Willens balling uit Uw schoot,

Heer, wie zal ’t in woorden schrijven,

’t eeuwig wee van zulk een dood?

Guido Gezelle.


Hoofdstuk II.

Algemeene bijbelsche gegevens.

§ 1. Congregatie-oord, naar kosmisch oer-verband.

WAT openbaart nu over dit groote schrikkelijke geheim de Schrift?

Deze begint met ons er op te wijzen, dat de hel, aangenomen, dat zij een plaats is, dan niet alleen voor menschen bestemd is, doch in dat geval een gemeenschappelijke behuizing biedt aan de menschen èn — aan de geesten, de geesten dan van beneden, de kwade geesten, de duivelen. Telkens legt de bijbel er den nadruk op, 41) dat de goddelooze zonen van het menschelijk geslacht gaan zullen, niet naar een voor hèn apart ingerichte gevangenis, maar dat ze verwezen worden naar het „vuur, dat den duivel en zijn engelen bereid is.”

In dezen korten trek liggen al dadelijk elementaire grondgedachten van diep-„redelijken” zin omtrent de bijbelsche helleprediking uitgesproken.

Om ze te vatten, dien men vooraf de eerste aanvangen van de geschiedenis zich door den bijbel te laten vertellen. |35 Kwade alliantie van zoon en knecht|

Dit dan vooreerst van die aanvangen der geschiedenis.

De Heilige Schrift zegt ons, dat in het begin van de menschheidsgeschiedenis 42) de mensch, in moedwillig spelen en ver-spelen, en gegrepen door het valsche beeld, dat duivelsche fantasie hem voorspiegelde, zich met dien duivel mee onttrokken heeft, eerst in verbeelding, toen in begeerte, daarna in daad, aan het schema van Gods geschapen, hem zelf uit God bekende, wereld. En dat hij toen, afgaande op den voor zijn beneveld brein opdoemenden valschen schijn van begeerlijkheid 43), een vrijwillige alliantie met den geest van beneden heeft aangegaan. Hij deed het — en hij lachte; maar wanneer straks de oogen door Gods straffend woord hem open zijn gegaan, en het lachen hem vergaat, omdat hij nu „kènt”, wat eigenlijk de geest van beneden is en wil, dan wordt van Gods wege het bittere einde tot een opgelegde bevestiging van het zondige begin; het „contact” en óók het „contract” — dat surrogaat voor het verbroken verbond met God — tusschen menschheid en duivelenwereld zal juist in dat moment, waarop zijn consequentie voor de eerste maal verwenscht wordt, voor eeuwig bevestigd worden en gefixeerd. De mensch is achter den gevallen engel aangekomen, de „zoon” heeft zich met den rebelleerenden „knecht” geassocieerd; nu is de eerste „spot”, die over dezen zoon zal komen, dat niet „de knecht” zich voegt in ’t huis van hem, die „erfgenaam” en „zoon” was, doch dat de „zoon” zich aangewezen ziet op ’t huis van dezen „knecht”: hem wacht het vuur, dat den duivel en zijn engelen (primair) bereid was (Matth. 25 : 41).

Hoe vaak heeft men om deze definitieve nevens-stelling van duivelen en menschen gespot, gelachen, het hoofd |36 De kwade alliantie in openbaringslicht| geschud! Duivelen — en menschen, en die samenwonend in eeuwig-vervloekte coördinatie, ’t leek ook al te bespottelijk . . . . Zelfs een ernstig denker als de hoogleeraar Kohnstamm brengt het in de overweging van dit Schrift-gegeven niet verder dan tot een vrij nutteloos afgeven op een ook voor ons hier waardelooze traditie (die nooit kerkelijke traditie geweest is), wanneer het bij hem heet: „De traditie leert, dat de duivel en zijn helpers het vuur stoken voor de arme zondaren”. Waartegenover dan, als gold het een serieuze traditie (en geen volks-grimassen) met ernstig gezicht geëxegetiseerd wordt: „Maar Matth. 25, vers 41 zegt dat „het eeuwige vuur is bereid voor den duivel en zijne engelen.” Dat voor is geen drukfout instede van „door”.” 44)


* * *

Maar is er niets meer te zeggen van deze dingen? Is er geen openbarings-gedachte van vèr-strekkende beteekenis in dit woord als in een „kort begrip” verscholen?

Laat ons zien.a


* * *

Om te beginnen is de bijbelsche gedachte van een rechterlijke verwijzing van den mensch, die viel, naar de plaats der geesten, die reeds afgevallen zijn vóór hèm, een openbaring van de waarheid omtrent de zonde. Zonde toch wil vrijheid, maar is beróóving van vrijheid. Zij wil haar bedrijver losrukken uit de door God opgelegde kosmische verbanden (waardoor de mensch, en ook de engel, als persoonlijke |37 Valsch dilemma tusschen „coetus” en „congregatio”| schepselen, passief werden gecongregeerd, een „congregatie” werden, d.w.z. een gemeenschap, die door een kracht van buiten af, door Gods kracht, die eenheid zich zag opgelegd), en zij, de zonde, wil haar bedrijver nu overzetten in àndere verbanden, die hij zelf zich „uit zijn hart” gedácht heeft, hetzij dan origineel (de duivel), hetzij dan als verleide (de mensch). In die andere ontworpen verbanden, en associaties, wil de zonde dan een eigen „coetus” scheppen. Coetus is een eenheid, niet door dwang, of kracht, van buiten af, maar door vrije aandrift, door vrije samen-komst, ontstaan.

Nu was voor den mensch, noch voor den engel, oorspronkelijk, dit dilemma tusschen „congregatie” en „coetus” aanwezig, laat staan: pijnlijk. Want het is waar, dat in de schepping alle opgelegde levens-verbanden congregaties scheppen — omdat in alles God de souvereine is — maar God heeft zoowel den engel als den mensch een wil ingeschapen, die zich met Zijn werk vereenigde, die er behagen in vond, die eeuwig „ja” kon zeggen op wat Hij als vrucht van Zijn behagen had gestèld. Zoo wordt èlke congregatie in de oorspronkelijke zondelooze wereld vanzelf tot een coetus; elke kudde, die vergaderd wòrdt, vergadert zich ook zelf. In de congregatie is Gòd „vrij”, in den coetus het schepsel, voorzoover het persoonlijk is: mensch, en engel, ze zijn daarin op hùnne wijze „vrij”. Hier is de aanvang van den hemel.

Maar toen de zonde kwam, was onder meer dit haar verderf: dat zij ging scheiden, wat God verbonden had. Zij wilde een „coetus” scheppen, die géén congregátie was, althans geen congregatie, krachtens wil, en in de klem van God.

Zoo begon het in de engelenwereld: een deel kwam samen |38 Congregatie, die geen „coetus” wordt: hèl| (coetus) onder eigen heer, met eigen keus, en leus. En, — heer en keus en leus waren los-gemaakt van God, straks tégen Hem gesteld.

Toen kwam de eerste straf van God: de coetus, die geen congregatie bij de gratie Gods wou zijn, wordt straks ontbonden. De samenscholing der kwade engelen wordt in de gevangenis gezet: nu is zij toch een congregatie. Van wien? Van Satan, als een opperhoofd in vrijheid? Welneen, ook hij is immers gebonden, gevangen? Er is een congregatie, wéér van Gòd; Zijn Groot Geweld houdt al die dwaze coetus-gangers nòg ten onder, bindt ze. Maar wijl die binding een anti-thetisch geweld geworden is, en dat anti-thetische er is krachtens den eigen wil van deze kwade coetus-gangers, daarom wordt deze congregatie Gods uit zichzelf nooit meer een coetus Gods. De kracht, die bindt, ontmoet in den gebondene, in Gods gevangene, geen affiniteit van binnen, welke „ja” tot God zegt. Zoo wordt de passiviteit tot dwàng. Zij kan niet actief zich in een coetus omzetten. En wijl zij van het leven afgesneden is, daarom wordt ze nimmer receptief bij God. Dát is de hel. Congregatie door dwang, die geen coetus worden kan, noch bij God, noch bij de gecongregeerden zelf, en waarbij de receptiviteit om nieuw leven te baren (al was het maar corrigeerend leven) uit God, ten eenenmale ontbreekt.

Maar dit was slechts de eerste phase.

Er kwam een tweede: ook de mensch viel in de zonde.

Dat hij het deed, was weer gelijk verval. Die mensch was, bij zijn schepping, door den souvereinen God gecongregeerd tot al het geschapene. Tot bloemen, dieren, sterren, engelen. Maar de universeele congregatie, waarin de mensch |39 De mensch stelt óók het valsch dilemma| was opgenomen, passief, werd weder tot een coetus. De engelen groeten Adam, de dieren doen het, de sterren zegenen dit gezalfde hoofd. Hij zijnerzijds doet desgelijks. Hij geeft den dieren namen, hij groet zijn vrouw, zij hem, hij kust de bloemen, en reikt den engelen de hand.

Totdat die congregatie Gods, welke niet meer coetus worden kon, de hel, haar immer-verwenschte „hoofd” op hem afzond. En hem verleidde tot een coetus met de slang, los van het Woord, het Woord van Hem, die menschen en slangen en engelen had gecongregeerd tot al hun lùst. En van een coetus met de slang kwam het tot een coetus met den duivel. En van een coetus in de fantasie, kwam het tot een coetus in begeerte, en in daad. En telkens was die coetus los vàn, en tégen, het gebod der Kosmische Congregatie, gelijk het afgekondigd was door God.

Toen was zijn lot bezegeld, zegt de Schrift; hij moest den dood sterven. Hij werd juridisch verwezen tot het vuur, tot de gevangenschap. Maar kon niet afzonderlijk voor zich alleen een gevangenis begeeren. De kosmische verbanden mogen door hem verloochend worden, God handhaaft ze. Daarom wordt hij verwezen tot „het vuur, dat den duivel en diens engelen bereid is.” Want — zóó was aanvankelijk zijn keus; zóó was definitief Gods orde. Die zelfde mensch, die eens in het paradijs in huwelijks- en in rijks-verband, een „coetus” èn een „congregatie” had gevormd, wérd nu voortaan alleen maar meer gecongregeerd. Maar dan met Satan, dat is, met wie hem tegenstaat. Er kan geen coetus ooit uit groeien dus. Ook hij is dood in zonden en misdaden. Dus is hij ook al dor geworden, als de duivel; dor, dat is te zeggen: niet langer is hij receptief bij God. Hij is |40 Zijn alliantie dus óók coetus-looze congregatie| gecongregeerd tot „vuur”; dat is te zeggen: er is verstoring, nù als stràf. Zijn congregatie wordt om al die redenen geen coetus in der eeuwigheid; de chaos wordt geen kosmos, de hellevloer geen paradijs, zijn „wereld” wordt geen „kerk”. 45) Want die is congregatie, maar weer tévens coetus.

Als men de dingen zoo beziet, dan is het „kort begrip”, dat Christus’ leer ons geeft in het situatie-teekenend word van den mensch, die tot het vuur der duivelen wordt verwezen, hoog en strak. Het handhaaft de kosmische verbanden, ook tegenover wie ze wilde breken. Het brengt ons wel heel ver buiten het gezicht van wie nog grappen maakt over „duivelen, die vuren stoken voor menschen”, want het plaatst ons terstond voor het gebouw van Gods strengsten stijl. Wie dien stijl wil vinden, behoeft niet eens, vroom-„stichtelijk”, eenzijdig naar den hemel te zien: de hel is er ook naar gebouwd. Hij behoeft ook niet naar het „uiterste”, naar het „einde”, naar de geconsummeerde hel of hemel te zien: ook immers de aanvangen, juist de aanvangen van hemel en hel worden er door beheerscht. De mensch, gevallen „zoon”, komt bij den gevallen engel, die van oorsprong „knecht” is. Maar de knechten terroriseeren de zonen niet, „stoken” geen „vuren” voor hen, want knechten blijven knechten. Alleen maar wordt de wet ontdekt, dat het bederf van het beste is het slechtste: dat dus de „zoon” den „knecht” niets geven kan, maar met hem in het „vuur” gevangen is. Dàt is hetgeen affreus is.

De kwade mensch gecongregeerd met den kwaden engel, en niet met meer? Zeer zeker; ook hierin handhaaft God de kosmische verbanden van den oer-dag. Want slechts de persoonlijke schepselen — mensch en engel — konden door |41 Gods normen in het huis der abnormaliteiten| een ambtelijke daad de congregatie in een vrijen coetus omzetten. En uit den coetus van Gods orde moedwillig treden. En een coetus van eigenwilligheid zich begeeren en trachten te realiseeren.

Zoo valt hier dus, alles saamgenomen, niets te spotten over het samenscholen van mensch en duivel: want hierin spreekt de eenvoud van de Schrift. Zij leert ons van de normen, ook bij die groote abnormaliteit: de hel. Zij roept den naam des Scheppers uit naar alle kanten. Zij zegt, dat zoowel in de formatie van dit uit duivelen en menschen gevormde gezelschap, dat geen gezèl-schap worden kan, als in zijn begrenzing en beperking, niets anders tot ons komt, dan de handhaving van de eerste scheppings-ordinanties.

In al deze dingen spreekt dan ook met ijzeren noodzakelijkheid de logica van God. Menschenwereld en geestenwereld zijn niet los van elkander geschapen; juist integendeel, ze vulden eenmaal elkander aan en dienden elkaar. Daarom blijft die band tusschen mensch en geest, tusschen Adamskind en duivel, óók bestaan in eeuwigheid: de kosmische verbanden worden niet uit elkaar gerukt. Kon dit — God zelf zou breken op de hel. Nu dit niet kan — nu breekt de hel — op God. Daarin spreekt — zoo men wil — een geweldige ironie; maar dan zonder eenige toevalligheid of wreeden wellust; het is de goddelijke ironie, waarvan de Schrift zoo diep-ernstig getuigt. De banden schrijnen nu.

§ 2. Geschiedenis-proces naar kosmisch oer-verband.

Intusschen blijkt ons zonneklaar, dat de bijbel de donkere aanvangen van het bestaan der hel wel zeer ver in het |42 De hel — niet „van den beginne”| verleden stelt. Om den „oorsprong”, beter gezegd: den aanvang, van de hel te vinden, moesten we daareven terug tot het ongekende moment van — de eerste zonde. Immers, het moge dan waar zijn, dat de kerker der duivelen, welke óók aan de in den tweeden dood wegzinkende menschen toegewezen wordt, na den dag van het uiterste wereldgericht met een ànderen naam aangeduid wordt in den bijbel, dan dien de woning der duivelen vóór den jongsten dag draagt, 46) toch valt het niet te loochenen, dat èn de plaats, waarin de duivelen vóór het afloopen van deze wereldbedeeling besloten zijn, èn de hel, zooals die in de maatlooze, tijdlooze, ongebroken eeuwigheid er zijn zal, door den bijbel met elkander in het nauwste verband gebracht worden. Met andere woorden: wie tot de wordingsgeschiedenis der hel wil doordringen, die moet naar het begin terug.

„Naar het begin”.

Maar niet tot: „in den beginne”, het tijdsgewricht, dat in het klassieke woord van Genesis 1 : 1 aangegeven wordt.

Want toen God de wereld schiep, toen uit Zijn wil deze wereld geboren werd, toen de „hemel en de aarde” hun eersten schoonen zang begonnen te zingen in de harmonie der sferen, toen was er voor een hel geen werkelijke plaats. De hel als hel kan niet gegeven zijn tegelijk met deze wereld. Wie het anders zegt, die tornt aan het machtige woord der Schrift: „En God zag àl wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed” (Genesis 1 : 31). Toen de zonen Gods „vroolijk zongen” en de „morgensterren”, de engelen, jubelden (Job 38 : 7), toen was er nog geen plaats voor ook maar één dissonant in het lied der schepping, waarop de engelenkoren antwoord gaven: engelen hooren scherp |43 Een onoverwonnen hel geen sabbathsmoment| en . . . . de hel is, ook in haar aanvang, immers nooit een „quantité négligeable” geweest; de hemel „negeert” trouwens niets. Neen, de hel was er nog niet, toen God, de opperste architect, Zijn eigen rijkdom vóór zich treden liet, in het aanschouwen, op Zijn „rustdag”, van het werk van Zijne handen. Zoolang er een „wordende”, activiteit ontplooiende hel is, zóólang „rust” God immers niet in vóór-beeldenden, archetypischen zin? En Zijn eerste sabbath wàs vóórbeeldend, archetypisch. Hebreeën 4 verzekert ons dit; en ook hier is het Nieuwe Testament uitlegger van het Oude, ook van Genesis 2 : 2.

Wij kunnen dan ook met geen mogelijkheid ons vinden in dat gedeelte van het overigens overweldigdend opschrift, dat de ontroering van Dante zich boven de poort van de hel gedacht heeft, waarin hij schrijft van de hel:

Vóór mij geen dingen, die geschapen waren:
Slechts ’t eeuw’ge was . . . .47)

Immers, de hel onderstelt de zonde; en de zonde op haar beurt onderstelt geschapen wezens, eindige wezens. Zonde is iets anti-goddelijks; daarom moet er aan de hel en aan de zonde voorafgegaan zijn iets, dat niet-goddelijk was en daarna anti-goddelijk worden kon. 48)

Dàt brengt ons vanzelf waar we zijn moeten: het leert ons, dat de historie van de hel begint daar, waar de geschiedenis der zonde een aanvang neemt. Het lag trouwens reeds besloten in hetgeen onder § 1 van dit hoofdstuk werd opgemerkt.

Maar dit laatste moet nu nog naar een anderen kan worden uitgewerkt. |44 Kronieken — ook van de hel|

Immers — niet slechts als congregatie-oord (§ 1), doch ook als congregatie-oord blijft de hel in de wetten van alle kosmisch verband beklemd, en ingesnoerd.

Tot die wetten behoort o.m. het aanvankelijk begrepen zijn van de geschapen dingen in een proces van geschiedenis.

En hier raken we het vraagstuk van de geschiedenis der hel.


* * *

Nu kan het onze bedoeling niet zijn, deze geschiedenis te gaan beschrijven. We zouden dan in strijd komen met hetgeen opgemerkt werd aan het slot van § 4 van het eerste hoofdstuk (bl. 32/3) dat we nl. ons beperken wilden tot de hel, gelijk ze volgens de Schrift wezen zal na den jongsten dag: de hel dus, niet zoozeer als „gevangenis”, doch meer als „poel des vuurs” of „vurige oven”.

Dat we echter met een kort woord op dit doorloopen van een geschiedenis wijzen, heeft zijn reden.

Er zijn immers veel menschen, voor wie — om het eens eigenaardig te zeggen — de „hemel”, dien zij verwachten, min of meer „uit den hemel” komt „vallen”; wij willen maar zeggen: er zijn menschen, die zich nooit goed indenken, dat de hemel, gelijk hij in den jongsten dag zijn deuren openwerpen zal, een geschiedenis doorloopen heeft, en dat datgene, wat op Christus’ dag zich in dien hemel geeft aan de menschen, met duizend vezelen geworteld is in de geschiedenis.

Zoo nu staat het ook met de hel. De geconsummeerde hel, gelijk ze na de parousie zal bestaan.

Die komt evenmin als de hemel „uit de lucht vallen”. Zij doorloopt eveneens een geschiedenis en is, krachtens |45 Woestijn-vorming eerst na de zonde| oer-inzetting van God, met de geschiedenis van deze wereld in het nauwste verband gezet.


* * *

Allereerst is daar het begin: omdat, naar we zagen, het kwaad ’t allereerst zich in de wereld der geesten vertoond heeft, daarom is het moment van den val der engelen het oogenblik van de ontsluiting der hel geweest. Toen is voor het eerst ergens, we weten niet waar, maar èrgens dan toch, in het groot heel-al, een plaats door het welbehagen Gods gewezen, een plaats, waar ook te voren de schoonheid der geschapen dingen was geschouwd, maar die nu „tot verwoesting overgegeven werd”; men vergete niet, dat dit een anthropo- en geo-morphe uitdrukking is, die ons niet veel geeft voor illustratiewerk. Toen was het, toen de nooit wijkende macht van God

     . . . . het goddeloos gewelt,
En zyn maght, en zyn kracht en zyn standert
     Ter neder heeft gevelt.
     Die Godt stack naer zyn kroon
     Is, uit den hoogen troon,
Met zyn maght in den nacht neêrgezoncken . . . . 49)

Van dàt moment dateert de hel. Geen oogenblik eerder kon ze er zijn. Wie toch de hel als centrum van de privatieve krachten in de wereld laat ontstaan tegelijk met de schepping, die maakt den heiligen God zelf tot oorzaak van het kwaad. En wie haar aanzijn reeds vóór de schepping |46 Duisternis geen oer-gegeven| poneert, die vervalt in de erkenning van een „eeuwig kwaad”; en is dat niet de grootst denkbare ellende? De kosmogonieën van het heidendom zijn gelukkig vreemd aan het christendom: laat ze vreemd van elkander blijven, deze twee. Want zóó sterk klemt allerwege de gedachte, dat de hel niet „van eeuwig” zijn kan, noch ook vóór alle andere geschapen dingen, dat Dante zelf eenigszins zijn helle-opschrift van zoo even herroept, als hij leert, dat er toch andere schepselen, de eeuwige intelligenties (en hare hemelen?), aan het ontstaan der hel voorafgegaan zijn. Ook bij hem dus toch weer de gedachte, dat er een val der engelen moet voorafgegaan zijn. 50) En zoo is het. Hiermee staat of valt ons geloof; door dit vraagstuk wordt heel onze wereld- en levensbeschouwing beheerscht. Een hel, die even oud als de hemel is, een troon van Satan, die gelijke erfrechten en even eerbiedwaardige ouderdom heeft, als de geschapen troon van God, een pandaemonium, dat als zoodanig niet jonger is dan het pan-angelium, een oer-duisternis van gelijke geboorte als wat sommigen noemen: het empyreum, de lichtgloed van Gods zaligen hemel, zie, dàt zou het christendom een prediking van het dualisme 51) maken. Dat zou de belichaming van het kwade niet onder, maar naast den wetgever en steller van het goede, d.i. God, plaatsen. Dat zou den hemel „naar beneden” en de hel „naar boven” halen, tot ze zich oplossen in . . . . een eeuwigen wirwar, een onbegonnen antithese, de kwellende antinomie van een Duivel en een God, die beide even machtig en gelijkelijk „bevoegd” zijn 52). Dat zou het christendom tot (parsistisch) heidendom verlagen. Dat zou een prediking zijn, waaruit we geen betere toepassing konden maken dan . . . . voor altijd |47 De pathologie der hel is reeds te schrijven| onzen bijbel maar dicht te doen. Want indien de hel — als centrum van de machten der zonde — altijd gestaan had tegenover de woning van het goede, dan zou de groote strijd tusschen God en Satan, engelen- en duivelen-macht, hemel en hel, eerst recht beginnen, wanneer de hellemacht haar vollen wasdom en hoogste krachtsontplooiing zou bereikt hebben; evenals tusschen twee reuzen de worsteling eerst dàn pas al haar verschrikkelijkheid doet zien, wanneer beiden tot vollen wasdom gekomen zijn. Dan zou de groote crisis nog komen moeten, en — onzeker zijn. Dan stond de geschiedenis niet in profetisch licht, en de pathologie der hel ware nog niet te construeeren voor eenig geloof. Dan zou de voldragen hel eerst het begin zijn van den geweldigsten oorlog aller eeuwen in het wijde veld van Gods schepping.

Maar gelukkig — de bijbel weet het anders en beter. Want hij zegt ons, dat, zoodra de hellemacht zich ten volle ontplooid zal hebben en haar culminatie zal hebben genomen in den antichrist, d.i. — beeldsprakig gezegd — de vleeschgeworden zonde, de incarnatie van den booze, zij dàn juist vernietigd zal worden, op het moment van het laatste en krachtigste en aanschouwelijkste offensief, 53) dat ze, in haar wanhoop over de onbreekbaarheid van Gods oerverbanden, wagen zal. Het heilvolle einde van deze laatste bladzijde van het historieboek der hel zou dus niet zóó hebben kunnen zijn, als de eerste bladzijde anders geluid had. Ook de hel behoort tot de dingen, die geworden zijn; van eeuwig is ze niet; zóó alleen kan het zijn, dat het uur van haar consummatie tegelijk het moment is van haar uitersten val; dat het oogenblik van haar sterkste krachtsontplooiing samenvalt met dat van haar algeheele en definitieve binding. De voldragen |48 Het punt van aanvang ligt in ’t duister| hel beteekent het EINDE, de consummatie van den wereldstrijd.

Zoo is althans in de Openbaring van Johannes de schets van het drama in zijn afloop gegeven, en uit dit einde worden wij al weer onderwezen omtrent het begin. De vuurpoel (hel) en de vuurhaard (empyreum, hemel) zijn niet even oud.


* * *

Staat het dus voor ons besef vast, dat aan een hel „van eeuwigheid” niet valt te denken, noch ook aannemelijk is de gedachte, dat zij gelijktijdig met de andere geschapen dingen ontstaan is, dan blijve voorts erkend, dat niemand precies aangeven kan, wanneer dan eigenlijk haar duistere aanvangen moeten zijn geweest.

Immers, het is vergeefsche moeite, uit de Schrift te willen aflezen, op welk moment in het tijdelijk gebeuren voor het eerst de breuk in de wereld der geesten geslagen is. Geen fantasieën, noch van Milton, noch van Vondel of van wien dan ook, kunnen op deze vraag een bevredigend antwoord geven. Wel kunnen wij zeggen, dat het niet waarschijnlijk te achten is, zooals sommigen 54) willen, dat de val der engelen zoo goed als onmiddellijk na hun schepping plaats greep; want wèl staat er in Joh. 8 : 44, dat de duivel een „menschenmoorder van den beginne” is, maar de woorden „van den beginne” willen niet zeggen: „van af ’t begin van het bestaan van den duivel”, 55) doch beteekenen niets meer dan een algemeene aanduiding: „van het begin der wereldhistorie af” 56).

Dat er eenige tijdsruimte verloopen zal zijn tusschen het ontstaan der engelen en de revolutie van een deel hunner tegen |49 Een punt van aanvang is er toch| God, dat is, dunkt ons, aannemelijk te achten op twee gronden.

In de eerste plaats worde niet vergeten, dat de geest, die thans Satan genaamd wordt, hoe geniaal en machtig van conceptie hij ook zijn moge, tòch altijd een geest van een geschapen wezen blijft. En zou nu zulk een eindig wezen met toch altijd beperkte vermogens, nu ineens zich hebben kunnen verplaatsen met zijn denken en zijn fantasie uit de werkelijke wereld met de eenmaal bestaande verhoudingen in die door hèm uitgedachte en naar zijn zondig bestek ontworpen wereld, die hij begeerde te verwezenlijken, door de orde Gods òm te keeren? Zou een eindige geest niet altijd een zeker tijdsbestek noodig hebben voor de constructie van een wereldbeeld, dat weliswaar de verhoudingen in het bestaande geheel der geschapen dingen wilde onderstboven keeren, maar dat dan toch in zijn grondlijnen moest àfgezien zijn van die wereld, waarin de Eeuwige Zijn raad had uitgevoerd? De duivel had ook tijd noodig voor zijn fantasie; zijn denken immers is niet als het onmiddellijk denken, kènnen, „zien”, van God, den Architect.

Dat hij tijd noodig had daarvoor, neen — dat willen wij niet beredeneeren uit den aard van den denk- en voorstellings- en besluit-„gang” van den duivel zelf, doch alleen uit het feit, dat de duivel, als geschapen geest, zich niet kon losmaken van de geschiedenis. Hoe de duivel denkt, en of er in zijn denken en besluiten een „voor” en „na”, een „eerder” en een „later” is, daarover willen wij geen woord spreken, want — wij weten dat niet. Ons eigen menschelijk kennen en willen in zijn acten, in zijn „voor” en „na”, is reeds een raadsel voor ons. Hoe zouden wij dan een structuur kunnen geven van het denken en besluiten der engelen, goede of |50 Satans genie gebonden aan de geschiedenis| kwade? Vooral, nu wij weten, dat de geschapen geesten, engelen en duivelen, niet in hun denk- en voorstellings-acten gebonden zijn aan een stoffelijk lichaam, zooals wij menschen? En nu wij daarbij weten, dat de geschapen engel niet, gelijk wij, gebonden is in den tijd, niet „tijdelijk” denkt en besluit? Gelijk wij ons geen voorstelling kunnen vormen van een denk-proces („Vorgang”) van den mensch, nadat hij uit dit tijdelijk leven is gescheiden, ja, gelijk elke onderstelling van zulk een „proces” zelf reeds aanvechtbaar is, zoo moeten wij nog veel meer ons ervoor wachten, een „structuur” van de besluit- en ken- en waarnemings-acten bij de engelen (en duivelen) te ondernemen. 57)

Maar wèl wezen we hier boven op de noodzakelijkheid van de stelling, dat de geschapen geest althans tijd behoefde voor zijn opstand tegen God, op grond van andere overwegingen. Die zijn ontleend, niet aan den aard van de satanische „persoonlijkheid”, doch aan den „aard” van Gods souvereine stellen van: de geschiedenis. Gods werk doorloopt een geschiedenis, Gods werk komt in den vorm van een pro-ces tot zijn aanvankelijke en volle ontplooiing. Slechts daaraan ontleenen wij den moed, te beweren, wat zooeven gezegd werd. Want Satans „neen” kan zich eerst dan stellen tegenover Gods „ja”, als Gods werk in de geschiedenis getreden is, en zich daarin tot een zeker punt van ontwikkeling heeft laten brengen.

Er is tegenwoordig in de theologie een diepgaande discussie gaande over de onsterfelijkheid der ziel, over de vraag, inhoeverre zij al of niet in het „sterven” betrokken kan zijn 58). De kwestie o.m. van „stof” en „geest” ligt hier natuurlijk achter. Maar wat hierover gepubliceerd werd, gaat |51 De eerste val nà het „hexaemeron”| — al raakt het wel degelijk ook de vraag van bestaans- en denk-wijze van engelen en duivelen — toch onze hiergegeven opmerking voorbij, omdat wij ons standpunt aannemelijk willen maken niet uit een of andere psychologie des Boozen (het dwaze woord blijve hier opzettelijk zóó staan), doch uit een theologisch inzicht in de oer-verbanden der schepping, gelijk ze in de historie gegeven is, en zich ons, en allen geschapen geesten, kenbaar maakt, en tot een keuze van gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid dwingt.

En voor het overige — hier noemen we onze tweede overweging — is ons antwoord op de in den aanvang gestelde vraag eigenlijk reeds gegeven. Als God na de voleinding van het werk der schepping ziet, dat alles zeer goed is, dan is voor ons daarmee uitgemaakt, „dat de engelenval plaats greep nà het Hexaemeron”, 59) d.w.z. na den 6en „scheppingsdag”. 60) Gods worsteling in Christus tegen zonde en hel kan eerst daarna begonnen zijn.

En voor het overige buigen wij het hoofd, en belijden volmondig, dat we verder er niets meer van weten. Hetgeen ons evenwel niet de minste moeite kost; want hoe meer het ontstaan van het zedelijk kwaad, en dus ook van de hel, ons een raadsel is, hoe liever wij het hebben. De eerste „chronique scandaleuse” worde door niemand haarfijn uitgeplozen; dat is, gegeven onze situatie, nogal eenvoudige moraal, nietwaar?


* * *

Wat er toen verder gebeurd is?

De bijbel geeft ook hier weer het antwoord. De afval |52 Het „staande” heir der duivelen| der ontrouwe engelen bracht niet alleen een machtigen ommekeer in het zedelijke wereldverkeer, maar maakte eveneens in principe een diep-ingrijpende verandering in het lichaam der schepping mogelijk. En stelde dat principe. Toen immers de tegen God in verzet gekomen geesten uit de hemel, d.i. van het brandpunt der lichtende majesteit Gods, verbannen werden, toen volgde daaruit vanzelf, dat een àndere plaats, ergens in de wijde ruimte van het heel-al, hun „woonstede” werd.

„Woonstede”, zeiden we daar.

Met dit laatste woorden raken we aan de vraag van de plaatselijkheid der hel; maar daarover spreken we nog afzonderlijk in § 3 van dit hoofdstuk. Thans is het ons meer bizonder om de geschiedenis der hel te doen.

Die geschiedenis — nog eens — niet in haar geheel, doch alleen, voorzoover wij er op letten moeten, om geleidelijk te komen tot ons eigenlijke onderwerp: de hel na den jongsten dag.

Wat leert omtrent dat geschied-proces der plaats van buitenste duisternis de Schrift?

Nadat zij (vgl. hier § 1) ons er op gewezen heeft, dat, krachtens Gods zelf-handhaving, de congregatie van de hel er een is van menschen én duivelen te zaam, trekt zij deze lijn verder.

Er is, vooreerst, zegt zij, numeriek gesproken, stilstand in het „heir” der duivelen; de booze geesten nemen in aantal niet toe.

Ook in de engelenwereld toch heeft — gelijk we reeds besproken hebben — de objectieve inklemming van Gods wereldwerk in een historisch verloop, de dingen in hun loop |53 Het „wassende” heir der menschen| bepaald. Gelijk in de menschenwereld er maar éénmaal een proefgebod gegeven, en ten aanzien van dit gebod ook maar éénmaal een principieele beslissing gevallen is, zoodat een tweede „val” des menschen in een centraal-vertegenwoordiger niet meer te denken is (óók daarom bij den Christus niet, krachtens de eenheid, en de evolutie der heilsgeschiedenis), zoo gaat het eveneens in de engelenwereld. Eénmaal is in die engelenwereld — want engelen zijn óók persoonlijk, en werden dus evenals de menschen gesteld voor de vrije beslissing van „ja” of „neen” — een val geschied. Die val wordt evenmin herhaald. De engelen, die door die groote vuurproef heengekomen zijn, en in dit objectieve feit van geschiedenis hun „ja” tot God voor eeuwig hebben gehandhaafd tegenover de verlokking van het „neen”, zij hebben dit hun „ja” gefixeerd tot in alle eeuwigheid. Dit hunnerzijds. En God, zijnerzijds, God, die ook hen mêe ingeschoven heeft in het proces der scheppings- en der heilshistorie, God stelt hen ook niet voor een tweeden keer voor de keus van „ja” of „neen”. Ook hier vertoont de heilshistorie weer haar eigen logica.

Daarom is van een tweeden val der engelen geen sprake meer: de genesis (wording) der engelen was er maar één keer; de exodus (uitgang, uit den hemel) van een deel van hen was er maar één keer; hun numeri (getallen) zijn dus aan beide zijden daarom voor één keer ook geteld, definitief. Die getallen worden niet meer veranderd, of gewijzigd.

Maar, staat al het getal der gevallen engelen stil, niet alzoo dat der menschen. De menschen zijn uit éénen bloede gedacht, moeten daarom ook in het verloop der historie uit éénen bloede voortkomen, en treden aan het licht. Zij worden |54 Slagschaduwen der hel vóór en in den sjeool| straks geboren; en treden aan het licht in zùlk een wereld, waarin de keus van „ja” en „neen” weer voor het eigen leven hierdoor mogelijk is geworden, wijl God na den tweevoudigen val (van engelen en menschen) het evangelie der genade heeft geopenbaard, den mensch dat evangelie heeft bekend gemaakt, en hèm nu naar de wet van ’t eeuwig welbehagen plaatst voor deze vraag: wat dunkt u van Messias?

In die groeiende menschenwereld zijn er, die door den Geest tot leven komen, en het verderf ontvlieden. Anderen zijn er, komen er, scheiden weer uit het tijdelijk leven, die God hun „neen” doen hooren, en die dit „neen” tot grooter zonde maken, dan vóór het evangelie mogelijk was; immers, het eerste „neen” verwierp den Schepper, het tweede den Herschepper.

Zoo wast de numerus, het getal, der menschen, die, naar hun eigen levenskeus, worden gecongregeerd tot den „duivel en zijn engelen”. Komen dezen in den sjeool, den hades, dan bergt voor hèn die sjeool verderf in zijnen donkeren schoot. Want „sjeool” of „hades” moge de verzamelnaam zijn, waaronder de Schrift àlle lichaam-loozen, àlle dooden teekent ten aanzien van hun àfgescheiden-zijn van deze aarde, diezelfde bijbel houdt toch eveneens vol, dat er in den sjeool verschil is. De één wordt er verzameld, of gecongregeerd, tot zijn „vaderen” in het verbond van de genade, en vindt in deze congregatie weer den weg, die tot een coetus leidt (vgl. § 1 van dit hoofdstuk). De hemelsche zaligheid is hem hiermee aanvankelijk weer geworden, en zal zich voorts in het verloop der groote wereld- en heils-geschiedenis volmaakt voltrekken, op Gods tijd. Maar de |55 Parallelie met àlle historisch gebeuren| anderen, die in den sjeool tot hùn vaderen worden verzameld, of gecongregeerd, zij hebben met hun „vaderen”, die immers vaderen in de zonde waren, buiten het verbond van genade, geen wezenlijke unie, geen liefdes- of levens-gemeenschap. Houdt nu een congregatie, die geen coetus worden kan, niet in zich de oude werkelijkheid van: homo homini lupus, de eene mensch is vijand van den ander? Er is voor hen ont-binding-van-gezelschap, ook van ’t menschelijke: het laatste convivium is nu voor immer en altoos voorbij, voorbij. Zoo is er aanvang reeds van ellende, er is het wezen reeds van wat men hèl moet noemen — in den sjeool. We komen er later op terug.

Hier wordt reeds aanschouwelijk, en concreet, en doorzichtig, dat ook de hel als centrum, en gevangenis, van kwade machten, een historie doorloopt. Een historie, die parallel loopt met die van den hemel. En die tevens in het nauwste verband treedt met de ontwikkeling van het historisch leven hier op aarde.

Dat die historie parallel loopt met de evolutie van den hemel, vindt wederom zijn oorzaak, niet in een kracht, die de hel uit zich ontplooien kon, maar enkel en alleen in den machtigen dwang, waarmee de God, die oer-verbanden legt, de objectieve heilshistorie tot haar einde brengt, successief.

Vandaar dan ook, dat naar de Schrift dezelfde heilsfeiten, die in den hemel worden waargenomen (als kracht-ontlading in de geestelijke wereld) en die de ontwikkeling van dezen hemel verder stuwen, dit evenzeer, naar gelijk tempo en intensiteit, doen in de hèl. Zoo is er spanning in de hel, ten dage van den zondvloed, bij Israels tochten, bij den ingang der Woord-openbaring in de wereld (Mozes), bij de uitscheiding |56 De helle-namen weerspiegelen die parallelie| van de (verkiezings)„rest” van Israel, de nieuwe messiaansche gemeente (geestenstrijd voor Perzië’s troon, Daniel). Er is spanning, schudding, beweging, kramp, in de helsche congregatie bij de komst van Christus in het vleesch (Openb. 12), bij zijn kruisdood, gedurende zijn publieke werken (bezetenheid), bij de hemelvaart (1 Petrus 3). De heilshistorie dwingt de helsche congregatie dag aan dag. De duivelen „sidderen”, hebben „grooten toorn, wétende (!), dat de tijd kleiner wordt”. En omdat de Schrift hier en daar de geesten in de gevangenis uitdrukkelijk meldt als mêe-begrepen in de groot-messiaansche worsteling, daarom hebben wij het recht, den plicht, te gelooven, dat óók de gescheiden menschen, tot op zekere hoogte, er weet van hebben, dat de thermometer stijgt, dat de groote „dag des Heeren” tot zijn laatste uur geregeld voortschrijdt. Want met die „geesten in de gevangenis” bedoelt Petrus (I, 3 : 19) duidelijk menschen. We onthouden ons nu verder van bewijsplaatsen.

Zoo evolueert zich de historie. De bijbel noemt de hel dan ook met onderscheiden benamingen, al naar gelang van de onderscheiden „bedeeling”, waarin het historisch verloop der openbarings- en der heilshistorie haar een eigen wijs van werken en van ondervinden oplegt. We wezen er reeds op, dat b.v. de naam „gevangenis” (bewaking) wèl past op de hel in haar staat vóór Christus’ wederkomst, doch de benaming „poel des vuurs” of „vurige oven” alleen de hel wil teekenen, gelijk ze na dien wezen zal (bl. 42, aant. 46).

Als dan ook eenmaal de parousie zal geschied zijn, en de oeconomie van den tijd een einde zal genomen hebben, dan zal ook de hel haar wordings-historie zien afgesloten. Dàn staan ook de „numeri” (getallen) van de menschen stil. |57 Stil-zetting bij de parousie| Nieuwe feiten geschieden nergens meer in Gods heelal. Het koninkrijk, ook dus de regeering van den verhoogden Christus over de hel, is aan den Vader overgegeven. En dan gaat de hel, naar de Openbaring van Johannes aan het einde duidelijk toont, tot haar stereotiepen bestaansvorm in. We zoeken naar een passend woord, en vinden het niet; we staan dan ook hier voor: de eeuwigheid. Dan wordt de put „gesloten”; de betrekkelijke activiteit, die in den tijd „toegelaten” was, wordt nu gebònden, ook bij de duivelen. Lichamelijk zijn uit den sjeool gegaan, óók de gecongregeerden uit de menschen. Alle getallen zijn vervuld. De existentie is vervuld. De geschiedenis is vervuld. De tijd vervuld. Een imperfectum de conatu wordt nooit meer geschreven; dat is te zeggen: niets wordt meer ondernomen. Er zal geen „tijd”, geen „kairos”, geen „gelegenheid” tot inbreuk op een wordende wereld wezen meer, voor duivelen niet, en voor menschen niet. Het eenige, dat rest, is: eeuwige wederkeer van wat in ieders grond aanwezig is, en eeuwige uit-keer tot de mee-gecongregeerden, in een eeuwigen coetus-van-leven in den hemel, òf in een onmacht daartoe in de hel, in den dood. Tweede dood, eeuwige dood.

En daarvan spreken wij nu verder in dit boek.

Wij moesten even de historie spreken doen; opdat het organisch verband van Gods ongedeelde wereld-werk ons ook hier blijken zou. Want, als wij hiervoor oog gekregen hebben, dan vervult een diep ontzag den geest. Eerst zagen wij in groeps-verband (§ 1), daarna in tijds-verband (§ 2), de hel volkomen in Gods scheppershand besloten. De grondslag van wat volgen moet, is nu gelegd. Op de fundamenten van àlle plaatsen, ook van ’t verstek der zonde, zien wij |58 De hel, geen „Ausrede”, doch Logos-rede| maar één naam geschreven: God-Jahwe, God, Vader van Zijn volk in Jezus Christus, het vleeschgeworden Woord.

Wie dit eenmaal gezien heeft, haalt zijn schouders op, als nieuwe theologen zeggen: wij moeten van den duivel af, die is maar een „Ausrede” van onze verlegenheid, en doet te kort aan Gods alleen-regeering: perzisch heidendom 61). Neen, zeggen wij: zie naar de hel: ook daar bewijst zich ’t christendom; alleen maar naar den ouden regel: voor ’t geloof. „De nacht stort (Logos)sprake uit”, óók hier.

§ 3. De „plaatselijkheid” der hel.

De gevallen geesten zijn dus, naar ons bleek, rondom in de kosmische oer-verbanden ingeklemd.

Hiermee komt een andere vraag naar voren: kan van een plaatselijke, een ruimtelijke hel gesproken worden, ja dan neen? De vraag herleidt zich tot deze: is die plaatselijkheid gegeven in het kosmisch oer-verband, ja dan neen?

Met opzet stellen we de kwestie zóó.

Immers, dit dunkt ons de eenige manier, om over dit vraagpunt iets te kunnen zeggen, dat den bijbel getrouw blijft, en zich niet verliest in ijdele speculaties.

Hoe komt het, dat zoo velen die ruimtelijkheid, die plaatselijkheid van de hel niet willen toegeven? Of, dat ze, om haar terwille van hun Schrift-aanvaarding vast te houden, en daarmee op een of andere wijze in verband te zetten, zulks dan naar een bepaalde methode van verbinding van hun „voorstelling” met hun bijbel-exegese, hun toevlucht nemen tot allerlei wonderlijk-klinkende argumentaties?

Onder meer — want de oorzaken zijn vele 62) — komt |59 Bezwaren tegen een „plaatselijke” hel| dit hierdoor, dat men de kwestie van een al-of-niet-ruimtelijke hel beredeneert uit de existentie-vormen van de „geestelijke” wereld (gescheiden menschelijke geesten, gevallen engelen), zooals men zich die denkt. De een lacht om de gedachte, dat men voor „geesten” een „plaats”, een „stuk” van de „ruimte” zou moeten reserveeren. Hoogstens wil hij de kwestie nog eens overwegen, in verband met làter, als er weer lichamen zullen zijn, immers na de opstanding van de dooden. Dan moet men wel dènken aan ruimtelijkheid, ook in de hel, vindt hij. Maar ? Een ander merkt op, dat het nog altijd de groote vraag is, wat nu eigenlijk onder „ruimte” of „plaatselijkheid” te verstaan zal zijn, en maakt de op zijn standpunt inderdaad verstandige opmerking, dat indien de ruimte enkel maar een subjectieve voorstelling is, het ons dan niet voegt, te beweren, dat afgestorven menschen, en geesten als de engelen, in plaats, ruimtelijk, gebonden zouden zijn. Hij wil er dus nog eens over nadenken. Waaraan hij inderdaad gelijk heeft. Een derde, bedacht op behoud van zijn voorstellingscomplexen omtrent hemel en hel, gaat nu een poging ondernemen, om de argumenten van de bestrijders der ruimtelijke hel te ontzenuwen. Zij hebben geredeneerd uit de existentie-wijze van de geesten; en nu gaat hij het ook doen in zijn apologetisch ondernemen. Zoo komt hij met zijn argumenten voor den dag. Lacht ge, zoo vraagt hij den opponent, lacht ge misschien om die opvatting, dat ergens in de onmetelijke ruimte een plaats is, die het „vereenigingspunt” vormt van de „geestelijke boosheden”, een plaats, die, in tegenstelling met den „hemel”, het „brandpunt” van satanischen zondegloed kan genoemd worden? (Hoor, hij heeft al twee keer: „punt” gezegd). Er is, zoo |60 Machteloos verweer daartegen| vervolgt hij, wel vaker gelachen om de leer, dat geesten plaatselijk gebonden zijn; maar toch heeft de gereformeerde theologie altijd volgehouden, dat ook de geesten, zoowel goede als kwade, beperkt zijn, omdat ze toch niet meer dan schepselen zijn. Alomtegenwoordig zijn ze niet. (Nu, daar heeft hij gelijk aan). En wel — zoo gaat het betoog gelijkmatig voort — wel geven we onmiddellijk toe, dat geesten, bij wijze van spreken, niet met een centimeter kunnen „bewerkt” worden, en dat hun „gedaante” (wat is dat?) dus mist alle verhouding van lengte en breedte, maar dit neemt niet weg, dat ze dan toch altoos „ergens” moeten wezen; op twee plaatsen tegelijk kunnen geschapen geesten niet zijn. Hun tegenwoordigheid is wel niet extensief, maar dan toch heel beslist punctueel 63. (Hoor, nu spreekt hij voor de derde maal van een „punt”).

Maar het is terecht gezegd — en de spreker van dien laatsten volzin is dezelfde als die nù aan het woord komt —: dit alles is ons onvoorstelbaar. Inderdaad: want wie tot driemaal toe „punt” zegt, noemt drie maal iets, dat nergens bestaat, dat we ons alleen maar — in het extensieve! — „voorstellen”. Het is, te zaam genomen, werkelijk onvoorstelbaar. En juist, wijl het dat is, moeten wij er niet verder uit gaan theoretiseeren. De plaatselijk-ruimtelijkheid van de aarde kan niet beredeneerd worden uit de structuur van ’s menschen ziel, of geest; niet eens uit zijn lichaam. De plaatselijkheid van den „troon Gods” of „hemel” valt niet te betoogen uit de eigenschappen van God, of de bestaanswijs van de engelen. Het geschapene wordt nooit verklaard uit het geschapene; vraagpunten worden slechts door het Woord tot oplossing gebracht. |61 Slechts theo-logisch spreken hier|

En daarom willen wij deze § over de „plaatselijkheid” der hel dan ook niet over den boeg van een of andere angelologie 64) heen werpen, noch over dien eener (geloovige) anthropologie 65) voorzoover de eene over de engelen, de andere over de (gescheiden) menschen iets leeren kon. Want wij hebben met dit alles niets te doen: wij hebben theologisch te spreken, ook hier.

Weer vragen wij (gelijk ook in § 1 en § 2) naar de ordinantiën, die God den kosmos, en zijn levende wezens, heeft gesteld: ligt daarin soms de plaatselijkheid der hel, de hel als „woonplaats” dus, besloten?

Wij meenen van: ja.

Want de Schrift gaat ontegenzeggelijk steeds uit van de gedachte, dat de hemel zelf als plaats te denken is. Hij is geschapen, en is als troon van God — zóó krijgt de beeldspraak grond — te denken binnen het geheel van de geschapen wereld, die immers Gods koninkrijk, het rijksgebied, is. Hier is de voorstelling dadelijk reeds ruimtelijk.

En voor wien dit nog te weinig zeggen mocht (omdat hij anthropomorphe voorstelling vermoedt), zij erop gewezen dat de hemel straks zal samenvallen met een nieuwe aarde, volgens de Openbaring van Johannes, en dat hiermee de ruimtelijke voorstelling weer zeer scherp naar voren treedt. Daar zullen menschen wonen, met een verheerlijkt lichaam. Voorzooverre nu de hemel in zijn laatste stadium organisch één is met den hemel in zijn vroegere phasen van ontwikkeling, vindt de reeds uitgesproken gedachte hierin achteraf bevestiging.

Reeds is hiermee iets gewonnen: indien het tot de inzettingen voor de geschapen geesten behoort, dat zij, niet |62 Hoe was het eerste „huis” der engelen?| krachtens hun aard, maar krachtens Gods wil, zich „concentreeren” laten in een plaatselijk te denken krachtenveld, dan kon de val der engelen hieraan niets veranderen: want ook hier handhaven wij, dat de oer-verbanden blijven. Was de oude woonplaats ruimtelijk, dàn ook de nieuwe.

Nieuwe perspectieven openen zich dan vervolgens, als men bedenkt, dat de geschapen geesten, de goede, daarna ook wederom de kwade, hun werkterrein vinden in de ruimtelijke wereld. Hier op aarde strijden zij tegen elkander; het slagveld is de wereld. Nu worden daar achter de twee strijdende fronten ook twee generale hoofdkwartieren gedacht: het ééne als centrum voor de goede machten, het andere als verzamel-oord, als operatiebasis, van de kwade.

Zeker, ook deze voorstelling is anthropomorph ontworpen: ook hier bewees men niets, als dit gegeven „op zichzelf” stond. Maar het krijgt zijn beteekenis toch in verband met het geheel. En wordt in dàt verband al meer doorzichtig. En wijst dan in de richting, die wij zoeken. Er is binnen het geschapen, in ruimtelijkheid gevatte, geheel, een plaats, waar alle heerlijkheid en eer te samen komt, waar alle stralen van het licht te zamen vallen: men noemt die hemel. „Huis” des Vaders. Die plaats kan zich veranderen, want ze behoort tot de geschapen, bewegelijke dingen; ze zàl dan ook eens zich veranderen, wanneer nl. eens het „nieuwe Jeruzalem” zal nederdalen uit den hemel op de nieuwe aarde, en de woonstede Gods zal wezen bij de menschen (Openbaring van Johannes). Dit alles geldt den hemel: het onderricht der Schrift volgt weer de baan der ruimtelijke onderwijzing. En daartegenover treedt dan de hel, krachtens dezelfde wet; de hel, als brand-vlak van de zonde, als plaats, waar |63 Analogie van het eerste en het tweede „huis”| samenvallen alle stralen van de boosheid, en geméénheid. Alle demonen „zoeken rust”. Er is een plaats, en ze valt weer binnen het geheel der geschapen wereld, waar de „troon” des satans is; een plaats, waar de verwoestende, de verterende, de ont-bindende macht der zonde aanschouwelijk wordt gemaakt — in een „behuizing”. Door de zonde — we stipten het reeds aan — kwam de vloek, ook over de natuur. Hoe die deterioriseering der natuur te denken is, welke consequenties zij heeft, in hoeverre zij geacht kan worden doorgetrokken te zijn, reeds nu, en in de onderscheiden phasen der geschiedenis, — dat alles blijve hier geheel onbesproken. Maar indien men den hemel ziet als plaats van schoonheid, waarheen al het geschapene dringt, dan valt het omgekeerde van de hel te denken. Een woonplaats der verwoesting. Een huis, dat tegen zich verdeeld is, en maar niet in kan vallen. Geen plaats, die ontvalt aan de schepping, maar die demonstreert, wat uit haar worden kan, indien haar opbouw niet meer wordt gewaarborgd, ergens, in de heiligheid. Een krachtenveld der straffende gerechtigheid. Haar demonstratie-terrein tevens.

Dat hiermee niets gezegd is over de plaats der hel in de toekomst, over de continuiteit ervan, spreekt nu voor zich. We hebben reeds herinnerd aan den troon Gods, die zich zal verplaatsen, als in het lest de lichamelijkheid der schepping, en der menschen, ’t eind zal wezen van de wegen Gods, na Christus’ wederkomst. Zoo kàn ook — wie zal ’t zeggen? — de hel haar kern verleggen moeten: als de lichamelijkheid (in de opgestane menschen van haar congregatie) ’t eind is van de wegen Gods. Ook voor haar, — alweer naar scheppingsordinantie. |64 Geen vagebondage; methodische constructie|

Wij weten niets uit ons; wij wijzen af elk redeneeren, dat niet theologisch en niet uit de Schrift begonnen is. Maar meenen dan ook, dat dit in den bijbel staat. Hij teekent de gebondenen der hel nimmer als zwervers, zwervers, evenmin als de goede engelen. Donkere duivelen zijn net zoo min vagebonden der schepping als lichtende engelen. Want vagebonden missen een vaste verblijfplaats; ze hebben geen woning; en omdat de woning het generaal-hoofdkwartier is van ieder, die meedoet aan den struggle for life, omdat de woning onze burcht is, daarom is een vagebond, een woon-looze, een man, die officieel niet meetelt, wiens kracht geene en wiens sterkte zwakheid is. Maar onder dit beeld zijn de duivelen waarlijk niet geteekend in den bijbel. Heel de Schrift schetst ze als leden van een organisatie, wèl ingericht; geen wilde horde vormen ze, maar een leger, dat de strengste discipline in naam der zonde vrijwillig erkent, — uit wanhoop.

De middeleeuwsche kunst heeft dit gevoeld; daarom wisselen in haar plastische helle-schilderingen dan ook tweeërlei voorstellingen elkaar telkens af: nu eens is de burcht van Lucifer een afschrikwekkend onguur verblijf, waar verdoemden-zielen gretig worden opgeslokt; dan weer neemt die burcht de sierlijke vormen van een pronkerig paleis aan: Zijne Majesteit de Hellevorst! 66) Deze titel keert trouwens in de litteratuur onophoudelijk weer. Hier ziet men de verbintenis van het affreuse en — het systeem; het perverse en het geniale; het destructieve en — om daarin te kunnen voortgaan — het methodisch-constructieve. Vaag wordt ook hier getast naar wat tot nu toe door ons gehandhaafd werd: de feitelijke deterioriseering van de natuur in Satans woning, |65 De hel beneden ons?| èn de éven feitelijke handhaving van den verheven stijl van Gods grondwet voor ’t geschapen leven.


* * *

Het spreekt wel vanzelf, dat hiermede volstrekt niet door ons overgenomen wordt de waarlijk al te naieve voorstelling, volgens welke de hel precies beneden onzen voet zou zijn. De hel is evenmin onder onzen voet, als de hemel boven ons hoofd. En indien het waar zou zijn, dat ook Calvijn zich „den hemel als verticaal boven de vaststaande aarde” 67) voorgesteld heeft, en mitsdien ook de hel verticaal ònder die vaststaande aarde, dan zou geen enkele gereformeerde thans nog aarzelen, in dit opzicht Calvijn los te laten. Voorshands gelooven wij dat evenwel nog niet.

Dat overigens de plaats der hel langen tijd beneden het oppervlak der aarde gezocht is, is natuurlijk verklaarbaar in den tijd der middeleeuwen. Reeds Gregorius de Groote had in zijn Dialogen de vulkanische kraters geteekend als de toegangen naar de hel; God zou daardoor aan de ongeloovigen een duidelijk teeken van de nabijheid der hel hebben willen geven. Zoo werd reeds de gedachte voorbereid van een hel, die in het binnenste der aarde wezen zou; een opinie, die Thomas van Aquino dan ook tenslotte blijkt te deelen, al blijft hij, evenals Gregorius, gereserveerd in zijn uitlatingen 68). Dante b.v., huldigt eveneens deze voorstelling; de dichter blijft ook hier kind van zijn tijd. 69) In zijn beroemde werk Divina Commedia geeft hij een door theologische speculatie èn dichterlijke visie ontworpen beeld van de drie rijken, die zijn roomsche denkwijze hem had leeren |66 De schets van Dante en anderen| aannemen: de hel (inferno), den louteringsberg (purgatorio, vagevuur) en den hemel of het paradijs (paradiso). En de wijze, waarop hij zich den onderlingen samenhang van deze drie werelden dacht, is zuiver middeleeuwsch. Toen Satan — aldus Dante — uit den hemel viel, week voor hem het land van het halfrond, dat antipodisch tegenover ons ligt, terug, terwijl hij zelf in het middelpunt van den aardbol terecht kwam. Het voor den neertuimelenden Satan terugwijkende land verplaatste zich naar het andere halfrond, waarvan Jeruzalem, en de heuvel Golgotha, het centraalpunt vormen. Daaronder is dan een wijde trechter, welks toppunt juist samenvalt met het middelpunt der aarde. In dezen trechtervormigen kuil ziet de dichter zijn inferno, de hel, met haar verschillende afdeelingen. En vlak tegenover de plek, waar zich de heuvel Golgotha verheft, is een hooge eenzame berg, oprijzend uit de golven van een wijde zee; deze berg met zijn zeven ommegangen is de Louteringsberg, het purgatorio of vagevuur. Zijn verheven spits draagt het paradiso terrestre, het aardsche paradijs; en als de zielen op den louteringsberg gezuiverd zijn, dan stijgen ze vandaar door de negen hemelsferen, die zich om de aarde als middelpunt bewegen, op naar den hemel, het paradiso. 70)

Nietwaar, hier hebt ge de consequent volgehouden idee van een hel, die, óók plaatselijk, zoo ver mogelijk verwijderd is van den troon van God en van het hemelsch huis van den Vader der lichten. Er behoeft nauwelijks aan herinnerd te worden, dat in dit bestek van een wereldplan de symboliek aan ’t woord komt; maar toch bedoelt het ontwerp van Dante meer te zijn dan een los product van fantasie; in zijn grondtrekken meent de dichter wel degelijk werkelijkheid |67 Ook hier een „kopernikaansche wending”| er mee te schetsen. 71) Hij wil wel een vrij kind, maar niet een stout kind der thomistische theologie zijn. Zijn dominicanen en franciscanen zijn hem daarvoor veel te lief.

Wij behoeven nauwelijk te zeggen, dat deze en dergelijke voorstellingen van een hel precies onder ons, volstrekt onaannemelijk zijn voor ons denken. Dante, met zijn Ptolemeïsche wereldbeschouwing 72 kon zich moeilijk aan een voorstellingswijze ontworstelen, volgens welke de aarde, ook astronomisch, het middelpunt was van het heelal. Maar sedert Copernicus 73) het ons anders, en beter, geleerd heeft, hebben we alle „curieuse” onderzoekingen naar de ligging van de hel moeten opgeven. Dogmatiek en topografie van het heelal zijn twee. En in elk geval, is het even fantastisch, de hel onder onzen voet te denken, 74) als, met Keerl e.a., de planeten met geesten, ook booze geesten, te bevolken en zoo tot residenties van de hellemacht te verlagen. 75) Rondweg zij erkend, dat de plaats van de hel ons volslagen onbekend is. Ook van de oplossing van Keerl c.s., „dat die plaats in een komeet” of planeet of vaste ster te zoeken is, geldt, evenals van elke andere bizarre vondst op het terrein van de geografie der hel: „het kan wel, maar we weten het niet”. 76) Maar van de gedachte, dat de hel meer is dan een toestand der ellende, dat ze ook een plaats is van verscheuring, een huis der smarten, daarvan gaan we niet af. Geesten zijn nu eenmaal van de ruimte niet los te maken; ze hebben voor hun werken ook hun plááts. En als die gedachte in de Schrift steeds streng volgehouden wordt, tot zelfs in die gedeelten van het Oude Testament toe, waar zijn fantastisch klinkende zangen van puinen bij doodendans en duivelenrei de schemergestalten van geesten en demonen |68 geen „curieuse” onderzoekingen| ons gaan afbeelden, Lilith, en de seîrîm, en misschien ook Azazel 77) . . . . dan heeft geen mensch het recht, om, met de Schrift in de hand, te loochenen, dat er, in eigenlijken zin, een plaats is, waar de kwade geesten wonen en arbeiden. Hierover laat de bijbel geen debat toe; en, als gewoonlijk, bekommert hij er zich weinig om, of mogelijk iemand zou zeggen: ik heb het heelal doorzocht en . . . . nergens de hel gevonden. En al evenmin bekommrt hij zich om dwaze beweringen als van F. Domela Nieuwenhuis: „Sinds de astronomie den hemel boven onze hoofden, en de geologie de hel onder onze voeten heeft weggenomen, is ons niets anders overgebleven, dan de aarde, waarop wij zijn en ons bewegen.” 78) Want daar, waar deze schrijver zoekt, heeft de bijbel nooit iets gewezen. Slechts één ding wees hij ons: de hel is een plaats, van het uur af aan, dat de geestelijke orde der God vijandige macht zich organiseerde. Zoo was het en zoo zal het zijn.


* * *

Dus hebben wij, tot drie maal toe nu (§ 1, 2, 3) getracht, de objectiviteit der hel te handhaven, en voor haar bestaan niet slechts het klemmen van Gods aan den kosmos gestelde ordinantiën, maar ook de ongebroken correlatie met al was in dien kosmos leeft, en zich beweegt, en in die beweging voortgestuwd wordt naar de consummatie, aan te toonen.

Behoeft het nog betoog, dat wie van deze dingen ook maar een zweem gelooft, zich nooit zal kunnen vinden in een dialectiek, welke zóó lang redeneert, tot alle objectiviteit, |69 Concrete werkelijkheid tenslotte| en alle historisch proces, en alle tijdelijke, en boven-tijdelijke, concreetheid aan de hel ontnomen is? Het moge dan zwaar klinken, dat voor ons de absolute „Entscheidung” (beslissing) daar gekomen is, waar wij persoonlijk onder het gericht van God gekomen zijn, en dit in ieder oogenblik ook blijven, maar wanneer zulke algemeene lei-gedachten tenslotte uitloopen op een zin als deze: „ik weet het, ik, die voor de Entscheidung geplaatst ben, ik kan verloren gaan; dus is er een eeuwige verdoemenis”, 79) — dan zeggen wij: het is maar de vraag, wat gij onder eeuwig verstaat. In elk geval is het iets anders, dan wij hier doen; gij maakt de dingen los van de voortgaande geschiedenis der concreet-gegeven wereld, en wat gij voorts weet van ùw „Entscheidung”, dat maakt geen eeuwige verdoemenis. Wij hebben theologie weer noodig, en dan zulk eene, die ons in leesbaar schrift doet lezen boven de hellepoort: initium a Deo: men moet zijn uitgangspunt steeds kiezen bij dien God, wiens naam Jahwe is, en dien wij kennen, in de geschiedenis, klaarblijkelijk geopenbaard in den historischen Jezus van Nazareth, leeraar in den tempel, strijker over kinderhoofdjes, spreker van verdoemenis, gericht, genade, zelf verdoemd, in een uit-gestrekten tijd, niet in een punt des tijds — hij sprak zijn vierde kruiswoord na verloop van uren; zelf verdoemd in een plaats, die men geografisch kan bepalen; zelf nedergedaald ter helle, amen.

§ 4. Toenemend openbaringslicht.

Van deze dingen is nu in de Schrift gesproken op haar gewone wijs: het licht, ontstoken in het Oude Testament, |70 Het dal van Hinnom geeft zijn naam| werd sterker en sterker, tot het in het Nieuwe zijn hoogsten sterktegraad bereikte. De openbaring kwam weer proces-matig.

’t Is ons niet mogelijk, alle gedachten, die het Oude Testament hier uitspreekt, nader te ontvouwen. Dat voerde ons te ver. Genoeg zij, op te merken, dat ook het Oude Testament zóó goed vertrouwd is met de leer der eeuwige straf, dat het zelfs den naam der hel geleend heeft aan het Nieuwe Testament. Immers, de nieuwtestamentische naam ge-henna, die gebruikelijk is voor de hel, is niet anders dan de hebreeuwsche term ge-hinnom. En ge-hinnom beteekent: het dal van Hinnom.

Het dal van Hinnom! Kent ge het niet? ’t Was een bekoorlijk plekje,dat dal van Hinnom, ook wel het dal van de zonen Hinnoms geheeten. Wie Jeruzalem verliet in zuid-oostelijke richting zag het daar liggen tusschen twee bergkammen in. 80) Natuur stalde den rijkdom van haar weelde volheerlijk er uit.

Evenwel — ook zelfs het „heilige der heiligen” in eenigen „tempel” der natuur is nog niet beveiligd tegen de gruwelstukken eener grof-zinnelijke cultuur; en „Schmutz” komt over haar, zoodra de pseudo-religie zich een werkterrein er uitkiest. Zóó was het evenwel geschied in het dal van Hinnom. Een moordenaarskuil was ervan gemaakt; met verwerping van het uitdrukkelijke gebod 81) van Jahwe, den God der vaderen, had men ter eere van Moloch zijn kinderen daar gedood, vaak zelfs verbrand. Achaz, de koning, was zelf daarin het volk voorgegaan 82) en Manasse was hem openlijk gevolgd. 83 In de dagen van Jeremia, den „tranenprofeet”, werd zelfs een regelmatige kinder-offerdienst in Hinnoms dal uitgeoefend. En „tofeth”, d.w.z. brandplaats, |71 Gehinnom-tofeth: brandplaats| verbrandingsoord, 84) dát was de schrikkelijke naam, die, wijl hij openlijk erkend was, 85) ál de ellende van den afval en van de verloochening van de primordiale beginselen van den dienst des Heeren luide verkondigde.

Zóó diep had deze gruwelijke zonde wortel geschoten, dat zelfs Josia’s protest-daad weinig ertegen had kunnen uitrichten. Wel had Josia in zijn reformeerend werk het tofeth laten verontreinigen, om zoo den goddeloozen offerdienst in het dal van Hinnom te beëindigen; wel had hij al wat tot den Molochdienst behoorde, daar verbrand, en het „heilige” tofeth doen verwoesten, 86) maar: ’t een hielp al zoo min als ’t andere. En na Josia’s verscheiden leefde de gruwel van het kinderen-offeren en verbranden onder de regering van Jojakim weer op. Die zonde werd nu te zwaarder, naarmate Josia’s luidsprekend protest met sterk accent de gewetens had wakker geschud en de overtuiging van zonde en strafwaardigheid door de publieke afkondiging van de oude wet der vaderen had verscherpt en verdiept.

Zoo kon in die drukkende atmosfeer van geweten zonde en bewusten afval het dreigend conflict tusschen profetie en volkswil niet uitblijven. Straks komen de profeten, en met de stem van den donder spreken ze, dreigend de hand opheffend tegen het Hinnom-dal, de oordeelen uit, die komen zullen over die plaats. Een „moorddal” 87) zal Gé-Hinnom straks heeten, een dal der slachting, want de verslagenen in den oorlog zullen daar veel zijn (Jer. 7 : 31, 32), zoodra het strafgericht over de afvalligen voltrokken wordt in de naderende benauwenis van krijg en ondergang. Zoo getuigt Jeremia.

En het lijdt wel geen twijfel, 88) of ook Jesaja heeft het |72 Gehinnom: slachtplaats, mestvaalt| oog op datzelfde dal van Hinnom, wanneer hij (66 : 24) zijn troostende profetie laat eindigen met dien somberen nagalm over het zien van „de doode lichamen der afvalligen, wier worm niet sterft, en van wie het vuur niet gebluscht wordt, en die voor alle vleesch een afgrijzen zullen wezen”. Verklaarbaar wordt de stroefheid dezer onheilspellende woorden, wanneer men weet, dat naar het dal van Hinnom, naar luid van de rabbijnsche overlevering, allerlei vuil gesleept werd om verbrand te worden, en dat ook dierenkadavers of de onbegraven lijken van veroordeelden en dergelijke onreine en verontreinigende dingen er òf aan verrotting, òf aan verbranding werden overgegeven. ’t Was de gewilde ironie der historie: waar eens een „heiligdom” was der afgoderij, daar kwam nu de mestvaalt van Jeruzalem. Galgenaas. Onrein, onrein. Wat den „gemeenen” mensch rein was, bleek dat zoo niet den reinen God „gemeen”? En de worm, die er altijd knaagde in de tot ontbinding overgegeven kadavers, en het vuur dat steeds verteerde, schenen ze niet een permanente bespotting van de voormalige afgodische aanbidding en verdwazing? . . . .

Hoe dit zij: het israelietisch bewustzijn trok een wijze les: het concludeerde uit deze ironie der historie tot den heiligen spot van Jahwe: het tofeth, de brandplaats der menschen, zou het tofeth worden van God.

Allengs kwam zoo de gedachte op, dat het dal van Hinnom een beeld was van de strafplaats der goddeloozen. Straks wordt deze idee breeder uitgewerkt (vgl. Jes. 31 : 9, Jer. 7 : 31v., 19v., 31 : 40, Jes. 66 : 24, Mal. 3 : 19), ook in de joodsche litteratuur, die hier en daar er toe neigt, in het dal van Hinnom den eigenlijken toegang tot de hel aan te |73 Brand- en slachtplaats, mestvaalt: profetentaal| wijzen 89), ook in de apocriefe, 90 na de ballingschap. En als straks Jezus Christus komt, dan neemt hij zonder aarzelen het woord: ge-henna, van zijn tijdgenooten over 91); want ge-henna is grammatisch hetzelfde als ge-hinnom, dat van Hinnom. 92) Voor wie Hem ziet met de oogen van een gereformeerde, neemt Hij het woord niet over, maar neemt Hij zijn eigen geleende woord nu zelf weer op. Want hij is ’t vleeschgeworden Woord, die reeds vóór Zijn vleeschwording als Logos door den Geest onder Israel de historie leidde, een boog trok van het altaar tot de mestvaalt, tusschen die beide doorging, en de profeten riep, wier taal Hij zelf boetseerde. Hij had ’t verband gelegd tusschen die zonde van den Molochdienst en dat symbool van straf. En nu komt Hij in ’t vleesch, om uit te breiden, diep te maken, vol te maken deze Zijn eigene profetie. Gehenna, spreekt Hij nù: Hij ontleent geen woord, doch neemt het Zijne. Hij komt, om het symbool te verklaren: te wijzen naar de volle werkelijkheid. Het vergeten plekje in den omtrek van Jeruzalem is zoo in Zijn mond voor altijd symbool en analogie geworden van het eeuwige 93 huis der smarten. Dáár zullen — nù in volstrekten zin — de verslagenen zijn van God; ook dáár zal „de worm niet sterven en het vuur niet gebluscht worden”. Afgrijzen zal er zijn „àllen vleesche”; dit laatste woord grijpt weer naar kosmische verbanden, en zet de hel daar midden in. Verdwenen en verschrompeld is de laatste bedekking van eigen ellende daar voor het eigen oog. En een eeuwige tegenstelling blijft tusschen gan-eden, het paradijs, en ge-hinnom, de hel . . . . Zoo spreekt de mond van Christus, den hoogsten profeet, en tegelijk de inhoud van de klaarste profetie, der eeuwige liefde! |74 Gehenna — volgens den hoogsten profeet|

Schrikkelijk en fel zijn inderdaad de kleuren, waarmede Christus het beeld van die gehenna teekent. Een worm, die niet sterft. Een vuur, dat niet gebluscht wordt. Eeuwige smart. Buitenste duisternis. Pijn naar lichaam en ziel. Weenen en tandenknersen. Een onbereikbare zaligheid zien. Geen rust kunnen vinden. In den dorst geen druppel water. Een kloof tusschen zich en wat als begeerlijk voor de driften, en als objectief-noodig voor het ware leven, wordt erkend (Luc. 16). Verzameling van (onwillig) bijeengeworpenen: congregatie alzoo, die geen coetus is, het tegenbeeld van: kerk, welke coetus (vrije bijeenkomst) èn congregatio (bijeengebrachte schare) is. Gebracht zijn in het gezelschap der origineel-revolteerende geesten: den duivel en zijn engelen. Verderf. Ondergang. 94) En dat alles eindeloos. Eeuwig. 95) Dat is: zóó, dat ophoudt alle successie van momenten. Zóó, dat de aardsche „troost” van de kòrtheid der droeve dagen, of zelfs het allerlaatste quietief, dat de overweging van de relativiteit van alle lèngte der dagen nog schenken kan, geheel en al wegvalt. Niet eens het hijgen naar een pauze gunt zich het kranke en niettemin zoo klaar-bewuste brein van den verloren mensch: hij wácht geen pauze. Eeuwig, eindeloos . . . . Dat is: het vonnis der ellende en de ellende van het vonnis, in stereotiepe editie. En toch weer . . . . altijd „nieuw”. Altijd het oude, en evenwel immer het „nieuwe”. Een straf, die immer redelijk blijkt, en altijd weer ont-zet, verbaast. Want weg is ’s levens sleurgang; en de subjectieve gesteldheid van wie daar binnenkomt is wel van dien aard, dat de objectieve ellende nooit kàn gezien worden als een |75 Gehenna in het Nieuwe Testament| grijs-grauw eenerlei, dat in apathie, zooal geen rust, dan toch ook geen onrust meer geeft.

Dat is ’t wat Christus zegt.

En — het behoeft geen nader betoog — zijne discipelen en apostelen hebben ’t zóó ook weergegeven in woord en geschrift. 96) Heel het Nieuwe Testament spreekt in gelijken zin. 97)

Zoo klinkt dan over de wereld tweeërlei spraak van Jeruzalems omgeving uit: de stem van Golgotha, die verzoening, de stem van Hinnoms dal, die verwerping meldt.

Naar Golgotha hebben de herauten van het christendom gewezen, maar ook naar Hinnoms dal.

En alleen een in subjectivisme doolgeraakte prediking van later dagen kon kinderkruistochten uitroepen, om op Golgotha een rustbank, uit marmer gehouwen, te plaatsen voor de vermoeide menschheid, doch zonder ook maar te letten op de stem van Gods vertreden liefde, die klaagde uit het diep van Hinnoms dal, maar ook in gramschap wraak riep: de wrake van Jahwe. Was men vergeten, dat die bloedige heuvel èn dat bloedige dal beide het lied zongen van de liefde Gods; eerst van de gewonde en gehoonde liefde, ginds in dat dal, maar dan straks van de wederkeerende liefde, daar op den heuvel Golgotha? Wist men dan niet, dat de liefde Gods, gelijk Golgotha ze predikt, zich opnieuw vertreden rekenen zou, en gesmaad, als men nu nòg het oor stopte voor liefde’s rechtmatige klacht, bij ge-hinnom zoekend de conscientie? Kende men dan niet den waarachtigheidsdrang der liefde Gods, die haar aanklacht, en de termen van haar vonnis, en gericht, bij ge-hinnom eerst formuleeren wil, aleer ze bij Golgotha het handschrift der beschuldiging |76 Sion, Golgotha, Gehinnom| nagelt, en het gericht borgtochtelijk voltrekt, maar dan publiek, aan de schandpaal van haar vrijwillige zelfofferande? In ’t offer van Gods kind?

Arme menschen! God heeft Sion, den heiligen berg, en ge-hinnom, het besmeurde dal, dicht bij elkaar geplaatst in welsprekend symbool. Maar de menschen hebben voor de zooveelste maal gescheiden, wat God had samengevoegd. Ze hooren niet meer wat ge-hinnom, wat ge-henna zegt . . . .

Ongeloovige menschen! Ze hebben gescheiden, wat God verbonden had. Gelijk nòg héden velen den hemel isoleeren van de hel. En omgekeerd. Dit nu moest niet zoo zijn. Hoor Israel, Jahwe, onze God, Jahwe is één. En die gehenna ons verklaart, is ook aan het kruis verhoogd: dezelfde.






41. Matth. 25 : 41; vgl. Openb. 19 : 20 in verband met 20 : 15, Judas : 13, 2 Petr. 2 : 17.


42. Genesis 3.


43. Genesis 3 : 6.


44. Kohnstamm, Schepper en Schepping III, De Heilige, 1931, bl. 399.


45. De Ned. Geloofsbelijdenis spreekt van de kerk als van een coetus en een congregatio. Mooie definitie, die dadelijk in het hart der dingen grijpt, en zeer kosmisch-breed gezien. Over congregare = animantia in gregem cogere, en over congregatio, metonymice pro congregatis, zie Thesaurus Linguae Latinae, vol. IV, Lipsiae, 1906-1909, s.v.


46. Vóór de wederkomst van Christus (waarmee de tijd voor den mensch eindigen en de eeuwigheid hem opnemen zal) draagt in den bijbel de hel den naam van afgrond (abyssus) Lucas 8 : 31; Openb. 9 : 2, 11; 11 : 7; 17 : 8; 20 : 1, 3; of gevangenis, 1 Petr. 3 : 19; Openb. 20 : 7. Doch na deze wederkomst, die de slotacte vormt der wereldhistorie, wordt de hel genoemd ge-enna (gehenna), Matth. 18 : 8, 9, Marcus 9 : 43-48; of: poel des vuurs, Openb. 19 : 20; 20 : 10, 14, 15; 21 : 8; of: vurige oven, Matth. 13 : 42, 50. Deze verandering van naam wijst heel positief op de gedachte, dat de door den bijbel verwachte parousie van Christus ook aan het leven en de verblijfplaats der duivelen en verloren menschen zijn stereotiepen vorm zal geven en dat de toestand vóór dat moment nog niet definitief is. |219| Vgl. Dr H. Bavinck, Geref. Dogm. IV3, 666, 783v. Dit laatste hangt dan weer samen met de plaats en de beteekenis van den tijdelijken dood, en met den zin der geschiedenis: waarover we elders spraken.


47. Vertaling van J.J.L. ten Kate. Bij Dante zelf:

„Dinanzi a me non fur cose create,
se non eterne . . . . .”

Dr J.D. Bierens de Haan (Het begrip hel in de Ethiek van Dante, Tijdschrift voor Wijsbegeerte, Januari 1913, bl. 28) vertaalt:

„Vóór mij was niets ontstaan der toebereide
Dingen, dan d’ eeuw’ge . . . .”

48. Vgl. L. v. Deyssel, Proza-Gedichten, 2e druk, Amsterdam, Scholtema & Holkema, bl. 129, CCXLIX.


49. J. v.d. Vondel, Lucifer, 5e bedrijf.


50. Zie het artikel Dante Alighieri in Herzog-Hauck, Realencyclopädie für protestantische Theologie und Kirche3, 4. 474, 42v. In verband met deze beschouwing van Dante is dan ook de vertaling van de in aanteekening 47 geciteerde regelen uit het opschrift boven de hellepoort, gelijk ze door Dr J.D. Bierens de Haan gegeven is, nauwkeuriger te achten en meer overeenkomstig de bedoeling van Dante, dan de door J.J.L. ten Kate voorgedragen vertaling (bl. 43). Ten Kate laat spreken de dogmatiek van Ten Kate, doch Bierens de Haan geeft de dogmatiek van Dante (eeuwige dingen, die „ontstaan” zijn).

Opmerkelijk is in dit verband ook de gedachte der jongere joodsche midrasjim, volgens welke de hel, het gehinnom, een schepping Gods is, tot stand gebracht vóór de schepping der wereld. Zeven van zulke voor-wereldlijke scheppingen Gods zijn er, volgens deze midrasjim. Ze zijn: de thora (de wet), het paradijs, de naam van den Messias (!), de troon der heerlijkheid, de tempel, de boete (!), en het gehinnom. Zie August Wünsche, Aus Israëls Lehrhallen, 1908-1910, IV, 295. Ad. Jellinek, Bet ha-Midrasch, 1853-1877, II 99. Vgl. Dr G. Smit, De hel en hare bewoners volgens jongere midrasjim, Theologisch Tijdschrift, 48e jaargang, afl. 2, bl. 96.


51. Anderen bezigen dit woord in gewijzigde beteekenis, b.v. Dr D.H.Th. Vollenhoven; hier is het bedoeld in den ouden zin.


52. Zoo spreekt niet alleen de theologie, maar eveneens vaak de |220| filosofie. Om maar iets te noemen: W. Windelband zegt: „Obwohl nun aber dieser Dualismus auf dem religiösen Wertbewusztsein und den darin gegebenen Gegensätzen beruht, so hat er doch vor der monistischen Tendenz der metaphysischen Vorstellung niemals standhalten können” (Präludien II5, Tübingen, 1915, S. 317).


53. Openbaring 19 : 20.


54. O.m. Augustinus, Thomas Aquinas e.a.


55. Dr A. Kuyper, Dictaten Dogmatiek, Locus de Peccato, bl. 8, wil zoo.


56. „Von der Urzeit an”, zegt Th. Zahn, Das Evangelium des Johannes, 3e u. 4e Aufl. Leipzig, Deichert, 1912, bl. 424.


57. Het is eigenaardig, en wijst toch op scherpte van denken, dat Duns Scotus zijn diepgaande ken-theoretische onderzoekingen juist heeft vastgeknoopt grootendeels aan zijn leer omtrent de engelen, en hùn kennis. Het maakt te meer voorzichtig. Vgl. R. Seeberg, Die Theologie des Johannes Duns Scotus, eine dogmengeschichtliche Untersuchung, Leipzig, Deichert, 1900, S. 214. Hoever men hier soms gaat, leert wel dit citaat van J.J. Wirz: „Der Satan verschmäht es nicht, von den Menschen zu lernen; er steht zu ihnen in einem Verhältnis gegenseitiger Mitteilung. So wie bösgesinnte Menschen vermittelst der satanischen Einflüsse Vieles erlernen, weil Satan ihnen von seinem Geiste mitteilen kann, so erlernte auch der Satan von jeher gar Vieles von den Menschen, die ihm dienen; ja, er geht täglich zu ihnen auf die Hochschule”. (Johann Jakob Wirz, Der Höllenrat, etc. ed. Renatus-Verlag, Lörch-Württ., 1930, S. 9, 10). Het boekje van Wirz is geschreven in 1844, en uitgegeven in 1849, en later. De uitgave, zooeven genoemd, is geschied op aanbeveling van Pfr. Joh. Christoph Blumhardt. In deze uitg. Is ook een levensbericht opgenomen van Wirz, wiens geschrift hier nog nader aangehaald wordt. Vergelijk aanteekening 117, 176*.


58. Althaus, Letzte Dinge, Gütersloh, 1926, S. 194v; R. Otto, Aufsätze, das Numinose betreffend, Gotha, 1923 S. 166v., vgl. voorts K. Heim, K. Barth, enz.


59. Dr A. Kuyper, a.w. bl. 13. Hiermee is dan afgewezen de opinie van Episcopius (nog vóór de schepping van Genesis 1 : 1) of ook van Coccejus (binnen de 6 scheppingsdagen). Het gevoelen, dat |221| hierboven verdedigd is, wordt voorgestaan door Voetius, Turretinus, M. Vitringa e.a. Vgl. Dr H. Bavinck, Dogm. III3, 60.


60. Onzinnig is de bewering van enkele theosofen, dat het „woest en ledig” zijn van de aarde volgens Gen. 1 : 2 bewijzen zou, dat er toen reeds booze geestelijke machten waren, die „verwoestend” hadden ingewerkt op de aarde. Immers: de hebreeuwsche woorden voor „woest en ledig”, wijzen niet op iets, dat verwoest is, doch op iets, dat nog niet nader gevormd is; niet het wanordelijke, maar het nog niet geordende; niet het misvormde, maar het nog niet gevormde wordt er door aangeduid. Geen chaos dus in den zin van: wanordelijkheid, verwoestheid, war-winkel. Want in dien zin genomen is een geschapen chaos een onmogelijkheid. Deze theosofische speculaties (o.a. van K. Keerl) strijden met de eerste regelen der exegese. — In het voorbijgaan zij nog opgemerkt, dat we in den tekst opzettelijk positie kozen in den strijd, dien God (in Christus) voert tegen zonde en hel. Want een door het messiaansche werk naar recht overwonnen en zoo gebonden hel, verdraagt zich wèl met de (hernieuwde, eschatologische) uitspraak, na den jongsten dag, dat „God zien zal”, wederom, „al wat Hij gemaakt heeft, en zie, het is zeer goed”. Anders zou de erkenning van deze laatste, nog toekomende, werkelijkheid ons betoog ontzenuwen. „De wereld” wordt behouden, bl. 91/2, en aant. 176.


61. Rudolf Schwarz, (Bazel), Der Teufel als Ausrede, (Chr. Welt, 12 März 1932, 46. Jahrg. Nr. 6), kolom 275-277.


62. Voornamelijk met betrekking tot het eerstgenoemde: de loochening van de ruimtelijkheid; inzonderheid nieuwere inzichten omtrent eschatologisch denken, en de verhouding van tijd-eeuwigheid, spelen hier een rol.


63. Dr H. Bavinck, Geref. Dogm. II3, 482. We zwijgen nu maar erover, dat niet-alomtegenwoordigheid volstrekt nog niet beteekent: dus is er ruimtelijkheid, althans „punctueel”; — want (Gods) alomtegenwoordigheid beteekent niet zoo iets als (niet-punctueel-)ruimtelijke tegenwoordigheid.


64. Leer omtrent de engelen.


65. Leer omtrent den mensch.


66. W. Molsdorf, Chr. Symbolik der Mittelalterl. Kunst, Leipzig, 1926, S. 117. Inzake de plaatselijkheid der hel (te beredeneeren uit die van den hemel) kan nog worden gewezen op het groote punt-van-houvast: |222| Christus’ hemelvaart („waarlijk, zichtbaar, plaatselijk”); dat Hijzelf, sprekende van het „huis des Vaders met zijn vele woningen” ook hierheen gewezen heeft, schijnt ons onaanvechtbaar.


67. Dr C.B. Hylkema, Oud en nieuw Calvinisme, Haarlem, Tjeenk Willink, 1911, bl. 112.


68. Greg. Dial. 4, 35; Thomas Aq., Suppl. q. 97, a. 7, vgl. Dr Bernhard Bartmann, Lehrbuch der Dogmatik, II, Freiburg i.Br., Herder & Co., 1929, S. 481. M.i. tracht deze auteur, S. 482, zich tevergeefs van deze kerkleeraars te ontdoen, teneinde zoo te komen tot zijn stelling, dat hemel en hel „Zustandsbegriffe” zijn, en . . . . dat een goed roomsche dit wel zeggen kan, zonder de vaderen los te laten. Gregorius schreef zijn Dialogen voor het volk, jawel. Maar Thomas?


69. Dante Alighieri, geb. te Florence, 1265, gestorven te Ravenna, 1321.


70. Een kaartje van de aarde met de hel en de hemel-sferen, gelijk Dante zich die voorstelde, is o.m. te vinden in de vertaling, die Dr H.J. Boeken van Dante’s Paradijs in het licht gaf. (Wereldbibl. A’dam). Zie voorts de breede Dante-litteratuur.


71. „Es ist ein Weltbild, das er in den Grundzügen zweifellos für wissenschaftlich beglaubigt hält”, zegt F. Sander (art. Dante Alighieri in Herzog-Hauck PRE3, 4, 475, 10).


72. Ptolemaeus leefde in de tweede eeuw na Christus. Hij dacht zich de aarde in het middelpunt van het heelal en liet de sterren zich in concentrische sferen om de aarde heen bewegen.


73. N. Copernicus stierf in 1543. Hij toonde aan, dat in astronomischen zin de aarde volstrekt niet het middelpunt van het heelal is; dat het dus niet waar is, dat zon, maan en sterren zich om haar heen bewegen, maar dat ze zelf om de zon wentelt en slechts een zeer kleine plaats inneemt in een van de vele zonnestelsels, waaronder het onze nog maar van zeer bescheiden afmetingen is.


74. Wij willen niet ontkennen, dat de schildering van Dante schijnbaar zich nauw aansluit bij de apocalyptische gegevens van den bijbel. Ook Openb. 9 : 1 en 2v. spreekt van „den put des afgronds”, gelegen onder de aarde. „De afgrond (abyssos) is de verblijfplaats der duivelen tot den oordeelsdag. Hij wordt voorgesteld als zich diep in |223| het binnenste der aarde te bevinden, afgesloten van alle licht en lucht . . . . Uit deze afgrond voert een schacht naar omhoog tot het oppervlak der aarde, gelijk als bij de mijnen” (Dr S. Greydanus, De Openbaring des Heeren aan Johannes, Doesburg, J.C. van Schenk Brill, bl. 298). Maar gelijk in heel de Openbaring, zoo is ook hier iedere trek van het beeld symbolisch bedoeld. Onze realiteit mag men er niet in erkend zien. Over „boven” en „beneden” in deze en dergelijke voorstellingen zie Imm. Kant, Träume e. Geistersehers, etc, Werke, ed. Cassirer, Berlin, II, 1912, S. 347, noot.


75. K. Keerl, Die Fixsterne und die Engel. Beweis des Glaubens, Juni 1896, bl. 230v.


76. Dr A. Kuyper, Dictaten Dogmatiek, Locus de Consummatione Saeculi, bl. 304.


77. Ed. König, Geschichte der alttestamentlichen Religion2, Gütersloh, Bertelsmann, 1915, bl. 193. Vgl. Jes. 35 : 14; 13 : 21; Lev. 16 : 8v.


78. Pro en Contra, Serie VIII, no. 5, Godsd. Opv. Baarn, Hollandia-Drukk., 1913, bl. 27.


79. P. Althaus, Letzte Dinge, Gütersloh, 1926, S. 213. Deze en dergelijke dialectiek vertoont — ondanks haar polemiek tegen de „mystiek” — merkwaardige overeenkomst met de mysticisten van allerlei slag (Weigel b.v.), en ook met verwanten uit de antireformatorische apostaten der kerkhervorming. Men leze maar eens den bekenden Seb. Franck, in zijn Paradoxa CCLXXX (Wunderred) over nr. 27, a: Gott verdammt niemanden, sondern ein jeder sich selbst. Een stelling, die ook de gereformeerde dogmatiek poneert (als men de woorden niet op een goudschaal weegt), maar die hier heel anders bedoeld wordt, en beredeneerd (ed. H. Ziegler, Jena, Diederichs, 1919, S. 56-58, cf. 69, 94, passim). W. Lehmann, (Einl.) ontkent wel het recht van rubriceering van Seb. Franck, ook bij „de mysticisten”, maar er is toch verwantschap; en daarom heeft de waarschuwing tegen de in den tekst bedoelde dialectiek, onder herinnering aan de ongewilde verwantschap met de mystieken, m.i. haar recht en beteekenis. Men denke ten overvloede aan den strijd van Hoornbeek tegen Weigel, en zijn dialectiek, c.s.


80. Ter hoogte van de tegenwoordige Wadi-er-rababi, oostzijde. |224| Sommigen, o.a. König, a.w. S. 386, 515, zoeken het ten zuid-westen van Jeruzalem.


81. Deuteronomium 18 : 10, Leviticus 18 : 21.


82. 2 Koningen 16 : 3; 2 Kronieken 28 : 3.


83. 2 Koningen 21 : 6; 2 Kronieken 33 : 6.


84. Aldus W.R. Smith, The Religion of the Semits, 1889; vgl. F. Giesebrecht, Das Buch Jeremia, Göttingen, 1907, S. 52.


85. Jeremia 19 : 14; 7 : 32; 19 : 6; Jesaja 30 : 33 (op deze laatste plaats: „tofeth is van gisteren bereid” gronden de joodsche geschriften hun bewering, dat gehinnom een schepping Gods was, vóór die van de wereld volvoerd (zie aanteekening 50); een exegese, die wel wat wonderlijk is, zooals gewoonlijk in de jongere (en oudere) midrasjim.


86. 2 Koningen 23 : 10.


87. Beter vertaald: dal van slachting. „Moorden” heeft tegenwoordig niet dezelfde beteekenis als dooden, of slachten, een ruimer begrip.


88. Aldus B. Duhm, Das Buch Jesaja, Göttingen, 1902, bl. 445, e.a. Vgl. J.F. McCurdy, History, Prophecy and the Monuments, New York, Macmillan, 1911, p. 183/4, § 1095 (the essence of that Gehenna of which the valley of Hinnom was both the original and the O.T. symbol).


89. Andere toegangen: de plaats, waar Korach verslonden werd in de aarde, en in de zee, Herlitz-Kirschner, Jüdisches Lexikon, Jüdischer Verlag, Berlin, II (1928), kolom 938.


90. Zie o.a. Henoch 26 : 1 — 27 : 3; 90 : 26v.; 100 : 9; 108 : 4v. en vergelijk o.m. art. Gehenna van G. Dalman, Herzog-Hauck, P.R.E.3, 6, 418; ook König, Geschichte der alttest. Religion2, 1915, S. 502, 616.


91. Matth. 5 : 22, 29, 30; 10 : 28; 18 : 9; 23 : 15, 33; Marcus 9 : 43, 45, 47; Lucas 12 : 5.


92. De korte i (in hinnom) werd als e uitgesproken; de uitgang om werd am in ’t arameesch en, gelijk meer gebeurt, de slot-m werd afgeworpen.


93. In tegenstelling tot sommige apocriefen, die het woord gehenna óók gebruiken voor de bestraffing der goddeloozen vóór het eindgericht (Baruch-Apocalypse 36, 11), of die met de jongere midrasjim gelooven aan een onmiddellijke verwijzing na den dood naar het eeuwige vuur der gehenna (Jochanan ben Zakkaj, Ber. 28b), is bij |225| Jezus, evenals bij de meeste oudere rabbijnen, „gehenna” de aanduiding van de strafplaats na het eindgericht.


94. Zie o.m. Marcus 9 : 48, Matth. 5 : 29, 30; 6 : 23; 8 : 12; 10 : 28; 13 : 41v.; 22 : 13; 23 : 15; 24 : 51; 25 : 30, Lukas 13 : 28; 17 : 23 e.a.p.


95. Matth. 25 : 46, Marc. 9 : 43, 47.


96. Zie, behalve de reeds genoemde plaatsen o.a. nog Romeinen 2 : 5-9; 9 : 22; Galaten 6 : 8; Philippenzen 1 : 28; 3 : 19; I Thessalonicenzen 1 : 10; 5 : 3; II Thessalonicenzen 1 : 9; Hebr. 10 : 31; 2 Pet. 3 : 7 en verschillende plaatsen in de Openbaring van Johannes.


97. Openb. 2 : 11; 9 : 1; 14 : 9v; 20 : 11, 14, Gal. 5 : 19; 2 Thess. 1 : 9v., Hebr. 10 : 26, 31, 2 Petr. 2 : 4, 17, Judas : 6.




a. Voor de rest van deze §, cf. de voorstudie: ‘„Coetus et Congregatio”. (Paschen)’, De Reformatie 12 (1931v) 26,201v (25 maart 1932).