welke overwegingen iemand zou moeten houden zoo bij zichzelven, als hij op een zekeren dag de Utrechtsche motie op het agendum van zijn kerkeraad aantrof, of op andere wijze zich ervoor geplaatst zag. Zonder in den onaangenamen toon te vervallen, moet ik toch uitspreken, dat de situatie mij eenigszins vreemd voorkomt. Men wil — let wel — geen menschen, die al moeilijkheden hebben, maar menschen, wier oogen voor moeilijkheden nog |214b| moeten geopend worden, bereiken, opdat zij ook de kwesties zouden zien. Maar nu komt er een „verklaring”, die allereerst verzuimt, ook maar met een enkele aanduiding, kenbaar te maken, wèlke nu eigenlijk de bezwaren zijn; die bovendien in tal van bladen, zelfs in dat van dr Geelkerken, geheel foutief afgedrukt wordt (Gen. I en II in plaats van I en XI) zonder dat er een haan naar kraait, ook niet uit het erf der bezwaarden; immers, alleen mijn haan kraaide; en die is nog wel synodaal; — terwijl dan — om de deur dicht te doen — in de eenige bespreking, die ik van de zijde der bezwaarden zelf aantrof, allereerst geen moeite genomen wordt, om de foutieve lezing te verbeteren (zoodat alle bezwaarden, die aan het werk willen, hun kerkeraden langs Genesis elf heen leiden), terwijl bovendien de kwestie van Genesis één in bedoelde bespreking wèl eenigermate, maar die van Genesis elf met geen enkel woord wordt aangeraakt. Hoe men op deze wijze bezwaarden wil opwekken tot proselietenwerving is mij een raadsel.

En nu in de derde plaats: dat aan de geschiedenis van torenbouw en spraakverwarring door velen (want ik weet anderen ook, die in gelijke richting gepoogd hebben, het Utrechtsch concept te exegetiseeren) het allereerst werd gedacht, is te begrijpen ook uit den loop der jongste geschiedenis op ons kerkelijk erf. Dat men te Utrecht de kwestie der geslachtsregisters heeft vastgeklonken aan de exegese van het paradijsverhaal, — ja, wat zal men daarvan zeggen in zijn argeloosheid? Het blijkt nu een feit te zijn, maar het is wel eenigszins verwonderlijk, en ligt niet voor de hand.

Vooral niet, als men zich herinnert, op welke manier en op welke gronden de „moeilijkheden” van Genesis 2 en 3 zijn in het debat gebracht door de verscheiden tot de synode gerichte adressen.

Immers, in het paradijsverhaal zeide men te mogen en te moeten zoeken naar een „hoogere” werkelijkheid. Maar in de geslachtsregisters, waarbij het loopt over kinderen krijgen en zonen gewinnen en over vermenigvuldiging van menschen en rassen en volkeren, heeft men toch niet een „hoogere” maar een zeer gebeurlijke, alledaagsche, werkelijkheid voor zich.

Inzake het paradijsverhaal liep het geding over een geschiedenis, waarbij de wijsbegeerte en de kentheorie van Kant te pas moesten komen, naar het heette, om den zin van wat verhaald werd, te grijpen. Maar in geslachtsregisters komt niet zoozeer de filosoof, als wel de historievorscher het eerst aan het woord om het denken van den exegeet werk te geven.

Toen de paradijsgeschiedenis werd besproken, is van de zijde der thans over Assen bezwaarden telkens gezegd: de moeilijkheden liggen op het terrein der exegese. Waarbij dan kwam de verzekering, dat we stonden voor een andere „bedeeling”, waarover wij, in onze zondige, gevallen wereld, niet anders en niet beter konden oordeelen, dan een blinde over de kleuren. En nu komt |214c| men met een hoofdstuk aan (Genesis elf), dat het denken van den exegeet onmiddellijk rust geeft, zoodra hij maar zijn jaartallenboek in orde heeft kunnen krijgen; en men werpt een vraagstuk op, waarover niet alleen de geloovige, maar ook de niet-geloovige min of meer met vrucht studeeren kan; terwijl toch bij de paradijshistorie de tegenstelling van geloof en niet-geloof aanstonds veel scherper optreedt en het resultaat van de bijbellezing beïnvloedt.

Eérst, toen het ging over zondeval, levensboom, slang, etc., kwam een hoofdstuk naar voren (Gen. 2 en 3) dat geen moeilijkheden opleverde van tekstcritischen aard, maar dat, zóó àls het er lag, van den mensch vroeg: onderwerping van zijn geloovig denken, inplaats van de critiek van zijn rede. Nu wil men in één adem daarmee bespreken en onder één gezichtspunt betrekken een hoofdstuk (Gen. elf) dat van geheel anderen aard is; dat onder de moeilijkheden, die het oplevert, ook deze meebrengt, dat de getallen van de geslachtsregisters in verschillende handschriften ook onderscheiden lezing hebben.

Toen de paradijs-„bedeeling” aan de orde kwam, lag er een verhaal voor ons, dat den Schriftonderzoeker geen moeite kost, als hij weten wil, wàt er geschreven, maar wèl, als hij vraagt, wàt er bedoeld is. Maar in Genesis elf staat, onder meer, ook deze vraag aanstonds op het agendum van den onderzoeker: wat heeft er gestaan in de oudste handschriften?

Ik wensch van harte sterkte aan de kerkeraden, die zoo maar even bij adres aan de synode moeten beslissen, dat de exegetische methode, die Assen volgde, onhoudbaar blijken zal zoodra men van Assen naar Groningen (de synodale stad der naaste toekomst) zal verhuisd zijn, om daar te handelen over Genesis elf. Het geslacht der kerkeraadsleven, benevens dat der bezwaren indienende kerkleden, moet wel op hooger peil staan, dan de ouderling, die bij de redactie van de „Nieuwe Rotterdamsche Courant” bekend is, hooger ook, dan de doorsnêe-gereformeerde, al of niet met het Zeeuwsch costuum van het „Handelsblad” getooid.

Ik voor mij zou vooreerst nog niet klaar zijn, als men mij met deze verklaring aan boord kwam.

En ik zou vermoedelijk in het geheel geen raad ermee weten, als ik me herinnerde, gelijk ik bij dezen doe, dat dr J.G. Geelkerken herhaaldelijk heeft verklaard, dat men de Schrift zelf moet laten beslissen, hoe ze verklaard wil worden. Immers, als ik daaraan denk, en mij bovendien herinnere, dat van zijn kant herhaaldelijk werd geprotesteerd tegen mechanische binding van de exegese, — dan geloof ik te ontekken, dat men te Utrecht tamelijk wel aan het mechanische toegekomen is, en dat men de organische opvatting, met dr G. daarbij, dreigt te verloochenen. Want dit staat toch wel vast, dat een organische opvatting van de Schrift een geschiedenis, een bericht van een historisch feit, verklaart in overeenstemming met het karakter, dat aan alle |215a| geschiedbeschrijving eigen is, en dat ze een geslachtsregister verklaart naar de wetten, die het oostersch leven volgt, bij het katalogiseeren van chronologische gegevens. Het is in den laatsten tijd b.v. herhaaldelijk (ook in de kerkbodepers!) uitgesproken, dat een oosterling onder een geslachtsregister wat anders verstaat en iets anders ermee bedoelt, dan wanneer westerlingen het geven; en dat dit met name geldt van het bijbelsch geslachtsregister; immers: het wil geen genealogische tabel zijn, en geen chronologisch-punctueele kroniek, maar het wil lijnen doen zien, lijnen van ontwikkeling in Gods raad en gangen van goddelijke evenredigheid in den loop der historie. Wie nu een geslachtsregister leest, en dáármee niet rekent, maar zegt tot kerkeraden en classes en kerkbodelezers: lees dat geslachtsregister nu net precies zóó als een bepaald verhaal over een bepaalde gebeurtenis gelezen wordt, die is heel erg mechanisch; die verlaat het standpunt der organische inspiratie. Laat met het eens zóó mogen zeggen: indien Assen zich zou vergist hebben ten aanzien van de bizonderheden in Genesis 2 en 3, maar voorts ervan doordrongen is, dat een geslachtsregister een aparte manier van zeggen en van tellen en van rangschikking der namen en feiten heeft, ànders dan een historisch bericht van gewonen vorm, . . . en indien de Utrechtsche bezwaarden in hun opvatting van Genesis 2 en 3 gelijk hadden, maar tot hun afbuiging van de traditioneele opvatting van Genesis 2 en 3 gekomen waren op grond van moeilijkheden in de geslachtsregisters, of zelfs maar in analogie daarmee, . . . dan zou in de methode van exegese in het trekken van de groote lijnen, Assen „organisch vrij” wezen, en de Utrechtsche vergadering op het hellend vlak staan van „mechanische binding”. Iemand, die op een zuiver standpunt staat maar zich zelf bij ongeluk eens ontrouw wordt, staat er beter voor, dan een ander, die bij ongeluk een waarheid grijpt, maar wiens standpunt niet deugt. En werkelijk, als ik die Utrechtsche verklaring, met die naast-elkaar-stelling van Genesis 2-3 en Genesis elf moest onderteekenen, dan zou ik me schamen om mijn mechanische gebondenheid. Want elk Schriftstuk moet naar eigen aard behandeld worden; dat is een grondstelling van de organische inspiratieleer. Ik kan ’t niet helpen, dat ik de Utrechtsche verklaring weer een zonde acht tegen wat wij tot nu toe gewonnen hebben juist door het inzicht in de organische inspiratie; ze is door haar co-ordinatie van een historisch bericht en een geslachtsregister niet-wetenschappelijk, en in principe een achteruitgang naar een overwonnen standpunt, dat achter Assen ligt. Achter Assen. Achter en onder Assen. In beginsel lijdt ze aan dezelfde gedachtenfout, als gemaakt is door „Het Zoeklicht” en door enkele Amsterdamsche meeting-redenaars, toen ze boomen van Genesis één (historie) en van Openb. 22 (apokalyps, visioen) zóó maar over één kam schoren.

Want Assen, stel dat het zijn tooneel verlegt naar |215b| Groningen, om nog eens over dit alles te praten, zal zijn opvatting van de bizonderheden uit de paradijsgeschiedenis wel degelijk kunnen behouden, en toch zeggen: over de bizonderheden van de geslachtsregisters praten wij heel graag nog eens, maar dan langs den weg der organische vrijheid: wetende, dat we hier voor een ander systeem van beschrijving staan dan in het paradijsverhaal.

Want nog eens: in Genesis 2-3 is een verhaal van het begin, den aanvang, aller geschiedenis, en in Genesis elf een tendentieuse samenvatting van een periode der heilige geschiedenis. Wie die twee op dezelfde manier verklaren wil, of een ander verbieden wil, ze op onderscheiden manier te benaderen, die vergeet, dat er verschil is tusschen een plattegrond van Nederland of Europa en een wereldglobe; tusschen de beschrijving van een bepaald gebeuren en de aanwijzing van een zekere tendenz, een rythme, een lijn-matigheid (vraag excuus) in een periode van de geschiedenis; tusschen punt en lijn, tusschen bron en rivier, tusschen zien in de breedte en zien in vogelvlucht.

Want in Genesis 2-3 is een zintuigelijk-waarneembaar gebeuren, dat, gelijk alle andere (messiaansche profetie) zich tot hooger plan ziet opgeheven door den Geest der profetie, al is daarbij de band aan het historisch feit niet los te laten; en de geslachtsregisters laten zien, hoe in groote trekken, en met groote sprongen, de inzet van Genesis 2-3 wordt voortgezet. Juist het inzicht in de organische inspiratie leert ons begrijpen, dat de beschrijving van de voort-zetting (geslachtsregister) ànders mòet zijn, dan die van den inzet der historie (paradijs).

*

Daar is trouwens reeds eerder onder ons gesproken over deze dingen. Prof. v. Gelderen heeft op den Universiteitsdag te Dordrecht gesproken over de bijbelsche chronologie, in verband met „een belangrijke ontdekking in Sinaï”. Daarbij kwam óók ter sprake de periode van Genesis elf. Hij heeft daarbij niet verzwegen, dat naar zijn oordeel „in Genesis 11 : 10-26 vele geslachten zijn overgesprongen”; waarbij dan verwezen werd naar Mattheus 1 : 8, waar drie koningen van Juda zijn overgeslagen. Ikzelf heb nog onlangs in „Persschouw” overgenomen wat dr C. Bouma schreef over de geslachtsregisters bij Mattheus, en verwezen naar den kommentaar (op Matth.) van prof. Grosheide, die eveneens deed zien, dat de geslachtsregisters naar eigen bedoeling tendentieus zijn, regelmaat willen doen zien uit het oogpunt van Gods raad, en niet willen beschouwd worden als nauwkeurige genealogische tabellen, zooals de hoogereburgerscholieren van buiten mogen leeren. Zoodra men in Utrecht aantoonen kan, dat de schrijver van Genesis 2-3 bedoelt te worden gelezen, zooals zij willen, kan er weer gepraat worden. Tot nu toe is dat niet gebeurd; allen kregen we deze niet-wetenschappelijke, en niet-„organische” |215c| op-één-lijn-stelling van Genesis 2-3 met Gen. elf. Eerst zei dr Geelkerken: ik heb geen exegese. Nu laten de Utrechtsche broeders ons vragen: hebt gij al een exegetische methode? Tenminste (want ik zou niet graag hun studeerkamerwerk wantrouwen) op Uw vergadering?

Wat prof. v. Gelderen te Dordrecht zeide, is niet buiten het volk gebleven. De (achteraf synodaal gebleken) redactie van Geref. Theol. Tijdschr. gaf zijn referaat een plaats; wijlen dr de Moor bracht diens opvattingen nog nader ter sprake . . . in Utrecht; men denke aan de „Utr. Kerkb.”; ikzelf nam het weer over in „De Bazuin” (2 Juni 1923); zoodat men niet behoeft te beweren (zooals prof. Buytendijk), dat de leiders als prof. v. Gelderen en dr de Moor bang zijn voor het volk; maar hoogstens zou kunnen vreezen, dat degenen, die prof. Buytendijk zoo graag aan het woord laten, achter wat we hèbben, terug gaan, om vragen aanhangig te maken, waarop we reeds een begin van antwoord hebben. Want in „Geref. Theol. Tijdsch.” (Sept. 1913) heeft prof. v. Gelderen reeds meegedeeld, hoe hij zijn opvatting wil rijmen met de Bijbelsche gegevens. En nu wordt er weer naar gevraagd? Reactie?

Ik vind het erg best, dat men kerkeraden vragen voorlegt. Maar dan liefst met duidelijke probleemstelling. De beste vragen verhelderen het denken, zelfs van wie ze stelt en ook van wie ze ter overweging krijgt. Maar deze vragen werken m.i. de verwarring in de hand.

Men zal zeggen: de wetenschap bracht ons aan het denken over Gen. elf. Waarom mag ze dat niet doen over Genesis 2-3? Ik antwoord: het maakt verschil, of de wetenschap aanleiding is voor diepergaand Schriftonderzoek, dan wel daar over heerschen gaat. Loslating van traditioneele getallen kan bij Genesis elf geschieden met een beroep op het karakter van de geslachtsregisters zèlf; terwijl inzake het paradijsverhaal een opvatting werd losgelaten, althans disputabel gesteld, die door de Schrift zelf volkomen gebillijkt werd en door het verband geëischt.

Volgende week enkele slot-opmerkingen over de zaak. Ik ga er wat breed op in, omdat er geroepen is: zeg dan maar eens wat tegen, als ’t u blieft.

Hetgeen in alle bescheidenheid hier geprobeerd wordt.

Dezer dagen las ik: de kerkbodes hebben een goeden tijd. Ik zou zeggen: ja, want ze maakten een geode beurt, door het volk voor te leggen een antwoord op vragen, die later te Utrecht zouden gesteld worden, alsof ze nog nooit bij de kerkbodemenschen opgekomen en in beginsel beantwoord waren.

Ze maken soms een goede beurt, — inderdaad. Men kan ze makkelijker uitlachen dan lezen en dan critiseeren.


III. Schepping en Paradijsverhaal. (Slot).

Tenslotte is te Utrecht ook verband gelegd tusschen Genesis 2-3 en Genesis één.

De opvatting, die de synode tegenover dr Geelkerken heeft gehandhaafd met betrekking tot Genesis 2-3 heet onhoudbaar, zoodra men ze geldig maken wil bij de bestudeering van Genesis één.

Lang behoeft men niet te raden naar de bedoeling van deze uitspraak, waarmee de bezwaarden opgewekt worden, naar hun kerkeraad te gaan, teneinde hen te overtuigen van Assens onwetenschappelijkheid en mechanische gebondenheid. Immers, op allerlei wijze is aan de Utrechtsche redeneering vertolking geschonken. Men heeft van verschillende zijden gevraagd: waarom mag de één in Genesis één het woord „dag” opvatten in een anderen zin dan gewoonlijk aan dat woord toegekend wordt; en waarom mag de ander dat niet, als hij in Genesis 2-3 het woord „slang” opvat op andere wijze dan gewoonlijk geschiedt, en eveneens het begrip „boom”, etc.?

Ja, deze vraag is geworden tot wapenkreet; zij is in den mond van „bezwaarden” van bepaalde makelij geworden tot een ultimatum; hetgeen bewees, dat zij als vraag nog al oratorisch bedoeld was; meer, dan in „bezwaarde” zielen pleegt het geval te zijn.

*

Nu moet men altijd een beetje bang zijn voor de vraag: waarom mag hij dit, en waarom mag ik het niet? Gewoonlijk toch vergeet men dan, dat wat de één doet iets anders is, dan wat de ander verricht, ook al lijken de gevallen op elkaar. Wie zoo doet, is een beetje al te veel aan den buitenkant bezig, en ziet voorbij, dat elke uitlating opkomt uit een bepaalde beschouwing; dat men àlles, wat leeft, niet alleen de Schrift, maar àlles, wat leeft, moet bezien op „organische” manier; d.w.z. niet van de deelen uitgaan tot het geheel, maar van het geheel uitgaan tot de deelen. Houdt men zich aan dien door dr J.G. Geelkerken nog onlangs gestelden regel, dan zal men geen triumfantelijk gezicht zetten, als men naar de wijze der rabbijnen zeggen kan: waarom hij wel, en waarom ik niet? . . . want men zal bedenken, dat wijzeren dan rabbijnen één ding altijd onthouden: men moet bij elk speciaal verschijnsel uitgaan tot het daarachter liggen algemeen beginsel. Ga tot den achtergrond der levende dingen, en ge weet: als twee hetzelfde doen, is het nog niet hetzelfde.

En straks gaat ge nog een stapje verder, en bekent bij uzelf: ze leken hetzelfde te doen, maar ht was ten zeerste onderscheiden.

*

|222b| Men heeft gezegd, dat de Asser decreten met betrekking tot de bizonderheden in Genesis 2-3 een juk opleggen dat de exegetisch vrijgemaakte ziel niet torsen kan.

Waarbij dan weer naar Genesis één wordt gewezen.

Maar wat zijn die bizonderheden?

Heeft Assen gezegd, dat woorden of uitdrukkingen in de Schrift nooit figuurlijk kunnen zijn bedoeld? Allerminst. Er is alleen gezegd, dat men niet willekeurig aannemen mag, dat ze figuurlijk zijn bedoeld.

Van een „stranden op de klip der letterlijkheid” (ik spreek in meeting-stijl) is dan ook geen sprake; slechts is de willekeur afgewezen.

Dus loopt de vraag hierover: of, wie in Genesis één aan het woord „dag” een àndere beteekenis hecht dan gewoonlijk eraan gegeven wordt, dit doet op „willekeurige” wijze, ja, dan neen.

Natuurlijk spreken we alleen over de onder ons bekende theologen, die telkens weer worden aangehaald ten bewijze, dat de één alles mag zeggen, en de ander, in dit geval dr Geelkerken, niets.

Laat ons enkelen hooren.

Dr Kuyper zegt in E Voto I, 209:

„Daarom verwerpt de kerk van Christus dan ook al deze vinders van nieuwe vondsten, die ons geheel afbrengen van de stille en eenvoudige nuchtere waarheid, en blijft ze Gen. 1 en 2 lezen, zooals het daar staat, en het, zooals het daar staat, gelooven. Gelooven een Schepping uit niets door het Woord. Gelooven een Schepping in zes dagen. Gelooven een Schepping in die opvolging, die ons voorgehouden wordt. En gelooven ook een afzonderlijke Schepping van elk ding en elke soort op een der zes dagen.”

Van ds J.C. Sikkel is deze opmerking in „Het Boek der Geboorten” (bl. 118):

„Op de vraag, of de scheppingsdagen geacht moeten worden dagen geweest te zijn, of tijdperken van duizenden jaren, kan en mag niet anders geantwoord worden, dan dat zijn aar de openbaring Gods „dagen” waren en dus geen „jaren” of „tijdperken”. De eerste dag is, naar de Schrift, een zich voleindende ommeloop van het licht en de duisternis tot den avond en tot den morgen. Hoedanig die ommeloop geweest is, en of die reeds met een wentelende beweging der Aarde of der Schepping gepaard ging, weten wij niet. De tijdindeeling, die de zon geeft, bestond vóór het einde van den vierden dag in elk geval niet; en de maat, die zonsopgang en -ondergang geven, kan daarom voor de eerste scheppingsdagen zeker niet gelden, terwijl ook de volgende scheppingsdagen scheppingsdagen bleven. De scheppingsdag was echter een dag van eigen maat, en die maat was gegeven in één ommeloop van licht en duisternis, gelijk deze in den |222c| eersten dag door God werd gewerkt. Bovendien waren op den eersten dag hemel en aarde nog niet gescheiden. Een aardsche dag in den gewonen zin kan dus de eerste scheppingsdag niet genoemd worden. Zooveel is echter zeker, dat de eerste dag, al was het een scheppingsdag, toch een dag was, de eerste door Gods scheppend vermogen gevormde dag der Schepping in het worden van het licht, in de concentreering van het licht, in den ommeloop en werking van het licht tot den avond en van de duisternis tot den morgen.”

Van dr H. Bavinck is dit citaat (Dogm. II, 511, v.):

„Al zijn de dagen van Genesis 1 dus om de genoemde redenen voor dagen te houden en niet met de perioden der geologie te vereenzelvigen, desniettemin dragen zij, gelijk heel het scheppingswerk, een buitengewoon karakter. Dat blijkt uit het volgende. Ten eerste gaat het niet aan, om, gelijk boven reeds is opgemerkt, de creatio prima (eerste schepping) in Gen. 1 : 1 en den ongevormden toestand der aarde in Gen. 1 : 2 te brengen tot den eersten dag. Want de eerste avond in Gen. 1 : 5 valt niet met de duisternis in Gen. 1 : 2 samen, trad eerst in en kon eerst intreden, nadat het licht geschapen was en een tijd lang geschenen had. Met de schepping van het licht begon dus de eerste dag; nadat dit licht een tijd lang geschenen had, werd het avond en daarna weer morgen. En toen was de eerste dag voorbij; Genesis 1 rekent den dag van morgen tot morgen. Ten tweede worden de eerste drie dagen van de creatio secunda (tweede schepping, d.w.z. wat Gen. 1 : 3-31 verhaalt) in het Bijbelsch verhaal op een andere wijze gevormd en berekend, dan de volgende drie. Het wezen van dag en nacht bestaat niet in een korter of langer duur, maar in de wisseling van licht en duisternis, gelijk Gen. 1 : 4 en 5a duidelijk leert. Deze wisseling werd voor de eerste drie dagen niet door de zon bewerkt, welke eerst op den vierden dag is geschapen, maar kwam op een andere wijze, door de emissie (uitzending) en contractie (samentrekking) van het in vers 3 geschapen licht, tot stand. Indien dit het geval is, zijn de eerste drie dagen, in weerwil van de overeenkomst, in een belangrijk opzicht aan onze dagen ongelijk en dus ongewone, kosmische dagen geweest. Ten derde is het niet onmogelijk, dat ook het tweede drietal dagen nog in dit ongewoon karakter heeft gedeeld. Want wel zijn op den vierden dag zon, maan en sterren geschapen, en laat het zich dus denken, dat het tweede drietal dagen door de rotatie (wenteling) der aarde ten opzichte van de zon is bepaald. Maar uit de formatie van zon en maan en sterren op den vierden dag volgt op zichzelf nog niet, dat de astronomische en tellurische verhoudingen (d.i. die van de planeten en die van de aarde) toen dezelfde als thans zijn |223a| geweest. De Schrift zelve wijst er ons op, dat door den val en in den zondvloed ontzaglijke veranderingen hebben plaats gehad, niet alleen in de menschen- en dierenwereld, maar ook in de aarde en in den dampkring (verg. Kuyper „De Gemeene Gratie” I 10v. 84v.); en de scheppingsperiode verkeerde uit den aard der zaak in geheel andere omstandigheden, dan die, welke na afloop van het scheppingswerk intraden. Ten vierde is het zeer moeilijk, om op den zesden dag ruimte te vinden voor al wat Gen. 1 en 2 daarop laten geschieden, indien die dag n.l. in alle opzichten aan onze dagen gelijk is geweest. Want op dien dag moet vallen de schepping der dieren, de formeering van Adam, de planting van den hof, de afkondiging van het proefgebod, de leiding der dieren tot en hunne naamgeving door Adam, de slaap van Adam en de schepping van Eva. Het moge niet onmogelijk zijn, dat dit alles in een tijdsbestek van enkele uren heeft plaats gehad, waarschijnlijk is het toch niet . . . Om al deze redenen duidt de dag in het eerste hoofdstuk des Bijbels den tijd aan, waarin God scheppende werkzaam was. Met iederen morgen geeft Hij aan een nieuwe wereld het aanzijn; de avond treedt in, als Hij deze tot stand heeft gebracht. De scheppingsdagen zijn werkdagen Gods. Door een zesmaal vernieuwden arbeid heeft Hij de gansche aarde toebereid en den chaos in een kosmos veranderd.”

Naast deze citaten 2) stellen we nog het gevoelen van prof. Noordtzij. Deze bewijst in „Gods Woord en der Eeuwen Getuigenis” wel, dat hij (bl. 79) evenals de synode tegen de willekeur gekant is, zoodat hij er bezwaar tegen maakt, dat men „geheel willekeurig het woord „dag” als tijdvak, periode, of als een zich over eeuwen uitstrekkend tijdsbestek opvat” f. Maar overigens gaat hij toch zakelijk in zee met de anderen, die ook de „dagen” van Genesis één beoordeelen naar eigen wijze en volgens verband van het verhaal, en dan wel met zulke uitkomst, dat zij aan „dagen” van bizondere formatie denken. Immers prof. Noordtzij merkt op:

dat niet het begrip „dag” het eerste is in Genesis één, maar het getal 6 plus 1;

dat Genesis één niet „hecht” aan het begrip „dag” en daarvan een geheel eigenaardig gebruik maakt; at uit vs. 14 blijkt;

dat het gebruik van „dagen en nachten”, van „avond en morgen” door den schrijver welbewust als een kader is ingevoerd;

dat wij volgens 2 Petrus 3 : 8 bedenken moeten, dat één dag bij den Heere is als 1000 jaren en omgekeerd g.

*

Nu zou het een klein kunstje zijn, over elk van deze uitlatingen weer een debat te openen. Maar dit heeft |223b| geen zin. Immers, men kan persoonlijk tegen heel deze beschouwing of tegen een deel van de argumenten, waarop zij steunt, bezwaar hebben (zooals ik) en toch hartgrondig afwijzend staan tegenover iedere poging, om verband te leggen tusschen wat deze theologen zeggen en wat dr Geelkerken wilde, als wie den één laat begaan en den ander tegenstaat, met twee maten meet.

Want ieder die wil, kan zien:

a. dat men op deze wijze blijft binnen het terrein der exegese; terwijl dr Geelkerken dat terrein verlaten heeft en aan het feit zelf ging tornen;

b. dat voorstellingen als hier worden voorgedragen met betrekking tot Genesis één zich aandienen met een beroep op den bijbel zelf; men wijst immers op het feit, dat althans de eerste 3 „dagen” in Genesis één geen (gewone) zonne-dagen zijn geweest; en dat het woord „dag” in den Bijbel lang niet altijd een etmaal beteekent; waartegenover echter staat, dat de door Assen veroordeelde beschouwing geen enkel argument aan de Schrift zelf ontleenen kon;

c. dat men in Genesis één het feit laat staan en óók de historische orde daarvan; terwijl in Assen het liep over de disputabelstelling, niet van het „feit” van den val, maar toch wel van de „feiten”, die Genesis 2-3 vermeldt, om dat ééne, groote feit, ons te doen zien in zijn historisch verband;

d. dat boven aangehaalde theologen, ieder op eigen manier, graag zullen erkennen, dat de wetenschap voor hen de „aanleiding” werd om zich nader te bezinnen over de „dagen” van Genesis één; terwijl te Assen is gezegd, dat de wetenschap niet heerschen mag over ons geloof aan de Schrift of over de uitlegging daarvan; een „aanleiding”, een „prikkel” tot nadenken is nog geen maatstaf voor het denken;

e. dat men bij de boven doorgegeven citaten het geloovig denken bezig ziet, maar in gebondenheid aan hetgeen geschreven staat, en in een eerlijke poging, om den zin daarvan te grijpen; terwijl op de tafel van de Asser synode het verzoek werd neergelegd, om met een eigen opinie tot den bijbel te komen, zonder dat hij zelf daartoe ook zelfs maar aanleiding gaf.

*

Wat men te Utrecht zeide, was dan ook geen bewijs tegen de Asser oplossing, maar een onzuivere stelling van het vraagstuk. Laat men over exegese verschillen, en zelfs sceptisch staan tegenover de opvatting van „dagen” als „tijdperken”; dit neemt niet weg, dat Assen volkomen consequent is en de wetenschap niets anders oplegt, dan de Bijbel zelf doet, wanneer het binnen het raam der Schriftopenbaring zelf den exegeet vrij laat, maar „halt” zegt, tot wie met wat buiten de Schrift opkwam en tegenover de Schrift blijkt te staan, de Schrift zelf wil „uitleggen” maar dan zoo, dat hij eigen |223c| meening er in legt.

Prof. Bolland heeft, gelijk hij eens meedeelde, kennis gekregen van het feit, dat er in Zuid Italië bij gelegenheid ezeltjes te zien zijn met een stok tusschen de ooren, waaraan, naar voren uitgestoken, een bos hooi hangt. En zoo’n ezeltje loopt dan maar al dat hooi achterna.

Voor ik verder ga, bedenke men, dat in Zuid Italië ezels als last-dragers worden beschouwd; elke onvriendelijkheid is uitgesloten bij Bolland en bij mij die aan hem denk.

Welnu: Bolland zegt: zulke ezeltjes zijn wij allen h; men ziet: niets onvriendelijks.

En hij heeft in zekeren zin gelijk. Het hooi is er, de spijze lokt, maar wij zijn allen ezels-Tantalussen; we zoeken, we zien, we snakken naar het voer, maar we eten er niet van, meer dan eens gaat het niet.

Voorzoover wij nu precies even passief zijn als de Zuid Italische en elders aangetroffen ezels passief zijn, wanneer wreede menschenhand dat bosje hooi bindt tusschen de lange ezelsooren, ligt de onbereikbaarheid van het voedsel niet aan ons en is ons niet-weten, ons niet-eten, niet onze schuld.

Maar wee ons, als wij het hooi der kennis, het hooi ook van de kerk- en dogmenhistorische kennis, zelf tusschen de ooren hangen. Er zijn ook hooibosjes die aan een stokje hangen, zoo maar vrij in de lucht. Als wij maar onze voeten in beweging zetten, en niet al te gauw tot ons drijvers zeggen i-a, dan komen wij wel bij het hooi en zullen smakelijk eten.

En nog veel scherper klinkt het „wee” over hen, die aan goedmoedige lastdragende zielen (er zijn er zoo) het bosje hooi tusschen de ooren hangen. Ze zijn even wreed, of onvoorzichtig, als de Zuid-Italische menschen zijn tegenover de Zuid-Italische ezels.

Ik geloof van harte, dat er in Utrecht ernstige menschen geweest zijn. Ik geloof, dat er velen zijn onder hen, die heel best bij het hooi kunnen komen. Maar ik neem hun kwalijk, dat zij anderen het hooi tusschen de ooren hangen. Want met een heel klein beetje nadenken kan ieder weten: Assen heeft Genesis één noch Genesis elf kwaad gedaan. O alle lastdragers — want gij zijt er — begint maar vast aan het hooi, dat in boeken en geschriften en rapporten van bestaande gereformeerden op uw hongerige mond ligt te wachten. Kijkt niet zóólang naar het bengelende bosje aan uw voorhoofd met scheel oog, dat ge het hooi, dat voor uw voeten ligt, zoudt voorbij loopen, zonder het te zien. Er is meer hooi, dan in dat bengel-bungel-zakje. Voorzichtig, vertrapt het niet.


K. S.




1. Ook met betrekking tot Israels roeping uit de volkeren.

2. Wij nemen deze citaten over uit een artikel van ds v. ’t Sant in de „Watergr. Kerkb.”. Van hem zijn ook de verduidelijkingen en aanvullingen in den tekst.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. ‘Een eeresaluut aan de synode’ I-III, Leidsche Kerkbode 4 (1925v) 48-50 (26 maart — 9 april 1926), en ‘Van een interview’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 2 (14 mei 1926).

c. Vgl. ‘Gezangenbundel’ I-III, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 9 (1921v) 15-17 (15 april — 13 mei 1922).

d. Vgl. Acta 1926, Bijlage XVI, p. 42n: „De vraag, of dr Geelkerken nog andere zaken of feiten in Gen. 2 en 3 disputabel stelt kan uw commissie niet beantwoorden. Wel schrijft hij in „Vragen mij voorgelegd enz.” blz. 18: „.......waarbij men naar uw methode vragen zou kunnen stellen als deze: is dit een werkelijke stem, een werkelijke wind, een werkelijk wandelen geweest? Waren dit werkelijke vellen en werkelijke rokken, en was het een werkelijk aantrekken? hetgeen op bedenkelijke wijze tot profanatie van de heilige Schriftwaarheid Gods zou kunnen leiden”. Waarin — het zij terloops opgemerkt — door dr Geelkerken in het geheel geen onderscheid wordt gemaakt tusschen anthropomorfe (menschvormige) uitdrukkingen en uitdrukkingen in eigenlijken zin.”.

e. Vgl. James Frederick McCurdy, History, prophecy and the monuments, or Israel and the Nations I-III, New York (Macmillan) 1911.

f. Vgl. Noordtzij, Arie, Gods Woord en der Eeuwen Getuigenis, 19312, 118.

g. Vgl. Noordtzij, a.w., 118v.

h. Vgl. G.J.P.J. Bolland, Wijsbegeerte van den Godsdienst, bewerkt naar dictaten, geschriften en brieven door G.W. Wolthuis, Leiden (A.H. Adriani) 1923, p. 46. Vgl. ’Bollandismen en meer’, De Reformatie 4 (1923v) 4,28 (26 oktober 1923).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000